| |
| |
| |
Over politieke Toestanden.
De Scheuring in de klerikale Partij.
Onder de maatschappelijke verschijnselen der eerste jaren van de twintigste eeuw zal de scheuring welke langzaam maar zeker in den schoot der klerikale partij is ontstaan, als hoogst belangwekkend geboekt blijven. Want het is een feit van beteekenis dat de demokratische begrippen ook den weg gevonden hebben tot het hart van zekere katholieken, en er zóó krachtig op den voorgrond zijn getreden, dat de anders onoverwinnelijke invloed van den godsdienst en van de overleveringen der partij niet bij machte is om den stijgenden vloed in te dijken.
Gedurende de laatste jaren van het bewind van den heer de Smet de Naeyer werd de nieuwe tendens in de Belgische Kamer om zoo te zeggen belichaamd. Men had algemeen genoeg, op de banken der meerderheid, van den knorrigen, soms koppigen minister, die, alhoewel een man met talent en doorzicht, boven alles de wenschen van den Koning involgde en dikwijls eene verregaande minachting aan den dag legde voor de beide Kamers. Hij werd eerst persoonlijk bestookt, en tal van huichelaars, die hem destijds nog vriendelijk de hand drukten, bewerkten in 't geniep zijn val; langzamerhand ontstond in de vroeger zóó eensgezinde meerderheid eene groep malcontenten, waar de demokraten zich des te gretiger bij aansloten, daar zij nu gelegenheid kregen om met een schijn van recht hunne stem te laten hooren, zonder dadelijk het verwijt op te loopen dat zij de eenheid der partij in gevaar brachten: leek het niet, inderdaad, alsof, indien de heer de Smet de Naeyer van het politiek tooneel verdween, de vrede weer als van zelf zou gesloten zijn? Nieuw of onbekend was
| |
| |
de strekking der hervormers niet; iedereen herinnerde zich de verontwaardigde artikelen nog, welke de heeren Renkin en Carton de Wiart destijds in hun strijdblad La Justice Sociale hadden laten verschijnen, en geen mensch die vergeten was hoe de huidige minister van Koloniën den heer Woeste eens ‘een gevaar voor de katholieke partij’ noemde. Maar de heethoofden van vroeger waren gekoeld en bijgedraaid; zich machteloos voelend zóó alleen, hadden zij maar liever verkozen met de wolven in het bosch meê te huilen, tevens verwachtend dat zij voor die bekeering op tijd en stond beloond zouden worden, wie weet met een ministerportefeuille misschien. Ook is het lang uitblijven van deze belooning zeker niet vreemd geweest aan het plotse uitbarsten, in 1906, van een door niets te bevredigen ongenoegen tegen het kabinet de Smet. Dit kabinet had zich immers zonder merkelijke wijzingen aan het bewind weten te houden van 1894 tot 1907.
De heer de Trooz achtte het diplomatisch een paar der hevigste tegenstanders van zijn voorganger in zijn nieuwbakken ministerie op te nemen: aldus bestegen de heeren Helleputte en Renkin het Kapitool. Anders handelen ware op dat oogenblik onmogelijk geweest voor een kabinetshoofd dat zich langer dan veertien dagen wilde recht houden; maar het zal den heer de Trooz, die een scherpziende politicus was, zeker niet ontgaan zijn, dat hij op deze wijze de ontevredenen van rechts als afzonderlijke groep erkende en dus het ontstaan eener vooruitstrevende fraktie van het klerikale leger in de hand werkte. De Jonge-Rechterzijde was geboren, en nu behoefde zij niets meer dan een paar artikelen van den heer Woeste in de Revue Générale, waar hare leden voor beeldstormers werden uitgescholden, om beslissend het hoofd in de lucht te steken.
Er wordt wel eens beweerd dat al de moeilijkheden, welke sedert een viertal jaren het klerikale kamp in verwarring hebben gebracht, alleen toe te schrijven zijn aan het ongeduld van zekere eerzuchtigen, die over hunne beste vrienden zouden heenstappen om aan het bewind te geraken en aldus de schuld worden van de steeds hernemende herrie. Dat er een grond van waarheid rust in deze bevestiging, zal wel niemand betwisten. Maar onze meening is toch dat de ware redenen van het misverstand veel dieper liggen en van aard zijn om niet alleen personen, maar ook beginsels tegen elkander
| |
| |
op te stellen. De ouderen, die halsstarrig het nochtans negatieve programma van den heer Woeste aankleven: ‘behouden, verbeteren, beletten’, en het stoute stuk durven wagen den onverbiddelijken loop van den Tijdstroom te stremmen, hebben niets geleerd, niets onthouden. Hun ideaal is gebleven een enge onderwerping aan de Kerk, en 't is alsof ze niets bemerkten van de reusachtige beweging die over gansch den aardbodem miljoenen arbeiders in dichte drommen schaart, voor de opeisching hunner politieke en maatschappelijke rechten. Zij zijn in 't geheim van hun hart den bekrompen, zoo deerlijk verouderden Syllabus van Pius IX getrouw gebleven en 't is in hun naam dat het Gentsche ultramontaansche blad Le Bien Public de Belgische Grondwet met hare vrijheden eens bij ‘une charretée d'ordures’ vergeleek. Zij zijn het verleden, en hoe hardnekkig zij zich ook verdedigen, hoe machtig zij nog zijn, want zij steunen op het minst verlichte, maar talrijkst gedeelte der bevolking, toch kan men van nu af reeds voorspellen dat hunne eenmaal zoo vurig blakende zon ten Westen neigt, en zij den weg opgaan van al de partijen en menschengroepeeringen welker streven niet meer strookt met de zich steeds wijzigende behoeften en neigingen van het maatschappelijk leven. Maar uit den nog niet vermolmden, alhoewel langzaam verdorrenden stam is nu een frissche, levenszuchtige tak opgeschoten; het oude midden ontwrongen, tiert hij weelderig op zich zelven reeds, ontwikkelt zich in talrijke, tot berstens toe met sap gevulde twijgen, om weldra, den baobab der Afrikaansche oerwouden gelijk, de steeds zwaarder wegende kruin tot de voedende aarde te neigen, op zijne beurt onafhankelijk wortel te schieten, uitdagend en trots den ouden stam te tarten en zijn van eerzucht en strijdlust trillend gebladerte als een banier te ontplooien voor de zon. Dát zijn de jongeren, in wier geest de moderne begrippen na een langen broeitijd tot
een helder licht zijn opgeklaard, de bewonderaars van den paus Leo XIII, die hun in zijne encycliek ‘Rerum Novarum’ als 't ware den weg gewezen heeft dien zij thans bewandelen.
Wat tusschen de beide vleugels der klerikale partij een stilaan verdiependen afgrond delft, is niet de mindere of meerdere populariteit van een gegeven, in de Kamer ter sprake komend onderwerp, als bijvoorbeeld de nieuwe krijgswet: aan zulke omstandigheden kan
| |
| |
men wel het scherpe van de scheuring toetsen, maar zij zijn niets meer dan de natuurlijke verschijnselen van een bestaanden toestand. 't Is de algemeene strekking der katholieke politiek die hier op het spel staat en van nu af reeds is het ontegensprekelijk dat wij in België twee klerikale partijen hebben, die wel de handen ineenslaan dáár waar godsdienstige of kerkelijke belangen op het spel staan en voorloopig nog genoeg van malkaar houden om daags vóór de kiezingen hunne veeten op te kroppen, maar die niettemin veroordeeld zijn om twee zich steeds ontwijkende wegen op te gaan.
* * *
Bewijzen van dezen geestestoestand zijn er met de vleet. Minister de Smet de Naeyer zag zich in April 1907 genoopt zijn ontslag in te dienen, omdat de Kamer, spijts zijn tegenstand, een amendement had gestemd, waarbij de regeering opdracht kreeg den arbeidsduur in de nieuwe Kempische kolenmijnen te regelen; deze maatregel kon, uit zijn aard zelf, eerst na een tiental jaren, 't is te zeggen wanneer de ontginning in de bedoelde mijnen zou beginnen, toegepast worden. En wat gebeurde er geen twee jaar later? De Kamer, t' akkoord met het nieuwe Kabinet, stemde met eene overgroote meerderheid eene wet, waarbij de arbeidsduur dadelijk en in al de kolenputt en van het land beperkt werd. Wat was er intusschen gebeurd? Niets anders dan dat het ministerie de Smet de Naeyer tot het verleden behoorde, wat voor velen eene echte verlossing was, en dat de heer Schollaert en zijne kollega's, overtuigd dat de hervorming in ieder geval tot stand zou worden gebracht, liever verkozen te buigen dan te bersten. Dit was eene eerste betuiging van den nieuwen geest; twee vertegenwoordigers er van, de heeren Helleputte en Renkin, zetelden trouwens in het ministerie, en de Jong-Katholieken moeten zich op dat oogenblik zeker voorgesteld hebben dat zij voortaan den toon zouden aangeven op de banken der rechterzijde.
De heer Woeste gelastte er zich meê hun te bewijzen dat zij den bal leelijk missloegen. De ondervraging Snoy, die heel de militaire hervorming in kiem bevatte, en de beruchte redevoering welke generaal Hellebaut in November 1908 uitsprak, en waarin hij de bedroevende onvoltalligheid van ons leger afschetste en zijn ontwerp
| |
| |
van algemeenen dienstplicht ontwikkelde, gaven daar aanleiding toe. De klerikale Staatsminister bestreed eerst scherp het samenstellen der Krijgscommissie, die, zooals men weet, niettemin gevormd werd; en wanneer daarna de invoering van den persoonlijken dienstplicht onverhoopt eene mogelijkheid werd, ten gevolge van het aanvaarden door de minderheid van de priesterlijke vrijstellingen, en het programma der oud-klerikalen tot in zijne grondvesten werd geschokt, barst in den schoot der partij de broederoorlog uit, die aanleiding gaf tot hevige uitvallen in volle Kamer tusschen klerikale leiders, en het bestaan van het kabinet Schollaert weken lang aan een zijden draadje deed hangen. De wederwaardigheden van dezen strijd heeft eenieder nog versch in het geheugen en 't is dus wel niet noodig er verder op aan te dringen. Maar, wat voor de klerikalen stellig eene weinig aangename verrassing is geweest, is dat de oneenigheid zich niet bepaald heeft bij de katholieke Kamermeerderheid, maar ook tot in het hart der kiesvereenigingen der partij geslopen is.
Te Brussel heeft de kort vóór de stemming der krijgswet gestichte ‘Ligue antimilitariste’ ernstig gedreigd met het stellen eener afzonderlijke kandidatenlijst voor de verkiezingen van den 22n Mei.
Uit Aalst, het leengoed van den heer Woeste, werd een gelijksoortig nieuws vernomen: daar is een antimilitaristische Bond opgericht, met het doel alleen de heeren De Sadeleer, volksvertegenwoordiger en Van Vreckem, senator, die het euvel bedreven hebben de nieuwe wet te stemmen, uit de katholieke afvaardiging te weren.
Te Dinant-Philippeville heeft de heer Cousot het met zijn zetel geboet dat hij de afschaffing van de plaatsvervanging heeft helpen verwezenlijken.
Te Nijvel heeft de heer De Lalieux zich om dezelfde reden teruggetrokken, wel voelende dat hij anders insgelijks zijn paspoort zou gekregen hebben. En wat zullen wij nog al vernemen eer de kiesperiode ten einde loopt? Er bestaat dus eene onloochenbare strekking in zekere katholieke middens om sommigen der ‘afvallige’ volksvertegenwoordigers door andere te vervangen: dat ziet er op 't eerste zicht uit als eene overwinning van den heer Woeste, en men begrijpt waarom hij onlangs op eene kiesvergadering te Brussel verklaarde dat hij slechts een ‘vaincu provisoire’ was. Maar, behalve dat een der- | |
| |
tigtal klerikale Kamerleden op 87 het wetsontwerp Schollaert met den persoonlijken dienstplicht hebben gestemd, en het getal dergenen die voor dat euvel schijnen te moeten boeten, gering is, mag men niet uit het oog verliezen dat dezen, die voor hunne vaderlandslievende, gewetensvolle houding bestreden worden, zich niet zóó maar bij hunne uitsluiting zullen nederleggen, en integendeel, meer dan ooit in het krijt zullen blijven voor de demokratische, meer moderne begrippen die zij in de Kamer verdedigd hebben. Tegenspoed hardt; en 't zijn onvermoeibare apostelen der nieuwere richting welke de al te gemakkelijk zegevierende oud-klerikalen in hunne omschrijvingen achterlaten.
Ondervraagt men de katholieken over om 't even welke der andere groote vragen van den dag, dan ontdekt men dadelijk hetzelfde gebrek aan eensgezindheid. Zoo bijvoorbeeld in zake leerplicht. Tot vóór drie, vier jaren hoorde men daarover in de katholieke pers of in de redevoeringen der leiders nooit een wanklank: de katholieke partij was en bleef hardnekkig vijandig aan de door de beide linkerpartijen zoo hartstochtelijk gewenschte hervorming. Thans is de toestand dezelfde niet meer; bladen als XXe Siècle bij voorbeeld durven er gerust voor uitkomen dat zij den leerplicht in princiep genegen zijn en dien graag zouden bijtreden, indien zij de zekerheid kregen, dat aan de vrije scholen de middelen van bestaan, d.w.z. de toelagen van den Staat, niet zouden onttrokken worden. 't Is hier de gepaste gelegenheid niet om over den grond van dit voorstel te handelen; dat zou ons te ver leiden; 't is genoeg dat in 't licht worde gesteld hoe de katholieken in twee kampen verdeeld zijn zelfs over eene kapitale vraag, waar de zedelijke richting van onze nationale ontwikkeling zoo nauw aan verbonden is. En dat de kloof hier weer diep is tusschen de twee gezindheden, bewijst de houding van den heer Woeste, wiens helderheid van doorzicht onbetwistbaar is, en die zich, spijts eene eenparige motie van het laatste katholieke kongres van Mechelen, blijft verzetten tegen het voorstel, strekkende om de provinciën en gemeenten te verplichten hunne toelagen in gelijke mate te verdeelen tusschen de officieele en de vrije scholen, - alleen maar omdat hij, Woeste, vreest dat er langs dien weg tusschen de minderheid en een deel der meerderheid weer een verbond zou kunnen gesloten worden, waarbij de liberalen en
| |
| |
socialisten de gelijkheid der toelagen zouden kunnen toestaan als losprijs voor den schoolplicht. Moest zoo iets ooit gebeuren, dan zou de Kamer opnieuw het aangrijpende schouwspel leveren van den steeds hernemenden strijd tusschen gisteren en morgen, tusschen het grijze verleden en de onzekere toekomst, waar geen gebied van het nooit verzadigde menschelijke doen bevrijd van blijft.
't Zelfde verschijnsel steeds doet zich voor betreffende de eenmaking onzer kieswetten. Eene middenafdeeling der Kamer, in meerderheid samengesteld uit klerikalen, en waar de heer Nerincx, eerste ondervoorzitter der Kamer en katholiek volksvertegenwoordiger van Brussel, de voorzitter van was, heeft, zooals de lezer weet, onlangs de afschaffing der vierde stem bij de gemeenteverkiezingen en de toepassing der Evenredige Vertegenwoordiging op de gemeente- en provincieverkiezingen voorgesteld. Niet zoodra was dit besluit gekend, of het gekibbel herbegon in de katholieke bladen; van demokratische zijde werd het ontwerp der middenafdeeling volmondig goedgekeurd, als van aard om wat meer rechtvaardigheid in onze kieswetgeving te brengen; langs den kant van den heer Woeste, - 't is daar dat de sluwsten zitten, - drong men voorloopig alleen maar aan op de noodzakelijkheid om zulk belangrijk vraagstuk niet te bespreken vóór de verkiezingen, ten einde eene misschien weer prikkelende bespreking te vermijden. Iedereen wist immers dat de Jonge-Rechterzijde, - en met haar verscheidene andere klerikale Kamerleden, - de voorgestelde hervorming genegen is, en dat de meeste afgevaardigden van Brussel namelijk, - er zijn er negen, - vóór hunne politieke vereenigingen de plechtige belofte hebben afgelegd, de eenmaking der kieswetten te steunen. Komt het ontwerp der middenafdeeling dus op de dagorde in de Kamer, dan is de schok tusschen de beide klerikale groepen weer onvermijdelijk; immers, de heer Woeste is als een rots, waar niets vat op heeft: hij en de zijnen willen van de hervorming niet hooren.
Van beide zijden werd echter ditmaal het gevaar begrepen dat op dit oogenblik voor de rechterpartij in het opwerpen van het kiesvraagstuk besloten lag, en de heeren der meerderheid zijn eenparig 't akkoord geworden om deze bespreking naar later te verwijzen: dat heeft de nabijheid van den 22n Mei bewerkt. Maar, vroeg of laat toch, en daar moet de minderheid maar voor zorgen, zal er uitspraak moe- | |
| |
ten gedaan worden over de voorstellen van de door den heer Nerincx voorgezetelde middenafdeeling. Uit naam der regeering heeft de heer Schollaert verklaard dat hij de besluiten dezer laatste zal bestrijden, en terwijl het kabinetshoofd deze verklaring aflegde, zweeg de heer Renkin als een graf en zat de heer Helleputte glimlachend rond te kijken. Of deze beide ministers hunne begrippen en beloften van vroeger zullen verloochenen weet natuurlijk niemand; niets echter laat dergelijke afbreuk voorzien, want heeft de heer Renkin onlangs te Brussel in zijne kiesvereeniging verklaard dat hij zich zou onderwerpen aan de door den heer Schollaert voorgestelde oplossing, dan had hij toch eerst er op aangedrongen, dat het begrip der kieshervorming in hem een warmen voorstander had. Zóó ook de heer Theodor, die als vertegenwoordiger der Nationaal-onafhankelijken van Brussel op de klerikale kandidatenlijst eene plaats zal innemen; zóó nog de uittredende katholieken, die zich opnieuw kandidaat stellen, met den heer Nerincx, den voorzitter der middenafdeeling, aan 't hoofd. Binnen kort dus barst deze bom op hare beurt los, want de oppositie zal natuurlijk wel zorgen dat van uitstel geen achterstel kome. De heer Vander Velde heeft zelfs reeds laten hooren dat zijne partij misschien wel een voorstel tot herziening der Grondwet zal nederleggen, om de rechterzijde tot spreken te dwingen.
* * *
Uit deze korte schets meenen wij te mogen afleiden dat de oneenigheid welke de katholieke partij verdeelt, niet is een voorbijgaand misverstand, maar wel eene ernstige, op beginselen berustende scheuring. De eendracht, de tucht, welke onze tegenstrevers tot hiertoe kenmerkten en hun de kracht gaven om ons sedert zes en twintig jaren bij iedere verkiezing te overwinnen, zijn niet meer geheel. Inwendig ongenoegen, de drang der eenen, deze welke begrijpen dat eene partij met haren tijd meê moet, naar eene demokratischer opvatting van het maatschappelijk leven, de halsstarrige, als 't ware onbewuste weigering der anderen om de getuigenis hunner oogen en ooren te gelooven, het ongeduld ook van sommige van eerzucht blakende jongeren, die vinden dat het te lang duurt eer zij minister worden, -
| |
| |
dat alles te saam heeft de historische klerikale partij van vroeger in twee kampen verdeeld. Onze tegenstrevers doen eene ondervinding op, die ons in 1884 het bewind kostte.
Waarschijnlijk zullen zij, wanneer zij in Mei voor het kiesgevaar geplaatst worden, hun beste pogingen aanwenden om eendrachtig op te treden: zij worden allen gedrild door hunne bisschoppen en stellen boven alles het heil der Kerk. Maar wat dit jaar juist te Brussel en te Aalst is geschied toont wel aan dat deze taktiek niet verzekerd is overal bijval te oogsten. En leert de geschiedenis niet dat inwendige strijd het spoedigste en werkzaamste middel is om een volk of eene partij ten ondergang te brengen?
Of dit dadelijk moet gebeuren met de katholieke partij in België, is niet met zekerheid te voorspellen. Ons doel is alleen geweest de aandacht te vestigen op het ernstige karakter der politieke gebeurtenissen welke zich dag voor dag onder de oogen van den toeschouwer in de klerikale partij ontrollen, en er de zedeles uit te trekken, welke er, volgens onze bescheiden meening, in besloten ligt.
Brussel, 1 Februari 1910.
Jules De Bruyn.
|
|