| |
| |
| |
Scandinavische Kroniek.
Een stroom van nieuwe boeken bruist tegen het einde van ieder jaar de wereld in. Zoo ook in 1908 in de Scandinavische landen. Ze alle te lezen en te beoordeelen is onmogelijk. Ik zal daarom een greep doen uit de werken, die, sinds zij verschenen, het meest in den smaak vielen.
In Noorwegen staat bovenaan de lijst de naam van Johan Bojer. Op zijn laatste werk staren de woorden vijfde druk (sinds November) mij met reuzenletters aan, maar verbazen mij niet. Johan Bojer heeft zich met zijn Zelfbedrog een Europeeschen roem verworven. Het boek werd in bijna alle Europeesche talen vertaald en onlangs door de Fransche Academie bekroond (La Puissance du Mensonge). Geen wonder dat gretige handen zich uitstrekten naar zijn nieuwe boek Vort Rige (Ons Rijk). Krachtig en helder staan de personen ons voor oogen; het zijn menschen, die van 't begin af weten wat ze willen en evenals in Zelfbedrog recht op hun doel afsturen. In Ons Rijk teekent Johan Bojer ons een man, die, door gewetenswroeging geplaagd, vroeger gepleegd onrecht goed wil maken. Het is of de schrijver ons in dit boek heeft willen toonen dat hij zich zeer goed bewust is dat er zoo iets bestaat als wat ‘geweten’ heet - iets wat men uit Zelfbedrog misschien niet vermoeden zou. Want een gewetenloozer individu dan Norby is moeilijk denkbaar. Erik Evje in Ons Rijk is bijna overdreven in zijn ijver om te herstellen en goed te doen. Maar Norby en Evje zijn beiden even egoïstisch. Het goede dat Evje om zich heen verspreidt, doet hij ten slotte alleen om zich zelf vrede en rust te geven. Bojer heeft ons het karakter van Erik Evje met meesterlijke kracht uiteengezet. Het geheele boek zit schitterend in elkaar. Het is een kunstwerk van massief materiaal, dat zal blijven voortleven. Alleen zag ik er gaarne hier en daar eenige versieringen aangebracht, zooals de menschen uit de Renaissance dat zoo goed wisten te doen...
Massief en krachtig - die woorden zijn zeker niet toepasselijk op het boekje, dat de ijverige Deen, Börge Janssen, in November de wereld instuurde. Het is een fijn en teer novelletje - de liefdesge- | |
| |
schiedenis van de dochter van Christian II, koning van Denemarken, Christine, genaamd Kleiniche. Het boekje speelt in Lier en Mechelen; de ongelukkige Deensche koning, uit zijn land verbannen, week uit naar Lier en leefde daar met zijn vrouw en kinderen van 1523 tot 1530. We leeren er eigenaardige bizonderheden uit over de wijze waarop het vorstelijk gezin den dag doorbracht en zich schikte naar de gebruiken van het vreemde land, en wij hooren met hoe weinig het zich stoffelijk tevreden moest stellen. De jonge Kleiniche is een bekoorlijk kind, dat flink haar wil toont als 't er op aankomt haar geliefde, den jongen hertog Franz van Lotharingen, te verdedigen. Maar 't helpt haar niet veel. De keizer scheidt de kinderen van den vader en brengt hen naar het hof van hun tante, de regentes Margaretha, die verder voor hun opvoeding zorgen zal. De moedige Franz van Lotharingen wil ten strijde trekken om den vader van zijn geliefde Kleiniche bij te staan, maar vóor hij 't zoover heeft kunnen brengen, is de ongelukkige koning gevangen genomen en komt de hertog terug, niet om met Kleiniche te trouwen, maar om te vernemen dat Margaretha de jonge prinses gedwongen heeft tot een huwelijk met een anderen hertog Franz, den ouden, valschen hertog van Milaan.
Het boekje eindigt met dit huwelijk, maar de schrijver geeft ons duidelijk te verstaan dat hij nog niet uitgepraat is over Christine van Denemarken en dat er nog wel meer zal volgen.
Börge Janssen is een pluizer. Hij reist geheel Europa rond om documenten te ontdekken, die betrekking hebben op vorstelijke personen uit zijn vaderland. Hij leeft zoo geheel mee met den tijd, dien hij beschrijft, dat zijn stijl en woordenkeus er het karakter van dragen. Christine van Denemarken is zijn vierde historische roman, en om te bewijzen dat ik niet te veel zeg door te beweren dat zijn boeken behooren tot de meest gelezene in zijn vaderland, stip ik even aan dat er in vier jaar tijd over de honderd duizend exemplaren van zijn werken verkocht werden. Is 't niet om een Vlaamsch schrijver te doen watertanden?
Sinds December 1908 verschijnt eveneens de eene uitgave na de andere van Broeen, het nieuwe boek van Joh. V. Jensen. Deze auteur is een zonderling, een fantast, een fijn opmerker, een rustelooze ziel die veel rondreist om indrukken op te doen ver buiten zijn vaderland. Ook als stylist bewonderen velen hem. Zijn jongste boek toont hem weer in een geheel nieuw licht. Wie zou daarin herkennen den schrijver van de heerlijke Himmerlandshistorier, van de verrassende Singapore-noveller, of van het zoo weinig poëtische en hoogst realistische Madame d'Ora? - Broeen is Noorsch voor De Gletscher. Joh. V. Jensen verplaatst ons in het vóórhistorisch tijdperk, toen de
| |
| |
aarde nog grootendeels bedekt was door een ijskorst, die zich steeds uitbreidde en de menschen dwong steeds zuidelijker weg te trekken, wilden zij in 't leven blijven. ‘Dreng’ (Knaap) heette de stamvader van het nieuwe geslacht, dat meer en meer de ijskorst verliet tot het kwam aan de kust en de groote zee aanschouwde, die het na verloop van vele menschenjaren nog verder weg voerde, zoodat het zich verdeelde over Denemarken, Duitschland en Engeland. Dreng was door zijn eigen stam verstooten. Hij was belast met de zorg voor het vuur, waarom de mannen van het geslacht dat het zijne was, zich schaarden toen zij weggetrokken waren uit de plaats in het bosch waar zij hun vrouwen en kinderen hadden heengebracht, nadat hun eerste verblijfplaats door voortdurenden storm en regen onbewoonbaar geworden was. De mannen waren teruggekeerd naar hun eerste verblijfplaats om te halen wat achtergebleven was. En toen 't donker werd legden zij zich om het vuur te rusten. Het vuur dat Dreng zou aanhouden. Maar Dreng was jong. Hij begon te droomen en zich te verwonderen en ging op verkenning uit. Toen verdoofde het vuur. Dreng was veraf en stelde zich de wanhoop voor van de mannen, die in het donkere woud den terugweg niet zouden kunnen vinden. Vuur maken zelf konden ze niet. Ze hadden het meegenomen uit het bosch waar de vrouwen en kinderen leefden en er den geheelen weg veel zorg voor gedragen. Dreng zocht de voetstappen op in het woud waarheen de mannen getogen waren, en vond eindelijk de mannen zelf, wanhopend en woedend. Zij vielen op den jongen aan en Dreng verweerde zich. Hij sloeg zelfs zijn hevigsten aanvaller met het steenen wapen, dat hij zelf uitgedacht had, dood. Hij schrikte er van en vluchtte. Maar de nood riep hem terug naar de plaats waar zijn stam zich in 't bosch gevestigd had. Toen hij de legerplaats naderde, zag hij den schedel van den vermoorden man op een stok voor den ingang van 't kamp. Dreng begreep dat dit was een waarschuwing
aan hem. Hij moest op een afstand blijven. Hij vluchtte ver, ver weg en kwam op een plaats waar geen boomen groeiden. Waar de lucht helder was en koud. Vol verbazing keek de jongen rond - hij voelde iets glads en kouds, er viel een witte regen, die liggen bleef... Dat was sneeuw. En 't gladde, koude, de gletscher. Daar leefde toen Dreng in gezelschap met den mammouth en de beren. Hij doodde een beer om zich te hullen in diens vacht, want hij was naakt en had 't koud. In 't bosch was 't warm geweest. Dat waren de eerste menschenkleeren. Hij voorzag in zijn onderhoud door 't dooden en verorberen van al wat binnen zijn bereik viel. Vooral kruipend gedierte was een groote lekkernij. Planten en vruchten waren er niet zooals in 't bosch. Eens vangt hij iets ‘vreemds’, dat voortbeweegt zonder omkijken. Het bleek te zijn een
| |
| |
vrouw. Zij wierp zich op de knieën, verborg haar gelaat in het zand en wachtte haar lot af. Geen geluid ontsnapte haar toen Dreng haar bevoelde en omdraaide. Maar hij toonde haar zijn tanden, bij de gedachte aan al wat hij had uitgestaan eer hij haar gevangen had. Toen zij bemerkte dat hij haar niet dooden wilde, week de blik van ontzetting uit haar oogen en ook zij toonde hem haar tanden, ‘alsof zij bijten wilde.’ Maar geen van beiden beet. ‘En dit was de eerste glimlach. Zij waren het eerste menschenpaar op den gletscher. Zoo ontstond de monogamie.’
Dreng noemde haar ‘Moa’ (wat ‘moeder’ beteekent), nadat zij kinderen hadden gekregen. En zij kregen er veel.
Dan wordt het leven van Dreng's huisgezin en nakomelingen beschreven. Wij zien hoe zij langzamerhand uit alles nut leeren trekken en de elementen trachten meester te worden. Het zou mij te ver voeren het boek nog meer in bizonderheden na te gaan. Het is boeiend geschreven. Met ingehouden adem bijna leest men verder, verlangt men naar meer. Het is een ontspannende lectuur. Geen enkel maal wordt de lezer gestoord door wetenschappelijke verklaringen. Alles gaat alsof het zoo gaan moest, niet anders kon. Zonder hinderlijke verklaringen.
Carl Ewald heeft in Tweebeen hetzelfde onderwerp behandeld, maar het in den vorm van een sprookje gegoten, dat vrij wat kleiner van omvang is dan Joh. V. Jensens's lijvige De Gletscher. Het zou zeer zeker interessant zijn een vergelijkende studie te maken over Tweebeen en De Gletscher, maar die zou hier niet op haar plaats zijn. Ik kan daarom niet anders dan mijn lezers de lectuur van beide boeken aanbevelen.
Toen ik las van de ‘groote bosschen’ en ‘uitgestrekte ijsvelden’ daar hoog in 't Noorden, dacht ik aan den Noorschen schrijver wiens speciaal terrein dit is: aan Adreas Haukland. In December 1908 zond deze dichter een nieuw boek de wereld in: Gunnar Rabens AEgteskab (Het Huwelijk van Gunnar Raben.) Haukland beweegt zich hier niet op zijn ‘speciaal terrein,’ zooals ik het zooeven noemde. Misschien is daarom dit boek minder goed dan zijn voorlaatste. Karakterschildering is zijn zwakke punt. En in Gunnar Raben's Huwelijk is het den schrijver niet gelukt ons Gunhild, Gunnars's vrouw, levendig voor oogen te stellen. Haukland is een dichter en een droomer, maar geen psycholoog. De grondgedachte van het boek is goed gevoeld. Een man, Gunnar Raben, trouwt half tegen wil en dank met Gunhild, op wie hij niet werkelijk verliefd is en van wie hij weldra een hevigen lichamelijken afkeer krijgt. Hij zou van haar af willen, haar nabijheid ontvlieden, maar voelt tevens dat dit niets
| |
| |
geven zou. Hij zou haar toch nooit kunnen vergeten. Zij is zoo zacht en goed. En Gunnar heeft een haat gezworen aan al wat ontrouw heet. Hij zal zich nooit meer vrij kunnen voelen, nadat hij zich eenmaal gebonden heeft. Nooit zal 't uur slaan waarop hij zich ‘voelen zal als 't jonge blad dat nooit nog door de eerste morgendauw bedekt is.’ Geen water van de zee wascht weg wat eens gebeurd is. En Gunnar verlaat zijn vrouw niet. Hij mishandelt haar ook niet. Maar evenmin is 't een verlichting voor hem als zij hem aan het einde van 't boek verlaat om naar haar zieken vader te gaan, die haar hulp noodig heeft. Gunnar voelt dat afstand niet helpt. Geen water van de zee...
Toch was er een tijd dat 't water van de zee wonderen deed. Een tijd toen er nymfen schuilden onder de oppervlakte van de zee en watergoden de golven beheerschten. Van dien tijd vertelt ons de nieuwe bundel van de oude, overoude Noorsche sprookjes, die jaren geleden zoo ijverig verzameld werden door Asbjörnsen en Moe. Nu geeft professor Moltke Moe, een zoon van den eersten verzamelaar Moe, ons een allerbekoorlijkst bundeltje sprookjes, uitsluitend voor kinderen. Het boekje is aardig geïllustreerd, wat niemand verbazen zal, als ik de namen noem van Kittelsen en Werenskjold. Op het titelblad prijken eenige guitige kabouters. Deze wonderlijke, kleine, ijverige kereltjes spelen natuurlijk ook een voorname rol in de Noorsche sprookjeswereld, naast de monsters met drie, zes, ja, zelfs zeven hoofden, de toovenaars, de berggeesten, de wildemannen en de watergoden. Vossen, beren, hanen, hazen en raven zijn de dieren, die evenals in de sprookjes van andere Germaansche landen, ook hier hoofdzakelijk sprekend optreden. Betooverde prinsen en beeldschoone prinsessen die elkaar, na allerlei wederwaardigheden in bosschen met gouden boomen, of bergen met kristallen paleizen, eindelijk het ‘ware’ geluk brengen, zijn ook niet zeldzaam natuurlijk. Wij vinden een tweede ‘klein-duimpje’ in Tommeliden, die zich verstopte in het oor van een paard en ten slotte op zijn. bruiloftsdisch door toedoen van zijn eigen bruid in den pot met room verdronk. En een vrouwelijk klein duimpje in Dukken i Groesset (de Pop in 't Gras), die een rijtoerje maakte in een zilveren theelepeltje, getrokken door twee kleine witte muizen. Maar 't wagentje viel om en Dukken viel in 't water. Was er toen geen goede watergod geweest, die haar weer op 't droge hielp en haar tegelijkertijd even groot maakte als andere gewone menschen, dan had Dukken misschien nooit een prins tot man gekregen.
‘Og Snip, Snap, Snude, her er det Eventyr ude’ - zooals het in de meeste sprookjes heet.
| |
| |
En nu wil ik mijn lezers voeren van het Noorsche Sprookjesland naar de Legenden-wereld van de Zweedsche Selma Lagerlöf.
Die wereld is een verrukkelijk mengsel van fantasie en werkelijkheid.
En Saga om en Saga och andra Sagor (Een legende over een legende en andere legenden) is de titel van Selma Lagerlöf's laatste boek. En Saga om en Saga is de eerste vertelling uit dien bundel en daarin vertelt de schrijfster ons hoe zij er toe gekomen is haar eerste ‘Saga’ te schrijven, haar Gösta Berlings Saga, die haar zoo wereldberoemd gemaakt heeft. Eerst ging 't bij stukjes en brokjes. Zij dacht dat 't nooit gaan zou, al voelde zij ook sinds haar tweeent-wintigste jaar dat zij neerschrijven moest ‘de legende, die om haar heen zweefde.’ Vele jaren later is 't boek eerst geworden, nadat Selma Lagerlöf een moreel ‘stimulant’ gekregen had door de bekroning van een paar hoofdstukken er uit, die zij in een tijdschrift geplaatst had. En zóo weinig verwachtte de schrijfster iets goeds van haar inzending, dat zij overtuigd was dat haar stukken die waren, welke de redactie van het tijdschrift beschreef als ‘te onsamenhangend om geplaatst te kunnen worden.’ Met moeite had zij haar inzending klaar gekregen. Zij logeerde bij vrienden buiten en zat 's nachts op om te schrijven, omdat zij overdag geen tijd had. Toen de bekroning kwam, bracht een rijke vriendin haar in de gelegenheid haar Gösta Berling te voltooien. Er werd een plaatsvervangster aangesteld voor Selma Lagerlöf, op de school waar zij les gaf en na verloop van een jaar deed Gösta Berling zijn intrede in de wereld.
Op En Saga om en Saga volgen acht andere vertellingen. Alle zijn even karakteristiek voor de schrijfster van Gösta Berling en Jeruzalem. Vooral Tösen frȧn Stormyrtorpet (Het Meisje van de Groote Plashoeve) trekt mij bizonder aan. Het is een verhaal van een boerenmeisje dat den vader van haar kind voor het gerecht gedaagd heeft, omdat haar familie er haar toe heeft aangezet, daar de vader verplicht is er voor te zorgen, zelfs al is de moeder niet wettelijk getrouwd. Maar de vader verloochent zijn kind en is bereid er een eed op te doen... De jonge moeder kan 't niet gelooven, wil 't niet...Maar ja wel, de vader heeft zijn hand reeds op den bijbel en zijn lippen openen zich om... Toen trekt de moeder den bijbel naar zich toe en zegt: ‘Ik zal hem verhinderen om een valschen eed af te leggen,’ en als de rechter haar tot de orde roept, zegt zij moedig en luid: ‘Hij is de vader van mijn kind en ik houd nog van hem. Liever trek ik mijn aanklacht terug, dan dat ik de oorzaak zou zijn dat hij een valschen eed aflegt.’ En zóo echt is haar gevoel, zóo spontaan haar handelen dat zij niet begrijpt, waarom de rechter haar de hand drukt en het publiek eerbiedig plaats voor haar maakt...
| |
| |
Dan volgt de moeilijke terugtocht: Helga moet naar huis en haar ouders zeggen dat zij geen ondersteuning te wachten heeft, want dat zij haar aanklacht terug heeft getrokken. Haar ouders zullen boos zijn en haar verachten. Hoe geheel anders loopt alles uit! Wat een heerlijke verrassingen bereidt de schrijfster ons! Hoe weldadig doet 't aan te hooren dat ook menschen, die zoo ver buiten onze beschavingswereld staan, zóo nobel kunnen denken en handelen!
Tösen frȧn Stormyrtorpet is een juweeltje. Ik herinner me niet in lang iets gelezen te hebben dat zoo 'n indruk op mij heeft gemaakt.
't Is moeilijk hier niet nog wat te vertellen uit dezen bundel. Selma Lagerlöf sleept haar lezers mee en laat hen niet los voor het boek uit is en dan nog - zou men weer van voren af aan beginnen willen... De laatste vertelling, Luftballongen (De Luchtballon), is van een geheel ander genre dan 't verhaal over 't wel en wee van Helga, het boerenmeisje. In De Luchtballon spelen twee kleine jongens de hoofdrol. De vader is een dronkaard, de moeder laat zich van hem scheiden. Eerst wonen de kinderen bij de moeder en hebben 't goed en kalm. Dan komt de vader en neemt de jongens mee naar de stad - vooral om de moeder te plagen. Niettegenstaande de moeder dit weet, drukt zij de kinderen op 't hart goed voor vader te zorgen en vooral niet ‘weg te loopen.’ En de jongens doen hun best - in het begin. Maar als zij zien dat 't toch niets helpt, dat vader toch niet om hen geeft, verslapt hun ijver. Eerst werkten zij ook, leerden hun lessen en maakten thema's, zooals thuis bij moeder, nu vader hen niet naar school wilde zenden. Maar ook die ijver verslapt. Natuurlijk - want wonderkinderen zijn 't niet. Jules Verne is hun groote troost. De eene jongen wil ‘ontdekker’ worden van onbekende landen, de andere zal een vliegmachine uitvinden. Zij maken zich warm voor hun plannen - tot ook dat verslapt, gedwongen door de omstandigheden. Ze slenteren op straat en gaan met rassche schreden den ondergang tegemoet. Het is winter en 't vriest hard. De geheele Stockholmsche jeugd is op 't ijs. Ook de twee jongens. Daar op eens - wat is dat? Iedereen kijkt omhoog!... Een luchtballon. Het hart van den ‘ontdekker’ en van den ‘uitvinder’ gaat open - dat is de eerste luchtballon, dien zij werkelijk zien. Een lachende, juichende kindergroep op schaatsen volgt den ballon. Maar geen kinderoogen blijven zoo onwrikbaar vast gericht op het ‘wonder’ daarboven als die van de twee verlaten
kleine ventjes. En de menigte op schaatsen verdunt. Van den wal wordt er geroepen: ‘Pas op! Water!’ Uit den ballon klinkt er een waarschuwing, maar de jongens onderscheiden de woorden niet, verbeelden zich dat de luchtreizigers een ‘ga mee!’
| |
| |
uiten, een ‘volg ons!’ - en met de armen omhoog en verrukte oogen rijden zij voort en verdwijnen in het stroomende, koude water...
Hoe juist heeft de schrijfster het kinderhart begrepen! Hoe waar schildert zij het stille lijden van een moeder - het egoïsme van den dronkaard!
Door dit allemaal te vertellen bederf ik misschien het genot van den lezer, die eenmaal deze heerlijke vertellingen in het Hollandsch lezen zal... Maar ik verschuil me achter Selma Lagerlöf en ben zeker dat men mij vergeeft...
Naast Selma Lagerlöf schittert nog een ander groot licht aan den Zweedschen letterkundigen hemel. Ik zou dat licht gaarne noemen in éen adem met haar... Maar dan zouden we de andere sterren geheel over 't hoofd zien. Sterren, die toch ook licht verspreiden, al is 't niet een licht dat zoo oog-verblindend is als dat van Selma Lagerlöf en Verner von Heidenstam...
In Zweden wordt er hevig gestreden tegen het socialisme. En in Barbarskogen (Het Barbarenbosch) geeft Ossian-Nilsson den socialisten een bittere pil te slikken. Hij noemt zijn boek een werk over den ‘klassen-strijd’ - ‘het teeken des tijds’. En 't boek getuigt dat de schrijver zijn onderwerp wel flink doordacht en overwogen heeft.
De held van het boek, een zekere Hall, een geletterd man, gaat tot het socialisme over, nadat hij ondervonden heeft hoe een werkgever zijn hulp weigert aan den werkman dien hij tot onderkruiper gemaakt heeft, als deze werkman onder 't werk een ongeluk krijgt. Had de arbeider behoord tot de arbeiders-organisatie, dan had hij gratis hulp gekregen. Hall wordt redacteur van het socialisten-blad Framȧd (Vooruit). Daar maakt hij kennis met den waren stand van zaken, die hem ten slotte de socialistische partij weer doet verlaten.
Wreed en waar stelt de schrijver het onrecht der socialisten aan het licht. Opstandjes op straat, het aanvallen en mishandelen der onderkruipers, de systematisch gepreekte klassenhaat en het successievelijk in de plaats stellen van burgerlijke wetten door andere die een jezuïtisch-partijdige uitwerking hebben - met dit alles maken wij kennis. En vooral zien wij hoe een socialistisch leider niet alleen geen eigen opinie mag hebben, maar die ook en vooral niet publiceeren mag. Geen enkel moment van zijn leven mag hij vergeten dat hij de ‘massa’ vertegenwoordigt. ‘Want gemeenschappelijk vormen de socialisten een macht, of de mogelijkheid tot een macht, en daarom eishen zij - zeer practisch en verstandig - gemeenschap in alles.’ Hall ziet zich ten slotte lijnrecht geplaatst tegenover de partij, die hij wenschte aan te hangen. ‘Hall met zijn kultuurs-vrijheid en vooroordeelen - de massa met haar verstijfde halfkultuur. Hall met zijn
| |
| |
individualisme, die 't socialisme beschouwt als middel om tot de vrijheid te geraken - de massa met haar socialisme, die het individu als een gevaar beschouwt, welk het doel in den weg staat, het doel dat geen vrijheid is, maar macht. Hall de ‘opperklasse’ - de massa de ‘onderklasse’. Hij, die gemeend had dat de klassenstrijd hem scheidde van menschen, waar hij eens bevriend mee was geweest, ontdekt ten slotte dat de klassenstrijd hem scheidt van den arbeider - den geleerde scheidt van de massa. De massa beschouwt hem als ‘onmondig, als onverantwoordelijk, omdat hij een geletterd man is. Zoo behandelden de Barbaren de Romeinen.’
Een goed boek en een ernstig boek, dat verdient in ruimen kring verspreid te worden.
Marika Stjernstedt Cederström geeft ons in Gena ook een blik op het moderne Zweedsche leven. Maar zij voert ons in een geheel andere wereld. Zij verplaatst ons op een eenzame pastorie gelegen aan de Zweedsche Scheren, ver weg van alle grootestads gewoel. Daar voert de jonge, ernstige predikant zijn strijd tusschen liefde en plicht. Daar ontvlucht Gena, het jonge meisje, de stilte en ernst om zich te Parijs te wijden aan haar muziek. Te Parijs, waar zij haar ondergang tegemoet gaat. Scherp en klaar staat Gena ons voor oogen, als op het doek geschilderd. Marika Cederström is met reuzenschreden vooruitgegaan sinds De roode Inslag, haar roman van 1907. Indien zij doorgaat op dezen weg, zien wij van haar nog eens een groot kunstwerk, waarin alle kleine foutjes, die ons in Gena nog als onrijp opvallen, verdwenen zullen zijn.
En nu ten slotte een woord over het laatste werk van hem, dien ik naast Selma Lagerlöf met een paar anderen tot de beste schrijvers van Zweden reken. Svenskarna och deras Höfdingar (De Zweden en hun Opperhoofden) noemt Verner von Heidenstam zijn boek, dat een ‘leesboek’ is ‘voor de Zweedsche kinderscholen’ en vertellingen zijn ‘voor oud en jong.’ Dat het een leesboek is bestemd voor de school, heeft natuurlijk gemaakt dat Verner von Heidenstam zich binnen zekere grenzen houden moest. Daarom zijn enkele vertellingen misschien beknopter dan wij ze wenschen zouden.
Het is een bundel historische legenden en middeleeuwsche vertellingen, niet alleen van het hoogste belang voor de Zweedsche jeugd en den Zweed zelf, maar ook een spannende, aangename lectuur voor den vreemdeling. In de eerste legende krijgen wij een blik op het leven van de oer-oudste bewoners van Zweden en op den eersten strijd voor een hoogere kuituur. Ura-Kaipa is het opperhoofd van ‘de kleine menschen met hun donkere huid’, die niet verder rekenen of tellen kunnen dan tot negen. De stam die de zon aanbidt,
| |
| |
en de aarde en al wat daaruit voortkomt verafschuwt. Maar aan den anderen kant van het water woonden de ‘blond-stralenden.’ Dat was de nieuwe tijd met zijn metalen wapens, dat waren de blonde menschen, die den grond bebouwden en rekenen en tellen konden verder dan negen. En de ‘blond-stralenden’ overwinnen den donkeren stam van Ura-Kaipa, het bronzen tijdperk behaalt de zege over het steenen. In de tweede vertelling wordt de eerste heerschappij der Zweden geschilderd en de vereering van Frej in Upsala. ‘Ane’, de hoofdpersoon, bereikt een hoogen ouderdom, maar zijn krachten verslappen. Bizonder trekt mij aan de legende van ‘Adil en zijn Goudsmeden,’ waarin heldenroem en eer de kostbaarste kleinoodiën zijn van den strijdsman en waarin wij leeren ‘dat het ijzer van den ploeg en het zwaard beter is dan het goud van den ring om den arm.’
‘Gustaf Vasa, komt gij niet spoedig met uwe Dalecarliërs?’ zijn de laatste woorden van het boek. Het geheele tijdperk van het legendarisch-historisch begin van het Zweedsche volk tot aan de komst van Gustaf Vasa, wordt door Heidenstam in éen-en-dertig vertellingen behandeld. De stijl is dichterlijk, de woordenkeus uiterst verzorgd, zooals wij dat gewoon zijn van den schrijver der Karolinerna en Folkungaträdet, die zoo nauw samenhangen met Svenskarna och deras Höfdingar.
D. Logeman-Van der Willigen.
|
|