De Vlaamsche Gids. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Het Proza in de Vlaamsche LetterkundeGa naar voetnoot(1).Wanneer wij bij vloedtij, van op een duinentop, de blikken laten weiden over de zeevlakte, dan zien wij, na een poos van dobberstilte, de aanspoelende wateren opeens machtig zwellen en opklauwieren tot een hoogen baarslag, die dan op zich zelf plooit en in de machtige bruising van zijn lillende, vlokkende schuimkuif en opspattende waterkletsen als het ware zijn vreugde over eigen kracht en leven uitzingt. En dan weer volgt op die heerlijke vloedgolf als een suizende verpoozing, waarin de zee, moe en mat, op nieuwe krachten schijnt te wachten. Op haar grijsgroene vlakte liggen dan nog enkel, als de witte vlekken op een zebrahuid, de nagebleven, verzwakkende schuimstrepingen van de uitgebruiste baar. Maar weldra, na korter of langer tusschenruimte, zwellen de wateren weer, en een nieuwe, groote vloedgolf steigert met blanken schuimkop weer hoog op om opnieuw een machtige vreugde uit te bruisen. En zoo gaat het voort in een onregelmatige afwisseling van loome dobbermoeheid en hoog opklotsende krachtvreugde, die ons boeit en verrukt. Nagenoeg een dergelijk schouwspel ontrolt zich voor onze verbeelding, wanneer wij door den loop der tijden heen een overzicht nemen op de wording en de ontwikkeling van ons Vlaamsch letterkundig proza. Tusschen lange jarenreeksen van loomheid en schijnbare levenloosheid doen zich enkele rijke, verblijdende oplevingen voor, die als groote vloedgolven op de zee hun schoonheid tot ons komen stuwen. Die vloedgolven in de ontwikkeling van ons kunstproza zijn ten getale van drie. | |
[pagina 194]
| |
De eerste komt aangerold bij 't aanbreken der 14e eeuw met de christelijke mystiek; de tweede in de 16e eeuw met de godsdienstig-staatkundige beroerten dier dagen; en de derde na 1830 met de nationale wedergeboorte van het Vlaamsche volk. Alhoewel het mij in deze lezing hoofdzakelijk te doen is om uit te weiden over de laatste opleving van ons proza, wil ik toch ook een vluchtig woordje reppen over de twee eerste, - en dit om een dubbele reden: 1o omdat de hooge beteekenis van den bloei van ons proza in de 15o eeuw des te scherper uitkomt naarmate wij beter vertrouwd zijn met hetgeen ons volk vroeger op dat gebied leverde; en 2o omdat de eerste vloedgolf in de ontwikkeling van ons proza den naam aanbrengt van een man, die binnen kort zal gehuldigd worden door Franschschrijvende Belgen, die in hem zeker wel een prototype van de zoogenaamde âme belge zullen willen zien, maar dien wij, Vlamingen, in alle omstandigheden met rechtmatige fierheid als een der onzen moeten vooropzetten. Deze man is Jan van Ruusbroec, die met onze primitieve schilders de glansrijke vertegenwoordiger is van de groote christelijke, mystieke kunst der middeleeuwen, een der verhevenste opbloeiingen onzer Vlaamsche beschaving. Ruusbroec mogen wij beschouwen als de vader van het Vlaamsche, van het Nederlandsche kunstproza. Totnogtoe had onze letterkunst om zoo te zeggen uitsluitend in gebonden taal gesproken. De ridderroman, de Reinaard, de burgerlijke literatuur van Maerlant en zijn school, de kloosterliteratuur der heiligen- en Maria-vereering, àlles wat op kunstwaarde aanspraak maken wilde was ‘in rime’ geschreven. De middeleeuwsche letterkundige hield het proza voor iets minderwaardigs, dat alleen gebruikt mocht worden om keuren en ten hoogste enkele eenvoudige verhaaltjes op te stellen. Maar met de mystieke betoogen van den prior der Groenendaalsche abdij, met zijn Chierheit der Gheestelicke Bruyloft, zijn Boek van den Tabernakel, zijn Tractaet van zeven Sloten en andere werken, wordt het proza ineens tot den rang van kunstwerk verheven, waarin wij naast verhe- | |
[pagina 195]
| |
venheid van gevoel en gedachte tevens echte vormschoonheid aantreffen. Jan van Ruusbroec wist het tamelijk onbeholpen proza van de middeleeuwen met zijn nooit uitgesponnen volzinnen en echt hinderlijke herhaling van allerlei voegwoorden niet alleenlijk aan meer syntaxische tucht te onderwerpen, maar hij wist er ook inéens een zwierige, breede golving en een groote welluidendheid aan te geven. Wij staan verbaasd over de hooge woordkunst, die ons hier ineens geopenbaard wordt. Ze slaat boven de matte voortbrengselen van voorgangers en tijdgenooten uit, rijk aan gloed en warmte als die wonderbare vlam, waarvan de overlevering leert, dat ze den Groenendaalschen mysticus omringde toen hij in het stille Soniënbosch de schouwende extaze genoot. Er is ongetwijfeld meer dan eene hoedanigheid uit den schrijftant van de kerkvaders en van den grooten Duitschen mysticus Eckhart in dien van Ruusbroec overgegaan, maar de hartstochtelijkheid, waarmede hij de zaligheid der minnende ziel schildert, de fijnheid, waarmede hij 't menschelijk gemoedsleven weet te ontleden, de weelderige fantazie, die hem beelden en gelijkenissen laat scheppen vol morgenfrisschen natuurzin, de overweldigende rijkdom zijner taal, die zijn werk doet vonken en glanzen als een kleurig boograam in een gothische kathedraal - dat àlles vloeit voort uit de diepe aandoening, die hem tot schrijven noopte, onweerstaanbaar, zooals de nachtegaal tot zingen wordt genoopt. Met Ruusbroec's proza dringt de Vlaamsche literatuur voor de eerste maal in de wereldliteratuur naar voor. Men komt Ruusbroec bezoeken uit Duitschland, Frankrijk, Nederland. De Duitsche mysticus Tauler en de Hollander Geert de Groot waren trouwe gasten van de abdij te Groenendaal. Ruusbroec's werk werd vertaald in het Latijn en de heele 15e eeuw door oefende het nog in de Dietsche landen en hoofdzakelijk in Holland een grooten invloed uit. En heden nog is de bekoring van Ruusbroec's kunst zoo groot, dat zijn werk vertaald werd in het Fransch en hoog bewonderd, door menschen, die 't in den grond wel bejammeren zullen, dat hij schreef in een taal, die zij in België zoo echt broederlijk miskennen en bestrijden. Na Ruusbroec blijft ons kunstproza meer dan anderhalve eeuw zonder groot vertegenwoordiger. Wij krijgen wel enkele Maria-legen- | |
[pagina 196]
| |
den, stichtelijke exempelen en levens van Jezus, die bekoren door een roerende naïveteit en in hun vroom leven in gemeenschap met God en de heiligen als een nawerking blijven van Ruusbroec, - maar geen machtig geluid wordt meer vernomen, dat de aandacht van Europa op ons vestigt. Het waren de godsdienstige beroerten der 16e eeuw, die de tweede vloedgolf van ons kunstproza deden opslaan. En hier is de groote naam die van den Antwerpschen buitenburgemeester Marnix van St-Aldegonde. In zijn Bieënkorf der H. Roomsche Kercke gaf hij niet alleenlijk een der meest geruchtmakende boeken van zijnen tijd, die het intellectuëel Europa weer naar Vlaanderen deed luisteren, maar richtte daarin tevens een hecht monument van krachtig Vlaamsch proza op. Gaf Ruusbroec, de mystieke gevoelschristen, ons een proza dat vooral op 't gemoed werkt, Marnix, de polemiseerende Calvinist, gaf ons daarentegen een proza, waarin de verstandelijke hoedanigheden overheerschend zijn. Men voelt in Marnix' logische betoog- en schrijfwijze de inwerking der wedergeboren humanistische studiën, die den geest tucht en scherpte gaven, - ook Rabelais' sappige, zinrijke taal liet sporen na op Marnix' stijl, - maar door 't aanwenden der volkstaal met haar pittige, tot het ruwe toe kernachtige zegswijzen, kreeg het evenwel een echt Vlaamsch karakter. Ook verheft Marnix' taal zich evenals die van Ruusbroec op den wiekslag van de hartstochtelijkheid. Ze draagt niet de weerglanzingen van het bovennatuurlijke, vreedzame goudlicht, waarin de schouwende ziele baadt, maar ze gloeit van 't hooge rood van den strijd en flitst bijwijlen met den glans van een getrokken degen. Rondom Marnix kunnen wij de talrijke pamflettenschrijvers rangschikken, die de godsdienstberoerten deden ontstaan, en waaronder enkelen in hun proza de hoedanigheden van Marnix in zekere maat vertoonen. Daarna komt dan weer een lange periode van schrale, schaarsche voortbrenging op het gebied van ons kunstproza. Gedurende ruim drie eeuwen zijn wij dan gebleven zonder eenig prozaïst, die werkelijk vermelding verdient. Terwijl de 17e eeuw ons in Holland mannen schonk als Hooft, den kunstigen, kernachtigen Renaissancestylist, en zijn volgeling Brandt, - de 18e eeuw ons een Justus van | |
[pagina 197]
| |
Effen gaf, wiens stijl door zijn frissche natuurlijkheid heden nog bekoort, en het beminnelijke vriendinnenpaar Wolff en Deken, - heerschte in Vlaanderen de volslagenste armoede. Eenige kronijken en stichtelijke werkjes, waarvoor het grof-ascetische proza van Pater Poirters met zijn stereotiepe beelden uit de vrome literatuur den toon aangeeft, waren de eenige ongebonden schriften, die gedurende dezen tijd afwisselden met de zoogenoemde blauwboekjes, die hoe langer hoe meer ontaarde navertellingen van oude ridderromans. De 17e en 18e eeuw waren overigens op elk gebied droevige tijden voor ons land. Alle hooger geestesleven was ingedommeld en de groote gedachtenstroomingen, die Europa doortrokken, raakten onze letterkunde ternauwernood aan. Toen was ons proza werkelijk een doode zee, waar geen blijde winden over heen bliezen, noch innerlijke tochten levenwekkend door voeren. Maar nu, wanneer men het minst reden scheen te hebben om ze te verwachten, kwam de derde vloedgolf, die gepaard ging met de Vlaamsche nationale wedergeboorte na 1830. Gedurende onze vijftienjarige vereeniging met Holland, van het Congres van Weenen tot de omwenteling van 1830, werden pogingen aangewend om de atmospheer gunstig te maken voor een Vlaamsche herleving. En, wonder genoeg, de omwenteling zelf, wier aanvoerders onze Vlaamsche zelfstandigheid, ons eigenaardig volkswezen wilden vernietigen onder minachting, verguizing en rechtsmiskenning, werd een der drijfveeren onzer wedergeboorte. De verdrukking zweepte de Vlamingen, die nog eenigszins het bewustzijn van hun eigenwaarde hadden, ten strijde voort en deed de Vlaamsche beweging ontstaan, die met den dag groeide, en van 1830 af tot heden toe niet opgehouden heeft voor onze letterkundigen een edele prikkel te zijn, bijna zoo sterk als hun zucht naar het schoone. Waren het godsdienstige en wijsgeerige kiemen, die in de 14e en in de 16e eeuw ons proza dat krachtige leven gaven, dat in Ruusbroec en Marnix opbloeit, - in de 19e eeuw gaf ons het moderne nationale beginsel de noodige kracht om weer ons zelf te worden en er naar te streven onze groote voorgangers te evenaren. De liefde voor taal en land en volk heeft op heel deze literatuur sedert 1830 een eigenaardigen stempel gedrukt, niet zoozeer - o wellicht het minst | |
[pagina 198]
| |
van al! - omdat die liefde onze schrijvers, na 1830, zoo vaak aan stof hielp - immers tot voor '80 was de vaderlandsche uitboezeming een der obligaatstukken, die nagenoeg al onze schrijvers op hun repertorium hadden, - maar omdat ze, op zijn minst genomen, de drijfkracht was, die de meerderheid der Vlaamsche letterkundigen tot het beoefenen der woordkunst bracht. Zelfs bij velen onzer jonge schrijvers, hoe afkeerig ze zich ook tegen de vaderlandsche bombarie gekant hebben, die hier in de mode was, vonkt die innige liefde voort als een noode bedwongen dweepschheid. Is het niet K. Van de Woestijne, die zeker niet aangeschreven staat als een vaderlandsch cantatendichter, die verzen schreef als het volgende: ‘Vlaanderen, o welig huis, waar we zijn als genooden aan rijke taaflen’ - verzen waarin dezelfde vlam der liefde oplaait, als in de eerste jaren onzer wedergeboorte? Alleen de wijze van uitdrukken is veranderd. En is het niet Aug. Vermeylen, die over onze taal zoo hartstochtelijk liefdevol en zoo roerend eenvoudig schreef als zeer weinig anderen? 't Is schoon als een hymne: ‘De Vlaamsche taal, o, 't is zoo banaal: wij hebben ze gesproken in vaders huis, met de moeder die ons opgekweekt heeft, door die taal heeft zij ons gegeven wat zij geven kon. Die taal is met onze gedachten zelf geboren, en dat is uit ons wezen niet meer te wisschen. Onze polders en onze bosschen, al onze avonden en morgenden met al hun weiden en wolken, zij hebben de kleur der Vlaamsche woorden, die woorden ademen dezelfde ontastbare lucht om zich uit, elk woord dat we uitspreken verbindt ons inniger met de aarde, die ons gemaakt heeft. Wie kan de liefde voor de taal verklaren? Er zijn in de taal zooveel, zooveel onuitbare dingen, verre herinneringen en overeenkomsten, die alle hun grond in ons diepst eigen zelf hebben. Het eenvoudigste als het grootste kunnen wij slechts in onze taal juist, organisch uitdrukken, Wij gaan nu door onze jeugd, zien de menschen ronddwalen, weenen, beminnen, en wanneer in ons zelf eene breedere kracht komt opbeven, als een naklank van wat wij zelf bemind en geweend hebben met alle, alle menschen, maar ook als een engelachtig voorgevoel van 'k weet niet welk volkomener leven, harmonischer en schooner dan al wat ons nu, in den tijd gebonden, werkelijk schijnt, en wij willen dan klanken vinden om te zeggen wat de | |
[pagina 199]
| |
menschen God noemden, dan weer kunnen we alleen de geluiden van onze, onze eigene taal hooren, die in zich iets dragen van 't geheime leven zelf van ons zuiverste verlangen. Zoolang er in Vlaanderen eenigen zijn die dat voelen, en de woorden van hun voorgevoel neerschrijven, o mijn taal, mijn taal, dat ge officieel zijt of niet, ge kunt niet ten onder gaan, gij zijt iets van het hoogste leven.’ Om de bondigheid van ons overzicht op den Vlaamschen prozabloei sedert 1830 zijn wij hier genoodzaakt onze talrijke schrijvers in zekere groepen te verdeelen en alléé de voormannen van elke groep min of meer uitvoerig te behandelen. Wij zullen ze groepeeren in hetgeen men in de letterkundige geschiedenis overeengekomen is te bestempelen met den naam van scholen, alhoewel die min of meer conventioneele indeeling niet altijd het veelzijdige, diepere wezen van zooveel uiteenloopende individuëele kunstneigingen als zich hier hebben voorgedaan, ten volle omvatten en verduidelijken kan. Die indeeling kenschetst maar alleen zekere algemeene stroomingen, wij maken er ons geen illuzie over, maar ze heeft een voordeel, dat wij in een lezing als de onze op prijs stellen, nl. dat ze ons het verheugende verschijnsel laat vaststellen, dat er zich sedert 1830 in het West-Europeesch geestelijk leven geen letterkundige strooming, geen kentering noch vervorming in den literairen smaak heeft vertoond, zonder dat Vlaanderen er ook zijn degelijke vertegenwoordigers wist voor aan te duiden. Zoo bewijst men onzesdunkens het best hoe krachtig de nationale wedergeboorte der Vlamingen geweest is. Met het oog op het wakkerschudden van de Vlaamsche volksmassa tot eigen letterkundig leven, kon de wedergeboorte van ons Vlaamsche proza onder geen gunstiger gestarnte geschieden dan onder dat der Romantiek, die na 1830 aan den Europeeschen letterkundigen hemel schitterde. Romantiek beteekent immers o.m.: krachtig opleven van het gevoel, optooveren van een geïdealiseerd, bekoorlijk verleden, vrij spel van fantazie en verbeelding, schittering van kleur en levendige beweging in den stijl. Het hart van het volk, dat zich buiten de werkelijkheid in het wonderbare, het schitterende, zoo graag vermeit als het kind in de sprookjeswereld, was met die hoedanigheden der Romantiek licht te winnen en dit verklaart dan ook de | |
[pagina 200]
| |
groote populariteit die Conscience, de vader van ons wedergeboren proza, al dadelijk genoot. Als romantieker was Conscience dan ook juist naar wensch aangelegd om met zekerheid van welslagen den weg naar het volksgemoed te zoeken. Reeds in het Wonderjaar, dat de rij der negentiende-eeuwsche Vlaamsche prozawerken in 1835 opent, kunnen wij onder de menigvuldige onbeholpenheden en gebreken van stijl en opbouw toch reeds de rijke gaven van geest en gemoed erkennen, die Conscience in staat zouden stellen om zijn volk tot lezen te verleiden, en in den Leeuw van Vlaanderen, die twee jaar later verscheen, ontvouwde zich die aanleg in zijn voile mildheid. Hier bewonderen wij naast een kunst van geleidelijk en boeiend vertellen, die totnogtoe door geen Vlaming overtroffen werd, een dramatische kracht en een kleurigheid in 't voorstellen der feiten en een vermogen om ontroering te verwekken, die ons het minder diepe der zielsontleding - een algemeen gebrek der Romantiek, overigens - en het ietwat aangeblazen rhetorische der taal zoo gaarne doen vergeten. Conscience gaf in dit werk, evenals in de honderd andere, die er zouden op volgen, juist datgene, waaraan ons volk zoo'n behoefte had: aangrijpende verhalen vol gevoelsuitstorting in een warm gekleurde taal. Wat moest het een vreugdig gevoel zijn voor de Vlamingen van dien tijd, die uit de duffe wereld onzer rederijkers en pseudo-classieken kwamen en ineens dien romantischen, bloeienden tuin van Conscience binnentraden! Wat dichter bij den lezer staande menschelijkheid, wat een ongekende frischheid, vooral in de natuurschildering! En nu nog, voor ons, is Conscience vaak een bekoring. Hoe onze hedendaagsche kunsteischen al mogen verschillen van de zijne, toch blijft hem nog ruimschoots aesthetische verdienste over om steeds een eereplaats onder onze beste kunstenaars te blijven bekleeden. In Conscience's kunst is het aesthetische belang haast niet te scheiden van het ethische, het opvoedende belang. En in dit laatste opzicht is het met zijn nationaal-romantische voortbrengselen, inzonderheid met zijn Leeuw van Vlaanderen, dat Conscience voor ons volk een echt weldoener was. Met dit laatste boek hielp hij krachtig | |
[pagina 201]
| |
om het ingeslapen waardigheidsgevoel van den Vlaming wakker te schudden. Door het wijzen op de grootheid van Vlaanderen in de middeleeuwen wilde hij den Vlaming opwekken om weer zich zelf te worden en alleen in oorspronkelijk Vlaamsch-zijn alle heil te zoeken. Geen voortbrengsel der Hollandsche Romantiek, noch de romans van Bosboom-Toussaint, noch die van Van Lennep, bezitten dit karakter. Potgieter klaagde daar meer dan eens over. Hij ook was overtuigd, dat het wijzen op het verleden, nl. op de 17e eeuw, Hollands gouden eeuw, een uitstekend middel was om zijn laksche, onverschillige tijdgenooten tot meer zelfstandigheidsgevoel op te wekken. Zoo vertoonen Conscience en Potgieter, trots alle verschil van kunstopvatting en levensbeschouwing, als vaderlanders een treffend punt van overeenkomst. In Potgieter's Rijksmuseum komen volzinnen voor, die als de dubbelgangers zijn van de roerende woorden, welke Conscience op het einde van zijn Leeuw van Vlaanderen tot de Vlamingen richt om zich zelf te blijven en hun toekomst als het ware naar het doel van hun verleden te richten. En waar Verwey over Potgieter schrijft, dat hij ‘zoo voor die nationale oorspronkelijkheid streed, niet uit een bekrompen vaderlandsche heerschzucht, maar uit de zekerheid, dat in de oorspronkelijkheid van een volk de waarborg ligt van zijn voortbestaan’ - kunnen wij gerust die hulde tot de onze maken en ze tot Conscience richten. Op het gebied van het historisch romantisch verhaal vermocht het na Conscience geen enkel Vlaming meer op de hoogte te geraken van den Leeuw van Vlaanderen, van Jacob Van Artevelde noch van de Kerels van Vlaanderen. Noch Jan de Laet met zijn Huis van Wesembeeck, noch Van Kerkhove, die in zijn dol-avontuurlijke Italiaansche schetsen te zeer offert aan het geheimzinnige en wonderbare en te zeer op verrassingseffekten jaagt, noch Zetternam hadden de noodige kracht om in hun werk echte kunst te geven. Ook Jozef Ronsse bleef in zijn Arnold van Schoorisse ver beneden Conscience. Het historische verhaal stijgt wat met Sleeckx' Straten van Antwerpen, en vooral met August Snieders' boeiend Op den Toren, maar trots alles blijft Conscience de groote vertegenwoordiger van dit vak, dat mettertijd gansch in ongunst | |
[pagina 202]
| |
geraakte, en door de pogingen van Sleeckx in Hildegonde en later van F. van Cuyck in Segher Janssone om, naar het voorbeeld van Dahn en Ebers, meer historische waarheid in het verhaal te leggen, niet kon gered worden. Zoo er voor onzen historischen roman nog een toekomst is - wat wij wel gelooven - dan ligt die onzesdunkens op de wegen, welke de Hollanders Ary Prins in zijn Koning en Heiligen Tocht en vooral A. Van Oordt in zijn Warhold bewandelen. Veel meer dan op professorale wetenschappelijke getrouwheid berusten die romans, welke de inkleeding zijn van diep doorvoelden hartstocht, op het vrije spel eener rijke verbeelding. Conscience behandelde ook onderwerpen, uit het hem omringende leven geput. De Loteling en de andere heidenovellen in 1850 verschenen, openen de lange reeks dier werken. Doch al richt hij hier de blikken niet naar het verleden, toch blijft hij er niet minder volbloed romantieker om, want hij bekijkt het hedendaagsche leven met dezelfde romantische vooringenomenheid, met dezelfde oogen, die hem dat hooggekleurde, ideale visioen van de vroegere eeuwen gaven. Evenals de andere romantiekers (denken wij maar aan G. Sand), die hun tijdgenooten en hun omgeving schilderden, idealiseerde Conscience die zoozeer, stortte hij hun zooveel van zijn eigen gevoel en gedachten in, dat alles veel meer een schepping van zijn eigen geest schijnt dan een spiegelbeeld van de werkelijkheid. Te mooi, te deugdzaam en vooral te sentimenteel komen ons zijn werkelijkheidsbeelden voor. Doch hoe vol bekoring, hoe verrukkelijk eenvoudig zijn tal van zijn voortbrengselen op dat gebied! Wat een diep gevoel voor het natuurschoon! Wat vloeiende, boeiende schrijftrant! Wie zou Rikketikke-tak, den Armen Edelman, Siska van Rosemael en zoo menig ander eenvoudig, frisch verhaal willen prijsgeven? In die richting van de romantisch-geïdealiseerde voorstelling van het werkelijke leven volgden vele onzer prozaïsten Conscience's spoor. En nog lange jaren na hem vonden wij bij enkelen - min het verhalerstalent - nog steeds dezelfde geforceerd optimistische levensopvatting, dezelfde zoete braafheid, dezelfde heldhaftigheid, en niet het minst dezelfde overdreven sentimentaliteit, die ons door zekere Hollandsche critici soms wel eens aangewreven wordt als een specifiek Vlaamsche eigenaardigheid, voortvloeiend uit ons hartstochtelijker | |
[pagina 203]
| |
volkskarakter. Ook blijft Conscience's onweerstaanbare trek tot verzedelijken, tot stichten karkteristiek voor al zijn volgelingen, waaronder wij Delcroix, Van der Cruyssen, Geiregat en vooral Ecrevisse en Mevrouw Courtmans noemen. Andere Vlaamsche romantiekers, die het werkelijke leven schilderden, vertoonen een gansch tegenovergestelde eigenaardigheid, die toch ook met een der algemeene kenmerken der romantische school op treffende wijze in betrekking te brengen is. De verbittering, de opstandige geest, die de ontevredenheid met de bestaande toestanden bij enkele romantiekers verwekt, en het heerlijkst geuit wordt in de gedichten van Byron, vinden wij in de verhalen uit het werkelijke leven van romantiekers als Zetternam en Van Kerkhoven in zekere maat terug. Hier zinspelen wij natuurlijk niet op invloed van Byron op een dier beide schrijvers, maar wel op hun meeleven in het gevoelsleven van hun tijd. De verbittering, die Zetternam uit in Mijnheer Luchtervelde, is zeker grootendeels uit zijn eigen droeve levensnooden gegroeid, maar de inkleeding dier verbittering en vooral de fantazie, waarvan zijn ellende-tafereelen getuigen, vloeien uit louter romantische bronnen. Hetzelfde geldt voor Van Kerkhovens' zedenschetsen uit de arbeiderswereld, waar naast de buitensporigheden der verbeelding en het stelselmatig donkerkleuren der toestanden, de declamatorische uitvallen tegen de maatschappij, die ook wel aan De Lamennais doen denken, het romantisch karakter nog komen verhoogen. In deze werken worden heel wat subjectieve, ook staatkundige opvattingen van de schrijvers vooropgezet, zoodanig dat wij Zetternam en Van Kerkhoven in dit opzicht mogen beschouwen als de voorloopers onzer latere politieke tendenz-romanschrijvers, waaronder Virginie Loveling met Sophie, Is. Teirlinck en R. Stijns met Arm Vlaanderen, Edward Anseele met Voor 't Volk geofferd, Alfons Sevens met zijn Schoolmeester en Dr A. De Vos met zijn Vlaamschen Jongen, de belangrijkste plaats bekleeden. Tegenover die verhalenliteratuur der hartstochtelijke, instinctmatige romantiekers zien wij nagenoeg gelijktijdig een andere zich ontwikkelen, die de uiting is van meer zelfbeheerschende, objectiever toekijkende geesten, die het dagelijksche leven getrouwer copiëerden. Zij vonden hun groote voorgangers bij de Engelsche realisten en | |
[pagina 204]
| |
humoristen als Thackeray, Dickens, e.a. Die auteurs blijven of wel koel, onverschillig bij hetgeen ze vertellen, of wel, en dit is kenschetsend voor de humoristen, zij loopen tusschen hunne personages als de belichaming van het gezond verstand, dat schertst met hun gebreken en ook wel eens meevoelt bij diepere aandoeningen. De getrouwheid in 't copiëeren van het dagelijksche leven is bij de realisten evenwel maar iets betrekkelijks. Het blijft binnen zekere perken, en is steeds meer een interpreteeren van de werkelijkheid met een blijkbaar gewilde voorliefde voor een optimistische, zich met het leven verzoenende strekking. Die heele richting zou men wellicht de bezadigd realistisch-optimistische richting kunnen heeten. D. Sleeckx was de bewuste voorganger dezer literaire opvatting, die hij plaatste tegenover Conscience's idealiseerende romantiek. De koele, juistnadenkende, waarheid-verafgodende man zag zeer goed het onwerkelijke in van de weekelijke, al te edele, al te heldhaftige boeren en burgers van zijn beroemden tijdgenoot, en wilde ze vervangen door nuchterder menschen, in wier gemoed ondeugd een tegenwicht was voor te hooge deugd, en onedele drijfveeren een teugel uitmaakten voor te onstuimige edele verzuchtingen. Sleeckx nadert tot den werkelijken mensch. Zijn roman In 't Schipperskwartier, die in 1861 ons verhalend proza werkelijk op een keerpunt bracht, zijn Dirk Meyer en vele zijner andere werken geven ons flinke uitbeeldingen van ware karakters, trouwe teekeningen van naar 't leven afgekeken toestanden, vol beheerscht gevoel en doortrokken door een geest van verzoening met het leven. Sleeckx is ook een der eersten, die werkelijk humor in onze Vlaamsche moderne letteren bracht. Onovertroffen juweeltjes zijn in dit opzicht Jol of een Hondenleven, Miss Arabella Knox en Musschenwijsheid. De echt geestige toon dezer dierenverhaaltjes klonk heel nieuw destijds, en wellicht zijn het deze schetsjes, die ons onder al zijn werken nu nog door hun echt-menschelijken humor het meest ontroeren. Over 't algemeen is Sleeckx in stijl en opvatting, juist door den nuchteren waarheidszin, die zijn eigenaardigheid uitmaakt, wat te kleurloos, wat te weinig ontroerd, wat te alledaagsch om ons mee te | |
[pagina 205]
| |
sleepen. In den humor ligt onzesdunkens de meest op ons overslaande gaaf van dien kunstenaar, die vooral een verstandsmensch was. Neiging tot realisme en humor is ook de kenschetsende hoedanigheid van August Snieders in een menigte van zijn werken, vooral in Den Speelduivel, dat als een zijner beste gelden mag. Vooral echter bij Renier Snieders komt de goedgulle humor boven, waar die plattelandsche geneesheer de boeren uit zijn omgeving met geest en gemoed voor ons doet opleven. Sleeckx' overlevering werd ook door enkele zijner leerlingen van de Liersche Normaalschool voortgezet en onder hen is het zeker Gustaaf Segers, die in enkele zijner Kempische verhalen den meester het dichtst nabij komt. Trots enkele uiteenloopende persoonlijke eigenschappen mogen ook beschouwd worden als behoorende tot dezelfde richting, althans in enkele hunner geschriften, een aantal schrijvers, die na Sleeckx en Snieders optraden. Is. Teirlinck, Omer Wattez, Anna Germonprez, Frans van Cuyck, Hilda Ram, Mev. Collaer-Feytmans (Dina Demers) zijn alle bezadigde realisten, ook Dr A. De Vos en J.M. Brans, de eerste in zijn Vlaamschen Jongen, de tweede in zijn Limburgsche Schetsen. Beide laatsten onderscheidden zich ook door hun poëma's in ongebonden stijl vol zinnelijke waarnemingskracht, die ons degelijke taalspijs aanbrachten en als het ware een brug legden van de oudere naar de nieuwere woordkunst in proza. De schitterendste vertegenwoordiger van die optimistisch-realistische richting, in haar onderverdeeling van den humoristischen roman, is zonder eenige tegenspraak Tony Bergmann, die ons in zijn Ernest Staes een boek wist te geven, dat klassiek geworden is in Vlaanderen, omdat het de smaakvolle uitbeelding is van een zachtgetinte, stemmingsvolle brok, stil Vlaamsch stadjesleven, in een bevalligen, geestigen stijl, waar de lach en het meegevoel van een fijnvoelend, edel mensch door heen spelen. De herinneringen uit zijn eigen familieen stadskring heeft Bergmann zoo weten te bewerken en te veralgemeenen, dat elke Vlaming er als het ware iets uit zijn eigen leven in terugvindt. Zoo werd Ernest Staes voor ons, evenals de Camera van Beets voor de Hollanders, een door en door nationaal boek. Onder de Vlaamsche werken, waarop na Conscience's ver- | |
[pagina 206]
| |
halen, het buitenland de aandacht vestigde om er door vertalingen de verdienste als het ware van te bekrachtigen, bekleedt dit frissche werk van den Lierschen meester in tijdsorde de eerste plaats. Het humoristische verhaal werd na Bergmann het best gediend door Pol de Mont in Op mijn Dorpken, waar een wellicht ietwat te ‘gemaakte’ geest afwisselt met echte gemoedelijkheid en oprecht gevoel. Ook Jef de Cock met Uit de Reistesch en René Vermandere met Van Zon zaliger namen plaats onder de verdienstelijke humoristen. Naast Sleeckx en Bergmann nemen de gezusters Loveling, en vooral Virginie, een eereplaats in onder de bezadigde realisten. Zij vertoonen evenwel gansch eigen, persoonlijke gaven, die hen van de twee eersten onderscheiden. Verwant zijn ze door hun copiëerlust van het leven binnen zeker grenzen en door hun fijne ontleding van echte Vlaamsche gemoederen, doch in hun novellen reeds vertoonden de beide zusters een eigen, echt vrouwelijken, stil gemoedelijken trant, en in de romans, die Virginie later alleen uitgaf, vinden wij nog veel sterker persoonlijke eigenschappen. Het iet of wat alledaagsche van Sleeckx' verhalen weet zij te vermijden, door de handeling harer romans te laten wentelen om gewichtiger levensvragen, en van Tony Bergmann onderscheidt zij zich door een stouten en diepgaanden speurzin voor de angsten van 't menschelijk gemoed. Met merkwaardige logische kracht weet zij hare verhalen te bouwen, en met fiksche hand teekent zij een karakter naar waarheid te voeten uit; in opzicht der zielsontleding is zij, naar ons oordeel, onder alle Vlaamsche schrijvers een der knapste. Een dure Eed, De Twistappel en menig ander harer talrijke werken zijn zwaarrijke aren uit onze lettergarve, en laat haar stijl dan wat al te sober zijn, laat de schittering der woordkunst al niet haar hoogste verdienste zijn, - wat zij wrocht behoort tot het allerbeste sedert 1830 voortgebracht, en mag gerust geplaatst worden naast zeer degelijke producten derzelfde richting in het buitenland. Een ander element kwam in ons proza omstreeks 1890 doordien de zin voor 't werkelijke, die na Sleeckx in zekere maat gehuldigd werd, nu oversloeg bij enkele talentvolle schrijvers tot een waren hartstocht. Deze nieuwe richting was nauw verwant met het naturalisme van Flaubert, de gebroeders De Goncourt en Zola, die mach- | |
[pagina 207]
| |
tige strooming, welke zich door heel Europa deed gevoelen. Het ideaal dezer kunst was de scherpe waarneming en de zoo objectief mogelijke voorstelling van het leven, zonder zich te bekreunen om het mooie of het leelijke, het zedelijke of het onzedelijke. Dit laatste voorschrift trekt een der voornaamste grenslijnen tusschen de vroegere realisten naar Sleeckx' trant en de nieuwe naturalisten. Het weerzinwekkende werd door de eersten voorbijgegaan, waar de anderen het onbewimpeld in 't licht stelden. Waar de eersten steeds een zeker levensoptimisme in eere gehouden hadden, beschouwden de anderen die bekommering als volkomen vreemd aan het wezen der kunst. De hartstocht voor de volle levenswaarheid was bij hen zoo sterk, dat ze het leelijke boven het onrechte verkozen, en 't gebeurde wel - uit een soort van reactie-ijver tegen het vroegere verfraaiende optimisme, meenen wij, - dat een neerdrukkend pessimisme iet of wat stelselmatig in die richting overheerschte. Reimond Stijns was een der eerste Vlamingen, wier hartstocht voor het werkelijke hoog oplaaide. Zijn Ruwe Liefde is in zekeren zin de eerste uiting van het naturalistisch streven in onze letterkunde. Een konsekwent naturalist is hij echter nooit geweest, zelfs niet in zijn laatste krachtigste boek: Hard Labeur. In Stijns' verhalen duikt meer dan eens een motief uit de romantiek op en ook in zijn schrijftrant vermocht hij het niet altijd met de overlevering af te breken. Maar hij is zeker een der eersten, die ons echt aanschouwelijke natuurschildering gaven, vrij van rhetorische vlekken. Dit echt aanschouwelijke schilderen van de natuur en van de omgeving, het zoogenaamde milieu, is overigens een der duurzaamste veroveringen van het naturalisme. Het heeft den kunstenaar zijn zintuigen leeren gebruiken, zoo doordringend scherp, dat het woord, waarmede hij zijne waarneming vertolkt, weer op onze zinnen werkt en wij bij de lezing in werkelijkheid met hem zien, hooren, voelen en rieken. De zinnelijke kracht in 't beschrijven bereikt bij Stijns reeds een heel mooie hoogte. Wij bezitten eigenlijk maar weinig werken, die wij als uiting mogen beschouwen van een konsekwent naturalisme. Met Het Recht van den Sterkste en een paar andere boeken van C. Buysse, Wrakken van E. de Bom, Last en Mannenwetten van G. Vermeersch en | |
[pagina 208]
| |
eenig werk van Leo Meert en G. D'Hondt hebben wij daaromtrent het belangrijkste op dat gebied genoemd. Al deze werken zijn ook met elkander verwant door eene hooge deernis met de ellendigen der samenleving. Deze deernis uit zich niet in klachten en vermaledijdingen, zooals in de romantisch sociale verhalen van Zetternam en Van Kerkhoven, - maar de naakte, droeve waarheid wordt hier door de scherpte van haar weergave onder de oogen van den lezer als een stomme aanklacht tegen de sociale inrichting, de schuld van het kwaad. In de latere werken van C. Buysse duikt een factor op, die in zijn Recht van den Sterkste nog volstrekt afwezig is, nl. de humor. Niet de verzoenende stille humor van Bergmann, maar een humor, die naar schampere bitterheid overhelt. Bij T. Bergmann is de humor de eigen, fijne geestigheid van den schrijver zelf, bij Buysse is hij de lachwekkende kant die onafscheidbaar met het leven zelf verbonden is. Die nieuwe factor brengt Buysse nader tot het ware leven. Zoo groeiden dan uit de samensmelting van Buysse's groot objectief waarnemingstalent, - zijn ingehouden, maar diepe deernis met de ellendigen, - zijn boeiende vertellersgaaf, - zijn warmgekleurden stijl, - en den lach van zijn humor, de verhalen, die wij als de beste van den Vlaamschen meester beschouwen: Het Leven van Rozeken van Dale, 't Bolleken en Lente, vruchten van de volle bezonkenheid van zijn kunst. Buysse is een der hoogste toppen in onze romanliteratuur. Ook de gansch persoonlijke Lode Baekelmans laat op de donkere wereld zijner menschelijke wrakken den zonneschijn spelen van een humor, die eenigszins verwant is met dien van den lateren Buysse, - ofschoon veel uitbundiger. Wie in de Antwerpsche typen van Baekelmans, trots al hun dolvroolijke fratsen, enkel uilenspiegels zou zien, bekijkt ze maar oppervlakkig. Onder hun narrenkap verbergen zij deerniswekkende lijdersgezichten. Zijn Zonnekloppers en Dwaze Tronies zijn van het geslacht van Breughel's menschen, die het tragische met het comische paren. Naast onze naturalistische prozaschrijvers kwamen er zich alras andere stellen, die naar eigen gemoed en neiging luisterend, weer met een vernieuwd kunstideaal optraden. De enkele waarneming der | |
[pagina 209]
| |
werkelijkheid, de enkele vertolking van de zinnelijke indrukken voldeed hen niet meer geheel. Er lag in hen een verlangen naar gelouterde schoonheid, of zij wilden zich weer vermeiden in de vreugden van droom en fantazie. De verbeelding kreeg meer ruimte; motieven van mystischen en symbolischen aard, door het naturalisme verbannen, werden weer in eere hersteld en zekere zeer individuëele opvattingen van den schrijver kwamen weer naar voren. Zoo kwam er in de toongevende werken der laatste jaren, in het proza van Streuvels, Teirlinck, Vermeylen en Van de Woestijne, om enkel deze vier te noemen, een gemeenschappelijke trek, die ons toelaat ze alle in zekeren zin te rangschikken onder de benaming van neo-romantische werken. Hier is - en ik druk er op - volstrekt geen kwestie van een zoogezegde reactie van den verongelijkten geest op het absolutisme der stof en dies meer! Dergelijke voorstelling bestrijden wij met klem omdat ze onwillekeurig denken doet aan het overtroeven van de eene kunstrichting door de andere, wat geenszins met de waarheid strookt, en omdat er geen enkel der jongere schrijvers, die het engere ideaal van het oorspronkelijke naturalisme uitgewijd hebben, zich maar eenigszins als een tegenwerker van dit naturalisme gevoelt. Integendeel, zij weten dat enkele hunner hoogste eigenschappen uit die laatste letterkundige richting zijn opgegroeid. De geschiedenis der Europeesche letterkundige evolutie sedert 1830 is niet een soort van kerkhof, waar we in chronologische orde de eene letterkundige theorie het graf der andere voor eeuwig zien sluiten. Ten hoogste kan men zeggen, dat die theorieën enkel uitingen zijn van echt-menschelijke verzuchtingen, die als zekere stroomen voor een tijdje een ondergrondsche bedding kunnen volgen, maar des te eerder weer aan 't licht komen, naarmate ze uit een diepere menschelijkheid of een edeler schoonheidsideaal voortvloeien. Zoo ging het met de romantiek, die onderdook, doch nu weer met enkele harer dierbaarste motieven te voorschijn komt. En gedurende haar ondergrondsche strooming heeft die vloed niets verloren, integendeel, hij is gelouterd en veredeld geworden. Zoo zagen wij in de romantiek van 1830 de verbeelding vlak tegenover de waarheid, de droom vlak tegenover de werkelijkheid staan als een schelle antithesis. Nu zien wij in de oorspronkelijkste | |
[pagina 210]
| |
en beste werken onzer jongeren dat de verbeelding niet alleen door de werkelijkheid opgewekt, maar door haar krachtig merg gevoed en gerugsteund wordt. Het ideëele element is met het realistische ten innigste verbonden geworden. Dit heeft het naturalisme bewerkt. De grondslag van hetgeen wij bij gemis aan betere aanduiding maar voort de Vlaamsche neo-romantiek zullen noemen, is natuur en werkelijkheid met daarnaast iets anders, dat behoort tot het innigste zielewezen van den kunstenaar. Streuvels heeft het Vlaamsche land geschilderd met een gloed van licht en kleur en een werkelijkheidszin, die van hem zeggen deden, dat indien de zon ons Vlaanderen beschrijven kon, zij het doen zou als hij. Met zijn bewonderenswaardige zinnenkracht doet hij ons in zijn woordgetoover Vllaanderen zien, hooren en voelen. Het Vlaamsche landschap zien wij voortaan met zijn oogen, zooals wij de Leieboorden zien met de oogen van Claus of de Hollanders hunne heide met die van Mauve. Dit is de triomf van Streuvels' werkelijkheidszin. Maar wien ontsnapt de gansche individuëele, lyrische kracht, waarmede hij enkele zijner heerlijkste beschrijvingen, als b.v. dien onvergetelijken ‘daverenden’ zonnebrand uit Oogst en de zoo ontroerde schildering van zijn geliefd Ingoyghem, als hooge schoonheidsdroomen doet voorkomen? Zijn menschen ook leven in werkelijkheid. Geen enkel onzer schrijvers heeft den Vlaamschen boer zoo plastisch juist en zoo psychologisch waar geschilderd als Streuvels. Het is ons een genot na het lezen en herlezen van een van Streuvels' werken te wijzen op dit gebaar, op dat woord, op gene gedachte van zijn boeren, die alle daar staan in diep doorvoelde levenswaarheid. Streuvels' typen zijn zoo echt menschelijk, dat wij het gevoel krijgen alsof we ze niet van buiten bekeken, maar ons in hen voelden en met hen meeleefden, zooals dit het geval is met de menschenuitbeeldingen van enkele moderne Russen. En tòch zijn Streuvels' menschen geien bloote kopijen van levende modellen. Door zijn kracht van kiezen en louteren heeft Streuvels met bestanddeelen, aan de werkelijkheid ontleend, een galerij landelijke typen geteekend, die ons den indruk maken van een gestyliseerde menschelijkheid, vol epische grootheid en kalme schoonheid. In enkele gedeelten van zijn werk borrelt de verbeelding even | |
[pagina 211]
| |
vrij naar boven als bij een echt romantieker. Soms kunnen wij wel minder bewondering gevoelen voor een boek als Dorpsgeheimen, waarin de romantiek wat erg tiert, - maar enkele andere schetsen als Zomerland, met zijn echt Breugelsche en Jordaensche Knudde's en Schemel's, als die heerlijke Joel uit Minnehandel, ontleenen juist hun verrassende eigenaardige schoonheid aan het kleurige, individuëele verbeeldingselement, dat er in overwegende mate in aanwezig is. Streuvels is een rechtmatige trots voor de Vlaamsche letterkunde. Het vele, dat hij reeds schonk, is een hoog schoonheidsgenot, dat steeds op breeder en breeder schaal in 't bereik van elken lezenden Vlaming hoorde te komen. Streuvels' werk heeft ook weer den vreemde op Vlaanderen opmerkzaam gemaakt door de vertalingen, die er van in het Fransch, het Duitsch, het Italiaansch, het Engelsch en het Deensch reeds verschenen. Streuvels is ons, trots alles wat hij ons reeds gaf, ook nog een hoopvolle verwachting op nog hooger werk. Streuvels is nog steeds in zijn volle weelderige groeikracht van echt ras-schrijver, want niettegenstaande de buitengewone vruchtbaarheid, waarmede hij het eene boek op het andere laat volgen, verliest zijn kunst niets in diepte. Het is nu tien jaar geleden, dat hij zijn eerste boek uitgaf, en slag op slag heeft hij ons twaalf ernstige, duurzame werken gegeven, die roem op Vlaanderen werpen, en het laatste in die lange reeks, de Vlaschaard, is stellig een der voldragenste, rijkste vruchten van Streuvels' kunst. Het landelijke verhaal is in onze moderne prozaliteratuur van Conscience af een zeer geliefkoosd, wellicht wat te uitsluitend beoefend genre geweest. Maar al degenen, die op dat gebied Streuvels voorafgingen, worden door hem in de schaduw gezet. Waar wij vroeger veel conventie en een soort van bloedarmoede in opvatting en uitvoering moesten betreuren, verblijdt ons thans bij den markigen West-Vlaming oorspronkelijkheid en overstroomende kracht. Streuvels heeft werkelijk het gewestelijke verhaal in Vlaandren verjongd, en op een kunsthoogte gebracht, die het nooit te voren bereikt had. En het wil ons voorkomen, dat de andere beoefenaars van het gewestelijke verhaal dien gang naar hooger hebben gevolgd. Ligt er b.v. in Victor de Meyere's mooien en boeienden bundel Langs den Stroom, in F. Verschoren's Uit het Nethedal, in Van Overloop's | |
[pagina 212]
| |
Wintertijd, in enkele schetsen van L. Lambrechts' Demergouw, in P. Selens' niet genoeg gewaardeerd verhaal Peggers Ondergang, in P. van Assche's werk en elders nog niet een echt-zinnelijke locale kleurgetrouwheid en een zeer sympathieke menschelijkheid, die den kunstvoelenden lezer verheugt? Wij staan hier niet voor maakwerk, dat naar de studiekamer riekt, maar voor echte openluchtkunst, waarin we innig gevoelen hoe diep de schrijver het uitverkoren, beschreven hoekje en de eerlijke menschentypen van zijn Brabantsche, of Limburgsche, of Vlaamsche gouw liefheeft en trouw vertolkt, al laat hij er het licht van zijn eigen dichterlijk gemoed op vallen. Een goed deel van zijn waarheidsdeugd heeft ons jonger landelijk verhaal te danken aan het particularisme en het folklorisme, die eerst met de stille trommel hun ronde gemaakt hadden in West-Vlaanderen vooral, maar zich na het optreden van Streuvels lieten gelden in heel de jongere Vlaamsche letterkunde. In zekere mate zijn die beide stroomingen ook produkten van den machtigen werkelijkheidszin, die over de heele literatuur vaardig werd. Ze deden zich overigens ook reeds elders in Europa voor. Wat het particularisme betreft, hoeven wij ons slechts de novellen en romans der zoogenaamde Duitsche ‘Heimatkunst’, waarin het dialoog meestal in gewesttaal gegeven wordt, de werken van Fritz Reuter e.a. te herinneren. In Vlaanderen nam dit verschijnsel echter een bijzonder karakter aan, daar de leiders van het particularisme niet zoo maar grifweg het dialect hunner streek als schrijftaal gebruikten, maar er enkel de zuiverste en edelste bestanddeelen aan ontleenden en die vermengden met in onbruik geraakte mooie woorden en wendingen, die hun de studie der oudere taal aan de hand deed. Wat zij schreven was gelouterd en verrijkt dialect. Gezelle, die ook in 't proza een meester was - wij verwijzen enkel naar de volschoone prozagedeelten van Kerkhofblommen - had zeer goed het besef, dat hetgeen wij sedert '30 in ongebonden stijl geschreven hadden onnatuurlijke, stroeve boekentaal was, bovendien nog doorwoekerd met gallicismen en verder taalonkruid, en hij wilde die taal louteren. Waar anderen alle heil zochten in nadere aansluiting met Holland, in een beter bestudeeren van de algemeen gangbare Nederlandsche schrijftaal, richtte hij zich tot de levende, rijke bron- | |
[pagina 213]
| |
nen der volkstaal om de redding te vinden. Gezelle's invloed is daardoor op ons hedendaagsche proza zeer groot geweest, in West-Vlaanderen zoowel als daarbuiten. Hij strekte niet alleen tot voorbeeld voor zijn tijd- en streekgenooten L. Van Haecke en V. Huys, die met zooveel natuurlijkheid van den roover Baekeland wist te vertellen en zoo zwierig-frisch de Legenden van Sinte Franciscus van Assizië omwerkte, - hij bereidde niet enkel den weg voor latere prozaïsten als H. Verriest, Stijn Streuvels en Caesar Gezelle, ook West-Vlamingen als hij, maar hij was de baanbreker voor dien algemeenen tocht van de overgroote meerderheid der jongere Vlaamsche schrijvers naar de verkwikkende bronnen der gewestelijke taal, waaruit zij overvloedig, soms wat te overvloedig putten. Het folklorisme zien wij in het laatste kwartaal der 19e eeuw ook in heel Europa, in de literatuur zoowel als in de muziek en andere kunsten opduiken. Denken wij slechts aan Barbey d'Aurevilly's Ensorcelée, later aan Hauptmann's Versunkene Glocke, Frenssen's Jörn Uhl, aan de rol der volksmelodie in de muzikale compositiën der laatste jaren, enz. De Vlaamsche romantiek ontleende aan de volksoverleveringen al niet veel meer dan hier en daar een internationale Witte Dame of ander spookverschijnsel, maar later traden de Vlaamsche schrijvers dichter tot hun eigen volk en sloegen aandachtig zijn eigenaardige gewoonten, gebruiken en opvattingen ga. Voorgelicht door de opzoekingen van folkloristen als G. Gezelle, A. De Cock, Pol de Mont, A. Gittée, Is. Teirlinck e.a., konden zij bij volle grepen putten uit dien rijken voorraad en wisten daar vaak een zeer gelukkig gebruik van te maken. Reeds in Een dure Eed toont ons V. Loveling welke mooie motieven een schrijver in de volksoverlevering vindt, doch vooral bij de jongeren, bij Streuvels en zijn volgelingen, worden die motieven soms met hooge kunst aangewend. Na Streuvels is Herman Teirlinck een der vruchtbaarste vertegenwoordigers onzer neo-romantiek. Hij zoekt in zijn eerste werken, ook op het gebied der landelijke novelle, zijn eigen weg. Het Zuiden van Oost-Vlaanderen was het waarnemingsterrein voor zijn Wonderbare Wereld en zijn Stille Gesternte. Veel meer nog dan bij Streuvels laten zich hier motieven gelden van gansch individuëelen aard. Teir- | |
[pagina 214]
| |
linck weet in deze werken, naast het leven zijner menschen ook een geheimzinnige, maar toch in het bestaan zijner personages soms diepingrijpende leven van hoogere, onzichtbare machten te doen huiveren. Hij brengt aldus een soort van mystisch element in het proza van onze neo-romantiek, en weet daardoor eenige zijner oorspronkelijkste en duurzaamste kunstindrukken te weeg te brengen. Hetzelfde mystische karakter ligt ook in het Bedrijf van den Kwade, den zeer merkwaardigen roman, waarmede Teirlinck blijkbaar afscheid nam van de landelijke novelle om zich te wijden aan de schildering van het grootsteedsche leven, die hem, naar het ons voorkomt, zijn hechtste triomfen zal doen behalen. Teirlinck's persoonlijkste en rijkste gaven zijn, buiten dien trek naar het geheimzinnige leven, dat ons omringt, een zeer pathetisch ontroeringsvermogen en een sterk ontwikkelden, fijnen zin voor het schilderachtige, die zijn hoogtij viert in het meesterlijk proza van Zon. Een bekoorlijke, teeder-romantische fantazie speelt ook in de mij zoo lieve Kempische Vertelsels van K. van den Oever, die eveneens uitblinken door hunnen zonnigen, fijnen stijl. Deze stukjes deden ons lichtelijk denken aan heel mooie dingen uit den tijd der Duitsche romantiek, maar gaven ons toch den indruk, dat ze zoo echt van ons waren. Dezelfde romantische trek kenschetst ook het zeer verdienstelijke verhaal Wondernacht van C. Van Buggenhout. Een eereplaats in onze hedendaagsche neo-romantiek neemt ook Karel van de Woestijne in met zijn hoogst belangwekkenden Janus. Individuëeler werk is niet te denken. Geen beeld der stoffelijke werkelijkheid wordt ons hier gegeven, - wel verdichtingen uit de sagenwereld en de literatuur, die verjongd worden, gedeeltelijk door den wijsgeerigen, psychologischen of symbolischen zin, dien de schrijver er in aantoont of inlegt, maar vooral door den rijken, veelvermogenden stijl, die nu eens kernig realistisch is en dan weer vonkt en vunst met de pracht van zeldzame edelgesteenten. Werkelijkheid is in Janus alleen het spiegelbeeld van de echt moderne, ingewikkelde kunstenaarsziel van den schrijver. Wij bezitten zeker in de literatuur onzer Vlaamsche nationale wedergeboorte geen boek, dat van meer gevoelsen smaakverfijning getuigt. | |
[pagina 215]
| |
Een éénig werk in onze Vlaamsche literatuur is ook de Wandelende Jood van August Vermeylen. Het geeft ons een diep overwogen, edele levensopvatting, omringd door de schittering van een krachtige, oorspronkelijke woordkunst. In opzicht der ideëele beteekenis verheft dit boek zich boven het gewone peil onzer Vlaamsche werken als de hooge eik boven 't heestergewas, en in kunstopzicht mag het naast het beste geplaatst worden. Het is ons niet mogelijk in dit overzicht dit gedachtenzware boek naar behooren te behandelen en aan te toonen met welke groote kunst de schrijver ons dien Ahasveros teekent als de twijfelende moderne ziel, heengeslingerd tusschen helle- en hemelvaart, tusschen het dierlijke in 't leven en het mystischbovenmenschelijke, enkel rust vindend in het eerlijk werk en het vrije, eenvoudige leven onder de menschen. Gij moet dit boek zelf in u opnemen in de rustigheid van uw woonkamer, - zelf innig genieten van de schoonheid, die straalt uit bladzijden als de kruisgang van Jezus naar den Golgotha - een echte, oude, Vlaamsche passieschilderij - als de beschrijving van de meermin in het bosch, in het tweede hoofdstuk, - en zoo menige andere nog, waarvan de diepe indruk ons steeds is bijgebleven. En nu Vermeylen's naam is uitgesproken, kom ik er geleidelijk toe ook een heel vluchtig woordje te zeggen over ons critisch proza, waarin de stichter van wijlen Van Na en Straks een meester is, zoozeer door de scherpheid van zijn blik en de juistheid zijner redeneering, die hem als een voorman der jongeren deed erkennen, als door zijn stijl, die van zijne betoogen echt kunstwerk maakt. Waar vroeger Max Rooses, met zijn kunstbegrippen uit de school van Taine en zijn degelijke letterkundige critische opvattingen, om zoo te zeggen de eenige ernstige criticus was in Vlaanderen, bezitten wij er thans verscheidene, die naast Vermeylen de kiesche en lang niet gemakkelijke taak om onze letteren te richten en vooral de atmospheer voor hunne ontwikkeling gunstig te maken, goed beslagen op zich namen. Wij noemen H. Verriest, den geestdriftigen heraut der West- Vlaamsche letterkunst, P. Van Langendonck, den schrijver van enkele oorspronkelijke, gedachtenrijke opstellen over onze Vlaamsche literatuur, Pol de Mont, Dr J. Persijn, Mr L. Dosfel, den E.H.J. De Cock, Mej. Belpaire, André De Ridder en vergeten er zeker nog meer. | |
[pagina 216]
| |
Hier eindigen wij dit reeds te lange en toch onvolledige overzicht. Wij maken ons geen de minste illuzie over de ontoereikendheid van ons werk, maar meenen toch dat het wel voldoet om u te doen inzien, dat de huidige bloei onzer letteren ons met vreugde mag vervullen. Het is alsof na de lange tijden van rust, bij onze ontwaking na 1830, alle sappen van den Vlaamschen moedergrond met vernieuwde krachten weer heerlijke planten moesten doen gedijen tot een ware bloeiweelde. Wij zijn nog niet geraakt op de hoogste kruinen der hedendaagsche literatuur - genoeg zelfkennis bezitten wij om ons dat niet te verbergen. Maar dat wij, gezien den werklust en de werkkracht onzer schrijvers, die zich reppen en roeren allerwegen, hopen mogen daar te komen, staat bij ons ook vast. Wij hebben den waarborg van de scheppende kunstenaars. Alleen rijst de vraag of het publiek, de lezende massa, voor wie al dat mooie met inspanning en volhardenden ijver wordt geschapen, zich dat werk waardig zal toonen en er de volle ontluiking van zal helpen bewerken door zich aan te schaffen en te lezen wat hem zoo kwistig geboden wordt. De Vlaamsche burgerij heeft totnogtoe hare schrijvers overvloedig verbronsd en versteend in stand- en borstbeelden, maar laten stikken onder de vracht van hun ongelezen boeken. Zal die burgerij gevoelen, dat het tijd is om te veranderen? Zal ze beseffen, dat de beste hulde, die een kunstenaar geboden kan worden, juist dat voortleven is in eigen werk, in 't bezit van al degenen voor wie hij het droomde en wrocht? En zal ze vooral beseffen, dat ze voor eigen ontwikkeling en eigen genot, naast de bibliotheek, die ze gewoonlijk alleen in haar wijnkelders heeft, zooals een geestig Vlaming het eens heel raak zéide, er ook een andere moet samenstellen met het beste wat haar eigen woordkunstenaars hebben geschapen? Wanneer we die vragen gunstig zullen mogen beantwoorden, wanneer eens die zoo noodige voeling tusschen schrijver en volk zal ontstaan, dan zal er, wij geven er ons woord op, voor de toekomst der Vlaamsche literatuur niet te wanhopen zijn
Maurits Sabbe. |
|