De Vlaamsche Gids. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Julius Vuylsteke als Historieschrijver.Julius Vuylsteke werd in zijne volle werkkracht en rustelooze bedrijvigheid aan de historische wetenschap ontrukt. Gedurende 35 jaar had hij met een hardnekkig geduld en eene ingrijpende critiek de bronnen der Vlaamsche geschiedenis en vooral de oorkonden onzer middeleeuwsche archieven bestudeerd. Reeds in 1869 leverde hij het bewijs van zijne grondige kennis van Vlaanderens verleden in de keurige Inleiding die hij schreef tot zijne welbekende Korte statistieke beschrijving van BelgiëGa naar voetnoot(1). In dat bondig overzicht van de geschiedenis der kultuurhistorische en sociaal-economische toestanden van ons volk van de 16e tot de 19e eeuw heeft hij een schat van gegevens opeengehoopt, die een dagelijkschen omgang met de gelijktijdige letterkundige gewrochten en met de oude bescheiden verraden: ook bleek deze diepdoordachte studie zoo gewichtig, dat ze al dadelijk in 't Fransch werd vertaaldGa naar voetnoot(2). In deel III der Verzamelde prozawerken van Vuylsteke (1889) opgenomen, werd zij nog onlangs ten tweeden male herdrukt in Vuylsteke's Historiebladen, bloemlezing uit zijne historische prozaschriften en gedichtenGa naar voetnoot(3), onder den titel: Vlaanderens toestand omstreeks 1870. Zoo doordrongen was Vuylsteke van Vlaanderens geschiedenis, dat meest alle de openbare redevoeringen, die hij in 't Willemsfonds hield, den historischen stempel dragen; iedereen kent die prachtige volksvoordrachten, die als titel voeren: De oude Vlamingen, Jacob van Artevelde, Philips van Artevelde en Frans Ackerman. Maar zelfs zijn poëzie koos veelal geschiedkundige stoffen. Dit getuigen zijne gedichten: Aan het Belfort, en meer andere. | |
[pagina 401]
| |
Het komt ons voor dat hij onophoudend bemoediging putte in ons grootsch verleden, om in het heden een grootsch gebouw op te richten tot verzekering der toekomst. De dichter hoopte ons volk wakker te schudden met het voortdurend zijne vroegere grootheid voor oogen te spiegelen; hij trachtte het door 't beset van eigenwaarde, door het begrip van nationaliteitsgevoel op te wekken. Geen wonder dat met zulke overtuiging, Julius Vuylsteke zich alras ten volle op de geschiedkundige studie wierp en zelfs in zijne laatste jaren, wanneer hij de werkdadige politiek en beweging eenigszins verzaakt had, zich uitsluitend aan die wetenschap wijdde. ‘Julius Vuylsteke heelt veel geschreven over onze vaderlandsche geschiedenis,’ leest men in het Voorwoord zijner Historiebladen. Maar het groote werk over de Vlaamsche Middeleeuwen dat hij ons verschuldigd was en dat hij alleen kon schrijven, heeft hij niet geleverd. De reden hiervan is niet ver te zoeken. Zij ligt in de nooit voldane nauwgezetheid en waarheidszin van den betreurden man. Samenvattingen van algemeenen aard bejegende hij op 't laatste zijns levens altijd met achterdocht en wantrouwen; opzoekingen over afzonderlijke en moeilijke punten verrichtte hij met voorliefde. Vuylsteke had voorzeker met de twee handen onderteekend wat Robert Fruin eens schreef, aan 't hoofd zijner Drie Tijdvakken der Nederlandsche Geschiedenis: ‘Dat de historie op hare tegenwoordige hoogte het meest gebaat wordt door goede monographieën. Voor en aleer menige bijzonderheid is een juister daglicht geplaatst is, valt er niet te denken aan een overzicht van den geheelen loop der geschiedenis, dat in allen deele bevredigen kan. Daarom liever onze krachten besteed aan het ophelderen van bijzonderheden dan verspild aan het leveren van algemeene beschouwingen, die slechts gedeeltelijk juist zijn. Niet aan het gebouw begonnen, eer de bouwstof bijeen en gereed is.’ 't Is niet bij toeval dat wij juist een citaat van Fruin aanhalen. Niet alleen deelde Vuylsteke volkomen deze zienswijze van den Nederlandschen geschiedschrijver, maar ook zijn werk, evenals Fruins gewrocht, bestaat slechts uit fragmenten van een grooter geheel, waaraan hij zijn leven gewijd had. Wij mogen zelfs deze vergelijking | |
[pagina 402]
| |
tusschen beide mannen voortzetten. Hetgeen Sam Muller van Fruin schreef nopens zijne ongehoorde moeite bij de samenstelling en de uiteenzetting der historische gegevens, kan ook zeer goed op Vuylsteke toegepast worden: ‘Fruin bezat de kracht om met een arendsblik een uitgebreid historisch veld te beheerschen. En nochtans is het hem slechts eenmaal gebeurd, onder de drukking der omstandigheden, een groot tafereel, samenvatting zijner uitgebreide studiën, in een wel geordend geheel op te hangen. Dit was omdat hij moeilijk opstelde, zoo moeilijk dat hij verschillende malen het ondernomen werk halfweg liet varen, en in de meeste gevallen kwam het zelfs niet tot een begin van uitwerking.’ Die schroomvalligheid beving Vuylsteke zelfs bij de minste teksten-uitgave. Ook onderscheiden zich zijne publicaties door eene overbehoedzame getrouwheid. Zoo, zijne Rekeningen der stad Gent gedurende het tijdvak van Jacob van Artevelde, verschenen het eerste deel in 1873 en het tweede in 1880, en waarvan Jhr. Mr. Napoleon de Pauw de drie laatste afleveringen leverde; dan, de Rekeningen der stad Cent gedurende het tijdvak van Philips van Artevelde, in 1893 van de pers gekomen; maar vooral zijne lijvige Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen (1280-1336), in 1900 gedrukt, die als eene inleiding voor de twee hoogergenoemde reeksen mogen gelden. Vuylsteke's uitgaven mag men even gerust raadplegen als las men den tekst in het handschrift zelf. De kopij, met eene ritueele zorg gemaakt, werd door hemzelven aan voortdurend nazicht onderworpen; iedere drukproef werd op de authentieke oorkonde verbeterd; eens de tekst gedrukt, werd hij nogmaals gansch aan een collationnement onderworpen. Als geschiedvorscher bezat hij diezelfde gaven van geduld en nauwgezetheid. Nieuwe gegevens alleen konden zijne pen bekoren. Ook was het meestal het toeval, eene gelukkige ontdekking, een duister en ingewikkeld punt, dat hem onderwerp en titel eener verhandeling opgaf. Dan begon hij de teksten langdurig op de pijnbank te leggen, onderwierp ze aan zijn scherpe ontleding en deinsde niet terug voor een wanhopig uitpluizen. Onmeedoogende criticus voor andermans voortbrengselen, was hij misschien nog strenger voor zijn eigen pennevruchten: deze boe- | |
[pagina 403]
| |
zemden hem een waren angst, een pijnlijk wantrouwen in; alhoewel voortdurend doorschrabbend, verbeterend, nasporend en uitvorschend, heeft hij waarlijk nooit iets uitgegeven dat hem ten volle voldaan heeft. En de minste vergissing, die hij bij later onderzoek in zijn werk ontmoette, baarde in hem eene echte bezorgdheid. Al de geschriften van Vuylsteke dragen de sporen dezer overcritische methode. Doch indien de uiteenzetting, het opstel hierdoor lijdt, vermeerdert integendeel derwijze de wetenschappelijke waarde. Neem eene zijner verhandelingen: ver van uit zijn verhaal den gang van zijn geestesarbeid weg te laten, drukt hij met welgevallen op het traagzame ontstaan van zijne opvatting en de langzame ontwikkeling zijner stelling, terwijl hij voortdurend zelf opwerpingen maakt, twijfelachtigheden staande houdt en al de moeilijkheden onthult. Men leze zijnen Draak van 't Belfort (1871), pittig en tevens geleerde weerlegging van een aantal legenden; zijne Volksvergaderingen in de Middeleeuwen te Gent (1883), maar vooral het Aanhangsel aan de Stadsrekeningen, tijdvak van Philips van Artevelde, om zich een klaar denkbeeld te geven van den ernst en de waarde zijner navorschingen. 't Is achter dit laatstgenoemde Aanhangsel, dat hij, met zijne gekende bescheidenheid, onder den naam van Aanteekeningen, de prachtige studie over de grondwettelijke inrichting van het oude Gent neergeschreven heeft: wie zal ons zeggen wat een inspanning, wat een arbeid die vijf en twintig bladzijden over de ‘kiezing der schepenen te Gent’ aan den noesten werker gekost hebben? De studie over den Goeden Disendach (13 Januari 1349), verschenen in 1894 in de Handelingen der Gentsche Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde, is eene echte openbaring geweest: zij heeft ons dat rumoerig en wanordelijk tijdvak doen kennen dat de twee Artevelden scheidt, en tevens de opkomst der evenredige vertegenwoordiging tusschen de drie partijen in de Vlaamsche schepenbanken. 't Volgende jaar drukte hij in de hierboven vermelde Handelingen zijne meesterlijke brok over het Gravenkasteel te Gent, volledigd in 1901 door zijne Opschriften van het Gravenkasteel; hierin deed hij het helderste licht opgaan over het ontstaan der stad Gent en tevens over de vroegste politiek der Vlaamsche graven. Deze memorie werd terecht door Prof. Vander Kindere als uitstekend geroemd, en de | |
[pagina 404]
| |
geleerde schrijver der Territoriale vorming der Belgische gewesten in de Middeleeuwen verklaarde dat hij meest alle Vuylsteke's besluiten bijtrad. Eene bijzondere plaats in zijn werk wordt ingenomen door de twee critische verhandelingen, beide tegen Frans De Potter's haastige voortbrengselen gerichtGa naar voetnoot(1). Zijne Aanmerkingen over het VIe Deel van de Geschiedkundige beschrijving van Gent door hoogergenoemden publicist zijn wel is waar slechts een tros nota's en opmerkingen; maar zij getuigen van eene bewonderenswaardige stipte kennis der minste Gentsche geschiedkundige feiten, en vooral van logische scherpzinnigheid, van gezond oordeel, van gewikt overleg. In zijn opstel Eenige bijzonderheden over de Artevelden in de 14e eeuw (1873) heeft hij luimig en tevens onverbiddelijk de genealogische fantazieën van Frans De Potter aan de kaak gesteld, met een brio dat de bewondering afdwingt; jammer genoeg dat hij later zelf het onderwerp niet aangevat heeft. Jaren lang had Vuylsteke de uitgave voorbereid van de Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen (1280-1336). Hij had zich voorgenomen niet alleen de politieke gebeurtenissen, sporadisch in die rekeningen vermeld, dezer halve eeuw op te klaren, maar ook al de termen aangaande bouwgereedschap, bouwstoffen, brandstoffen, gebouwen, geweefsels, gewichten, financiën, kalender, lakenweverij, levensmiddelen, maten, munten, enz., enz., die er in voorkwamen. Hij eischte van alle volzinnen, van alle woorden dat zij hem hun geheim leverden: anders ging hij niet verder en bleef bij het onverklaarde staan. Die nauwgezetheid, die angstvallige wetenschappelijke eerlijkheid was oorzaak dat die man, welke heel zijn leven als een slaaf heeft gewerkt, betrekkelijk zoo weinig voortgebracht heeft. Hij bekende volgaarne dat zijne nooit verzadigde nieuwsgierigheid hem soms veel kostbaren tijd deed verliezen: met alles te willen doorgronden, verdoolt men soms in beuzelarijen. En omdat Vuylsteke niet kon besluiten omtrent vele historische vraagstukken in de onwetendheid te blijven, heeft hij geëindigd met ons | |
[pagina 405]
| |
in de onwetendheid te laten over hetgene hij geleerd had gedurende eene veertigjarige navorsching. Zoodat, wanneer hij stierf, zijne historische bagage zich tot een viertal boekdeelen met uitgaven van rekeningen en een zevental verhandelingen beperkte. 't Was weinig, veel te weinig! Wel is waar zullen die uitgaven en studiën duurzaam blijven, en kunnen zij de ontleding van den moeilijksten uitpluizer onderstaan. Herleest men bijv. de memorie over het Gravenkasteel of den Goeden Disendach, zoo vraagt men zich af wat men het meest moet bewonderen: of de schrandere nieuwigheid der beschouwingen, of het volledig uitputten van de gegevens. Had Vuylsteke ons alleen dit erfdeel gelegeerd, reeds zou hij eene eereplaats te midden van de Gentsche geschiedschrijvers bekleed hebben. Doch tusschen de talrijke papieren en nota's, door den betreurden adjunkt-archivaris der stad Gent nagelaten, vonden de heeren V. Van der Haeghen en A. Van Werveke het begin van een onaf gewerkt boek, van zijn uitgebreid commentaar op de Stads- en Baljuwsrekeningen. Dit onvoltooide werk, als letterkundige nalatenschap in 't licht gezonden, kwam bij al degenen, die zich met de Vlaamsche geschiedenis onledig hielden, de smartelijke treurnis weder opwekken. Meer dan de vorige bewees het 't onmetelijk verlies, dat de geschiedenis van Vlaanderen door Vuylsteke's afsterven ondergaan had. Het zij gezegd dat die Uitleggingen tot de Stads- en Baljuwsrekeningen, die eilaas slechts tot 1315 reiken, de gansche Gentsche geschiedenis van 1274 tot dien datum hernieuwen. Het bestuur der XXXIX, hunne geschillen met Gwijde van Dampierre, de maatschappelijke strijd tusschen grooten of poorters en de kleinen of 't gemeen te Gent worden hier door eenen meester uiteengezet. Een groot getal misslagen van dagteekening, afschrift, uitlegging of verklaring, door ridder Diericx of professor Warnkoenig nopens dit tijdperk begaan, worden er terechtgewezen met een lofwaardigen critischen zin en eene ongemeene schranderheid: om kort te zijn, laat ons alleen dit zeggen, dat Vuylsteke op 't jaar 1294 eene reeks Gentsche gebeurtenissen teruggebracht heeft, die al de geschiedschrijvers op 1280 terugvoerden. Men weet hoe de moeilijkheden der Gentsche schepenen met den graaf van Vlaanderen voor een aanzienlijk deel bijdroegen tot de | |
[pagina 406]
| |
afbreuk van Gwijde van Dampierre met Philips den Schoone, zijnen suzerein; er lag nog veel duisters in deze ingewikkelde zaak. Met taai geduld heeft Vuylsteke die gansch weten op te klaren: hij treedt in bijzonderheden over de eerste gevangenneming van den graaf te Parijs, toont hoe de XXXIX Gentsche schepenen afgezet werden, beschrijft den inval in Vlaanderen, Gwijde's tweede aanhouding in Frankrijk, en eindelijk de herstelling van het gehate poortersbestuur, tot zijn bepaalde afschaffing door koning Philips, te Gent, in November 1301. Het tweede gedeelte van 't boek, dat niet minder belangrijk is, behandelt eerst de veete of den privaatoorlog tusschen de Borluuts en de Mathyssen, veete waarvan Jan Borluut, een der overwinnaars te Kortrijk (1302), de droeve held is; daarna onderzoekt Vuylsteke, van een Gentsch standpunt uit, de gevolgen der democratische overwinning van 1302. Dank zij de talrijke inlichtingen der stadsrekeningen en der oorkonden, heeft hij het gansche, zoo slecht gekende tijdvak, dat loopt van den vrede van Athis of verdrag der Ongerechtigheid tot de vlucht van Lodewijk X te Bondues in 1315, kunnen herschrijven. Dit na Vuylsteke's dood verschenen boek was eene ware openbaring voor de geschiedenis van de opkomst van de gemeentelijke politiek in Vlaanderen: Vuylsteke hernieuwt er, over eene ruimte van veertig jaar, al wat wij meenden te weten over het meest verwarde tijdperk der Gentsche en Vlaamsche geschiedenis. Had hij minstens die Uitleggingen van 't jaar 1315 tot in 't jaar 1336 mogen voltrekken, wat prachtige inleiding tot de kennis der Eeuw van de Artevelden! Wat jammer dat wij dat einde hebben moeten derven! De vrucht van zooveel arbeid is met hem ten grave gedaald: die wetenschap, welke hij alleen bezat, van het Gentsche fianciewezen en muntenstelsel; die eenige maten- en gewichtenkennis; die kunde van zich te bewegen in dien doolhof der gemeentelijke instellingen in de Middeleeuwen! En zijne duizende nota's liggen daar nu onvolmaakt overhoop, onbegrijpelijk voor een ander, zonder eenigen samenhang, zoodat zij dengene, die het zou willen beproeven, alle hoop ontnemen om ze tot eenige samenvatting te laten dienen... Uit de opdracht van een eerlang te verschijnen werk: Vlaanderen omstreeks 1530. |
|