De Vlaamsche Gids. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 231] [p. 231] Van den ‘Dierenriem’. Februari. - De Visschen In wankelwalmen spiegelblankt het water, waar schuin een blik der bleeke zon, door wisch en wilgetwijgen heen, gevallen is, - en vrij van ijs, het zwelt met zacht geklater; het drinkt de zilvren klaarte, 't kille water, het wendt hem om en voelt in hem 't gerits van 't visschelken dat schiet als vonkgeflits door 't zwarte riet dat doove en stijve staat er. De vischkens vinnevlijtig varen, dralen en zoeken naar verdronken zonnestralen die 't schubbig kleed doorsteken plots met vier. Dan, schielijk weer, ze plonsen in 't gewier, wen wolkenschauw 't vervloeid kristal komt tanen en 't aardrijk weent zijn laatste wintertranen. [pagina 232] [p. 232] November. - De Schutter Zijn hoeven plompt de Schutter in de moore en slibbebellen spatten ijzig-stijf, besterrend grauwig 't rosse beesten-lijf, dat hijgt van dolle jacht en strek nu staat te smoren. Zijn stem - hij riep - die tuit gelijk een trompe, maar dra verklikt in weeken wind en mist. En, of zijn arm de felle drift nu mist, - de boog, de wreede, ontpeesd, hangt nutloos langs zijn rompe. - En hoe kwam hij gedonderd uit het Westen, toen 't eerst zijn dag was! rauw hij kreesch en loech en in den grond zijn monsterpooten sloeg daar, waar van 't feestgetij, nog koningskleuren restten. Waar 't zonbrokaat voor 't laatst nog lag te schijnen, hij zocht, verwoed, en ter verwoesting sprong, in slachterslust scheurleurde en beukte en wrong, dat heel de wereld kermde in bangen nood en pijne! En waar nog looverwarring voolde een verte, daar joeg hij al zijn moorderpijlen in, zoekende 't hart van de arme boschgodin, en waar z' haar naaktheid bergde in strijd met dood en smerte. En hitsig scherp, rustloos de pijlen snorden, snorkende bliksems blikkrend door het woud, tot al 't loof viel lijk lappen bloed en goud om 't Beest, dat brieschte en bulkte in 't stormend regenstorten. [pagina 233] [p. 233] - De schoone Herfst is arm en bleek verscheiden, een graf is 't land; de schatten zijn geroofd, de heilge vlam op 't outer uitgedoofd; en geen verlangens meer, noch droomen die verleiden... En op de Wereld treuriglijk zoo wijde in mist en moor de Schutter stomme staat; in hem groeit nog zijn wilde woedge haat, wijl niets zijn haat nog tart, en niets nog meer kan lijden. E. van Offel. Vorige Volgende