| |
| |
| |
Dompelaars.
Fragment.
De dagen krompen meer en meer en gingen maar amper nog open en toe. Aan den hemel liepen en joegen grofgebulte dreigwolken en wilde regenbuien kletterden neer. De wind awoede in de schouwen en ravotte in de straten, zijn zotten dans. De menschen kropen binnen bij 't vuur en zaten met hun armen gekruist, in afwachting van betere dagen. Het werk lag overal stil en dood. Dolf liep rond met leege handen, zonder moed.
De centen, die hij zoo moeilijk had verdiend, smolten weg en ze zagen weeral de armoe komen, met leelijke bedreiging van honger en kou. En wat zou het zijn, in het putteken van den winter, als de vorst ging komen en de sneeuw! De kinderen lagen 's nachts onder 't dak, met voor alle deksel wat oude vuile kleeren en ze klapperden van de kou. Ze kropen dicht bijeen om warm te krijgen en in slaap te geraken.
En wat stond er nog allemaal voor de deur, op 't einde van 't jaar, als z' hun schulden zouden moeten betalen bij bakker en brouwer en kruidenier?
En toen, op een morgen, moest Net het bekennen. Ze gevoelde en ze wist dat ze weer moeder moest worden. Ze zei het en weende, ellendig, om al hun rampzalig getob. Dolf krabde in zijn haar. Ja, het zag er wel lief uit! Dat er zoo iets nog bij moest komen! Liepen er nog geen kinderen genoeg op den haard? Wat gingen ze toch doen? En nog maanden lang zou het duren, eer er hoop op beterschap kon zijn! Vagelijk dacht Dolf er aan naar Antwerpen te gaan om werk te zoeken, aan de dokken of elders. Maar de menschen kloegen overal; het werk lag stil en nu voorzeker zou het niet lukken. Of het land
| |
| |
uittrekken, naar Amerika, over zee, en het op een ander gaan wagen, liever dan hier zoo ellendig te blijven voortploeteren, in armoe en groeienden nood? Maar hoe zou 't gaan?
- ‘Dolf, wat gaan we toch doen?’
- ‘Wat wilt ge gaan doen?’
- ‘Zoek dan toch werk!’
- ‘Ik doe niet anders. Daar is niets te vinden. Na den winter, zeien z' op Belsens' fabriek. Misschien wel.’
- ‘Verkoop dan die hondenkar, die daar nog staat..’
- ‘Ik vraag niet beter. Ge moet iemand vinden. Maar ik kan ze toch niet weggeven voor niet; z' heeft zooveel gekost; of ze verkoopen voor stookhout en oud ijzer. Ze moet toch niet eten en kan misschien later nog dienen. Maar als ik iemand vind...’
Heelder dagen liep Dolf langs de straten, op uitkijk. Hij voelde al duidelijker dat ze den dieperik invielen en dat er verandering moest komen. Hij doolde rond, droeg soms een pakje van een reiziger, die van 't station kwam, voor eenige centen, of hij stond te sjouwelen, aan hoeken en kanten, met leegloopers, zooals hij.
Op een middag kwam Dolf thuis en hij had iets gevonden. Hij zou het heur seffens vertellen, als de kinderen weg waren, naar de bewaarschool...
Hij zou gaan smokkelen, tabak smokkelen, voor Torfs, uit de Blokstraat. Vijftien frank trok hij, per baal! Vijftien frank op éénen nacht!
Net raadde het af. Neen, ze zou nog liever honger lijden dan zoo'n gevaarlijk spel te wagen. Iederen nacht kon hij omvergeschoten worden door de douaniers, of aangehouden en 't kot invliegen. Neen, neen; dan stierf ze nog liever van honger of ging bedelen, des avonds, om een korst brood voor heur kinderen.
't Was niets gevaarlijk, weerlegde Dolf. Rosse Van Bael deed het al zeven jaar lang, en nog nooit was hij geknipt, al kenden de douaniers hem allemaal en wisten ze dat hij van 't smokkelen leefde. Twee, drie nachten per week trok hij er op uit, en hij leefde er schoonekens van. Ze hadden afspraak met hun gevieren, en ze zouden, den volgenden nacht al, er op uit trekken.
- ‘Doe het niet, doe het toch niet, smeekte Net. Ik sterf den
| |
| |
dood van den schrik. Dolf, doe het toch niet, want ge zult zien, we geraken er heelemaal mee in 't ongeluk en in de schande.’
- ‘We moeten toch leven en eten! Na den winter, als 't werk uitkomt, zullen we zien om terug op de fabriek te geraken.’
Net jammerde en verging van angst. Dat was gekomen, dacht ze, met die gravers en delvers, met die gemeene vaartkapoenen en scheepslossers, waar hij bij versukkeld was. Wanneer zouden ze eindelijk geraken in een beter en zekerder spoor!
In den namiddag trok Dolf er op uit, naar de Hollandsche grens, drie uren gaans van daar.
En het was, als hij weg ging, alsof Net hem nooit meer zou weerzien van heel heur leven. Ze had al zooveel en zoo bitter geleden door Dolf; ze had hem al zoo dikwijls verwenscht, hem en zijnen slechten aanhang; ze had hem verweten en uitgescholden voor al wat maar leelijk is en gemeen, maar nu voelde ze aan heuren schrik, dat ze van hem toch nog hield, niettegenstaande al! God! Wat zou het toch zijn zoo hij verongelukte op zijnen gevaarlijken tocht door bosschen en hei! Hoe dikwijls had ze al niet hooren vertellen, in hun herberg, van bloedige gevechten, waarin smokkelaars werden gewond, of gedood of aangehouden? Ze zag zich daar weeral zitten, heelemaal alleen, met nog een kindeke bij van hem, en Dolf dood of in 't prison! Ze dierf er niet aan doordenken wat er allemaal gebeuren kon, en toch kon ze de leelijke gepeinzen en kwellende voorgevoelens niet schudden van heur af. Ze kon niet eten; ze kon 's nachts niet slapen en ze lag te woelen in heur bed en te luisteren, uur aan uur, in stijgende onrust, naar geruchten in de straat, naar voetstappen die gingen en kwamen voorbij... Neen, dat werd ze nooit gewoon; zoo duizenden angsten beleven! Ze zou gaan vragen en bedelen om heur brood.
Dolf trok alleen de stad uit, de vaart over, aan brug éen. Hij ging, zoo heel gewonekes weg, op zijn gemak en zonder haast, voorbij het kleine houten huizeke aan de overzijde der brug, waar de douanier van dienst in zat; en hij zag hem zitten in zijn hokje, bij een kacheltje dat gloeide.
Dolf stapte voort, den steenweg volgend, het Noorden in, langs bosschen en hei. 't Was al donker, want de avond kwam heel vroeg. Van tijd tot tijd zag hij, langs de baan, een geel licht uitstralen uit de
| |
| |
vensters van een afspanning; hij stapte door den breed uiteenwaaierenden lichtbundel en verdween opnieuw in den donkere. Hij ging.
Over de Hollandsche grens trad hij een herbergske binnen, waar hij zijn drie makkers afwachten moest.
Rosse Van Bael kwam laatst. Hij had Dolf wel zien weggaan over de brug. Hij had zich verborgen gelegd in een leegen wagon aan de vaartkom, om aldus de douaniers gade te slaan, die de wacht optrokken. Want hij kende al de posten die ze bezetten en volgens den weg dien hij z'inslaan zeg, berekende hij de minst gevaarlijke baan, die zij zelf te volgen hadden. 't Was een beste vóorman, die Rosse! Maar zeker waart ge toch nooit van uw spel, want ze zaten met knepen, die kerels; en ze waren er geen beetje op uit - om de premies! - om de jongens te snappen!
Dolf, Schele Jaak, Piet de Jager en de Rosse, ze waren gereed; ze hadden een grooten dikkop Hollandsche jenever binnengelapt; dat gaf warmte en moed en ze trokken er vroolijk op uit.
Ze sloegen de hei in, een smal hardgeloopen voetwegeltje volgend, naar een klein lichtje toe, dat knipoogde aan 't venster van een heihuizeke, waar een arm bieboerke woonde.
De Rosse tikte op de ruiten, tweemaal en dan nog eens. Van binnen sleften voetstappen over den vloer.
- ‘'t Zal vriezen van den nacht,’ fluisterde een stem door 't spleetje der deur.
- ‘'t Zal lukken van den nacht,’ antwoordde de Rosse, en de deur draaide open.
Hun pakken lagen gereed. Drie groote balen tabak van rond de veertig kilos zwaar. Ze hielpen malkander en bonden de zware pakken op hun schouders, met schuin streepende bretellen, kruiselings over hun borst. De Rosse, die leidsman was, droeg enkel een groote, dikke regendoek, waarin ze straks de balen tabak zouden wikkelen om ze droog over de vaart te krijgen.
Ze vertrokken, de Rosse voorop, op tweehonderd stappen. Ze zagen hem van verre, als een zwart kabouterke, wippen over de hei. Ze volgden, de een achter den andere, en ze spraken geen woord meer, van als ze de grens over waren, terug in het land.
Het waaide geweldig en groote, grofgebulte wolken dreven in
| |
| |
den hemel; van tijd tot tijd zagen ze een gulden maanhorentje glanzen, maar het dook seffens weg, achter de varende wolken; en dan werd het opnieuw zoo donker als een hel.
Ze kapten de hei door, in putten vallend en struikelend, langs den ongebaanden weg, met hun zware pak, dat geweldig te drukken lag op hun schoft. Ze stapten moedig door en Dolf asemde zwaar op en neer. De wind voer door de klagende boomen en schudde met de takken, die zwiepten en kraakten. Ze zigzagden een bosch voorbij, langs een groot ven, dat dofblauwig, zwart geschubd te blikkeren lag.
Ze gingen en geraakten aan de vaart en ze hadden nog geen levende ziel gehoord of gezien.
Ze smeten hun pakken neer, beneden aan den dijk, en ze wikkelden ze samen in de groote waterdichte bâche, en knoopten er een lang, stevig zeel aan vast.
De Rosse en Schele Jaak volgden den vaartdijk tot aan brug éen. Ze stapten frank langs het douaniershuisje voorbij en zagen den vent, die rustig te slapen lag bij zijn blozende vuurke. Ze staken de brug over en geraakten ongezien aan de overzij. In den zomer zwommen ze eenvoudig de vaart over, maar nu was 't water ijskoud en waagden zij 't liever over de brug te loopen.
Dolf en Piet lagen op den loer. Ze wachtten geduldig, rondkijkend, uitloerend naar mogelijk gevaar. De wind loeide luid in de boomen en stommelde de zware wolken overhoop en vooruit. Het weder was uiterst voordeelig. Nergens zagen ze licht of iets dat leefde en verroerde.
Aan den overkant der vaart klonk zachtjes een fluitje. Dolf antwoordde en seffens zagen ze hun twee makkers den dijk opkruipen.
Piet smeet met groot geweld en breeden armzwaai het zeel over de vaart. Ze trokken nu allebei hun broek uit en stieten de baal zachtjes den dijk af, in 't water. Schrijlings te paard zetten z'er zich op en het pak dook lager en het ijzige water bekilde hun opgetrokken beenen. Ze werden gesleurd over de vaart, langzaam en zonder haast, als deden ze 't voor hun plezier. Aan den overkant trokken ze 't pak omhoog en maakten het los, terwijl Dolf en Piet hun broek terug aanschoten. Maar nu ging het al loopend, den dijk af, en 't veld in.
| |
| |
Het grootste gevaar was voorbij. Ze lachten, want het geld was verdiend; en straks zouden ze voelen, in hun zakken, de lekkere streeling van drie groote stukken van vijf frank, het loon van hun gevaarlijk werk. Ze lachten! Aan den overkant der vaart, wisten ze, en ze vonden het zoo plezierig, daar ergens aan heizoom of boschrand, daar lagen de douaniers, getweeën nevens elkaar, in hunnen grooten plooistoel, lui uitgestrekt, heelemaal omwikkeld tot aan hunnen hals, in hunnen dik bewolden warmen schaapspels, te slapen of te loeren op smokkelaars, die weg waren en voorbij! Hun groote revolvers lagen geladen nevens hen, grijpens gereed, maar ze zouden op hén toch niet schieten, dees reis!
Door de velden spoorden ze voort, klauwend en pootelend in de vette aarde van 't land; en ze kwamen langs kronkelwegen tot aan de huizen der stad. Ze gingen, op twintig stappen van elkaar, langs de slapende woningen, met de zware baal logdrukkend op hun schoft. Ze wipten vlug onder lantaarnlicht door en kwamen een enkelen nachtmensch tegen, die verwonderd opkeek, maar het spel toch seffens begreep. Ze vonden bij Torfs de deur ongesloten, wipten binnen en smeten hun pak van hun schouders. Ze trokken hun geld en gingen naar huis, ontlast en heel blij dat het weeral voorbij was en dat ze nu gaan konden, zonder den druk van vrees en spokend gevaar.
't Was heelemaal niets, zei Dolf geruststellend aan Net. Ze hadden geen levende ziel ontmoet van heel den nacht, op hun lange baan. Het pak woog wel zwaar, schrikkelijk zwaar op 't laatst; maar ge werdt het gewoon, en het geld verzoette zooveel. En hij vertelde heur met wien ze gegaan waren en hoe hij en Piet over de vaart waren geraakt, schrijlings gezeten op hun pak.
- ‘Ik zou het toch niet meer wagen,’ zei Net; al vond ze 't wel heerlijk, om 't schoone geld, maar 't was te gevaarlijk.
- ‘Zie, Dolf, zei z'er nog bij, ik geloof dat ik meer schrik uitgestaan heb dan gij! En dan, zoo'n volk, dat schrikt voor niets; zoo'n gemeene kerels, wat geeft dat om eenige maanden prison? Dat geeft niets om zijn leven en dat zoekt maar wat geld te verdienen om jenever te kunnen drinken. Dat heeft vrouw noch kinderen en denkt aan God noch gebod!’
Twee nachten daarna trok Dolf er weer op uit en keerde terug
| |
| |
in het putje van den nacht, met versch geld en nieuwen moed om opnieuw te beginnen.
Den derden keer vond Net dat ze 't gevaarlijk spel ook weeral gewoon zou worden. Zoo zouën ze den winter zeker wel doorsukkelen en aan 't einde geraken. Maar dan moest het uit zijn en gedaan, en moest hij terug regelmatig aan 't werk; want met dat kindje dat er nog bij zou komen, zou hun huishouden weer zoo erg gaan verzwaren.
De week daarop ging het dapper aan 't vriezen. De vaart lag toe en nu geraakten ze gemakkelijk overal door, zonder de brug over te moeten en in 't minste de aandacht te trekken.
De Rosse, Jaak en Dolf gingen met hun gedrieën op weg. 't Was nieuwe maan en donkere nacht. De lucht zat vol sterren, die tinteltrilden en flikkeroogden aan den hemel. Hier en daar zat er een groote, in de purperen fluweelen lucht, die roode, groenige en blauwe vonken uitschoot, als een dikke dauwdroppel, bibberend in de zon. 't Vroos dat het kraakte, 't Was loofstil en geen takske verroerde of verging. De heide waar ze door beenden was wit berijmd en de sprokkeldorre twijgjes krakten af onder hun voeten. De grond was hard en hun stappen weerklonken in de stille nachtlucht, die woog op de heide. Nog vóor ze aan de grens kwamen schoot er in eens een ster los uit den hemel en streepte schuin omlaag, een lang gouden vuurstreep, lijnend door 't ruim, en waar op 't einde groenige en purperen vonken uitspatten, als een stekske dat ge aanwrijft over een rimpeligen muur. Dolf schrok, want hij had het nog nooit zien gebeuren.
- ‘Ne luchtsteen,’ wist de Rosse.
- ‘Een zielke, dat naar 't vagevuur rijst,’ fluisterde de Schele.
Een slecht teeken, peinsde Dolf, maar hij zei niets.
Dien avond was hij bang. 't Was zoo licht, meende hij, en ge zaagt zoo ver. Scherp lijnde de kartelrand der bosschen af als zwaarzwart gewolk op den vloeren hemel. Soms keek hij om of opzij of hij niets roeren zag over de hei, maar 't waren de vage silhouetten van een kreupelen den, eenzaam verzaaid in de streek, of van een bremstruik, lager neerhurkend bij den grond.
Ze waren al een heel eind over de grens. De Rosse Van Bael, als vóorman, stapte voorop, omloerend naar mogelijk verraad, dat
| |
| |
plots opduiken kon uit gevaarlijke hoeken. Hij stapte, handen diep gedoken in zijn zakken, zonder regenbâche, want nu liepen ze over 't ijs van de vaart, zonder gevaar of tijdverlies.
Als er verraad was zou de Rosse fluiten: dan moesten ze seffens hun bretellen losrukken, het pak over hun schouder neer laten rijzen en vluchten.
De Rosse schreed voorop, zigzaggend door de hei, gevaarlijke punten mijdend, waar de posten soms lagen. Ze naderden al. Nog vijfhonderd passen. Dolf begon te hopen en voelde zijn vrees stillekes aan verdwijnen. Zagen ze ginder al niet de grillig heuvelende toppen der boomen, die de vaart omzoomen?
- ‘Halt! Sta!’ klonk ruw kort het bevel, door de kille nachtlucht en uit een zijkant sprongen op, uit hunnen schaapspels, twee douaniers, die de Rosse niet gezien had en argeloos voorbij was geloopen. Daar knalde een schot. Waren het de douaniers of was het de Rosse, die vuurde op hen? Hun pakken vlogen neer en Dolf, die de laatste kwam, vluchtte weg en liep in 't blinde terug, struikelend, rechtwippend en weer voort; hij ijlde door de hei een bosch in, steeds verder. Twee, drie schoten had hij hooren knallen, kruiselings door elkaar, een rauwen pijnkreet en een vloek. Hij rende en vlood, wild beenend vooruit en weg. Waarheen? Dat wist hij zelve niet.
Tot hij kwam aan een kasseiweg, die dwars door de hei liep. Dolf stond stil en ging toen aan 't denken. Hij moest terug naar huis. Daar zag hij, streepend door de heide, den steenweg over, twee glimmende spoorstaven; en in de lucht staakten, recht op, zwarte telegraafpalen, en de fijne ijzerdraden evenwijdig lijnden door de lucht. 't Was de spoorbaan naar Holland en Dolf herkende zijnen weg. De groote baan dierf hij niet volgen en hij kroop door bosschen en kanten, langs omwegen, loerend en schuw zoekblikkend om zich heen, al droeg hij geen pak meer, bewust van zijn plichtig zijn en vol angst dat ze hem vast zouden grijpen en meesleuren, of op hem schieten. Hij rilde op zijn beenen.
Tegen den morgen geraakte hij thuis en kroop stillekes in zijn bed. Net sliep, maar ze werd wakker bij 't aanvoelen van zijn koud rillende lijf. En hij vertelde heur wat hij er zelve van wist. Wie was er geschoten, gekwetst of dood? Waren ze er aan of was er iemand
| |
| |
gekend? Zijn pak had hij in brand gelaten. Wat moest hij nu doen?
Ze sliepen niet meer. De Rosse had er op geschoten, op de douaniers. Dat had Dolf goed gehoord en gezien. Maar wie was er geraakt? Ze beleefden duizend angsten en Dolf bleef liggen in zijn bed, uit vrees van gendarmen te zien afkomen, bij hem te huis om hem aan te houden. Dat hij vluchtte of zich ergens verborg? Misschien was er niets, en moest hij heel gewoon doen, om geen argwaan te wekken. Hoe kon hij het weten?
Tegen den middag kwam de Rosse bij hem, kalm weg een borrelke drinken en wist te vertellen dat ze schelen Jaak hadden geschoten in zijn bil, en aangehouden. 's Morgens al vroeg was hij binnengebracht in 't prison. Van hen was er niets gekend en Jaak zou wel zwijgen. Met vier maand was hij er van af. Hoe spijtig, vond de Rosse, dat hij dien loebas van een douanier geen kogel in 't lijf had kunnen jagen! 't Was maar uitgesteld en een anderen keer zou hij wel juister mikken en zoo haastig niet meer vuren.
Des avonds kwam Dikke Jan, de metser, een pintje pakken in de Biemusch en hij vertelde 't nieuws van den dag: dat de douaniers schelen Jaak hadden geschoten in zijn bil, bij 't smokkelen, en dat Rosse Van Bael, een vaartkapoen van de gemeenste soort, in den namiddag aangehouden was door de gendarmen, omdat hij er bij was geweest en geschoten had op een douanier.
Frans Verschoren.
|
|