De Vlaamsche Gids. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Gerhard Hauptmann en de Verzonken Klok.Ga naar voetnoot(1)G. Hauptmann is in de Duitsche tooneelletterkunde de machtigste en zuiverste vertegenwoordiger der naturalistische school. Waar Hermann Sudermann, de bekende schrijver van De Eer en van Heimat, maar een overgangsfiguur is, die nog tot de school van Dumas, zoon, behoort en van het nieuwere naturalisme maar juist genoeg nam om ook van zijn tijd te zijn, - staat G. Hauptmann daarentegen met beide voeten op naturalistischen grond en is mutatis mutandis voor de Duitschers wat Zola, Ibsen en Tolstoï voor hun landgenooten zijn. De theorie van het Duitsche naturalisme werd voorgehouden door Arno Holz en Johannes Schlaf, die in hun drama Familie Selicke de toepassing hunner denkbeelden zochten te geven. Zij wilden een naturalisme, dat zich niet uitsluitend aan uiterlijkheden vergaapte, maar tot het intiemste wezen der menschen en dingen doordrong en ook zinnelijke indrukken en stemmingsindrukken zocht weer te geven. Holz en Schlaf waren in de eerste plaats theoretici, hun kunstvermogen was niet op de hoogte van hun kunstinzicht - niettemin bewerkte hun drama een volledigen omkeer in de Duitshe tooneeltaal, die tot nog toe onder den invloed van de groote classieke schrijvers - vooral van Schiller - zeer declamatorisch getint was, - en bovendien deden zij het Duitsche milieu-drama ontstaan. De eerste ernstige vrucht van Holz' en Schlaf's naturalistische tooneeltheorie was G. Hauptmann's drama Voor Zonnenopgang, dat met 1889 het optreden van het naturalisme op het Duitsche tooneel dagteekent. Van dat oogenblik af is Hauptmann de sterkste naturalististische dramaturg van Duitschland gebleven. Fulda met zijn Verloren Paradijs, Max Halbe met zijn Jeugd, Bahr met zijn Nieuwe Menschen, Alberti en nog menige andere vertegenwoordigers der naturalistische tooneelkunst in Duitschland staan in Hauptmann's schaduw en moeten zijn onbetwistbare meesterschap erkennen. De thans vijf en veertig-jarige Hauptmann, die aanvankelijk | |
[pagina 558]
| |
zijn wegen in de beeldhouwkunst zocht en bij zijn eerste optreden in de letterkunde, in 1885, nog gedichten schreef in den trant van Lord Byron's Childe Harold (getuige zijn Promethidenlot), heeft in de vijftien jaar, gedurende dewelke wij hem als tooneelschrijver werkzaam zien, om zoo te zeggen jaar op jaar een nieuw dramatisch gewrocht voortgebracht, waarin hij steeds met verrassende zekerheid het ware leven in den spiegel weet te vatten en zich hoe langer hoe meer aan allen vreemden invloed weet te onttrekken om echt Duitsche, nationale kunst te scheppen. Op Voor Zonnenopgang, het ruw-krachtig sociale drama, waarin ons de zedelijke en geestelijke ellende, door drankmisbruik teweeggebracht, ontsluierd wordt en dat invloed verraadt van Zola's La Terre en Tolstoï's Macht der Duisternis, volgen in 1890 Het Vredefeest, een tegenhanger van Ibsen's Spoken, en in 1891 Eenzame Menschen, waarin wij ook nog eenigszins invloed van Ibsen's Rosmersholm vinden. Dit laatste werk, een der mooiste en roerendste, die uit Hauptmann's pen vloeiden, toont ons hoe de jonge schrijver tot rijpheid was gekomen, vooral in opzicht van tooneelkennis, en hoe hij zich meer en meer van den invloed zijner groote modellen wist vrij te vechten. Zoo komen we in 1892 tot zijn kernachtig, door en door oorspronkelijk stuk De Wevers, waarin hij den weversopstand van 1844 in zijn vaderstreek Schlesiën (hij werd geboren te Salzbrunn) zoo aangrijpend en levenswaar weet te schilderen, dat hij ineens als een meester in de wereldliteratuur optreedt. De Wevers is niet alleen Hauptmann's meesterwerk, maar het is ook, zooals een criticus het noemde: ‘het hoofdwerk der moderne sociale aanklachtsliteratuur’. Velen hebben dit drama een tendenzwerk geheeten, het is echter in historisch zoowel als in artistiek opzicht veel te eerlijk objectief, innerlijk en uiterlijk veel te waar om onder een der verdenkingen geplaatst te worden, die het etiketje tendenzwerk gewoonlijk opwekt. Op De Wevers volgen nu slag op slag de comedies College Krampton en De Beverpels, een door en door volksch, Duitsch blijspel, - Florian Geyer, een poging om het historische drama voor het naturalisme te veroveren, - Voerman Henschel, het diep gevoelde en voortreffelijk gemaakte drama, - Schluck und Jau, Michel Kramer en De roode Haan, drie minder gelukkige werken, - De arme Hendrik, een dramatische bewerking van Hartmann van Aue's dichterlijk verhaal, en Rosa Bernd, het hoogtepunt van Hauptmann's levensschildering. In al deze werken vertoont zich Hauptmann als de geboren dramaturg van het naturalisme. Zijne opmerkingsgaaf, zijne juistheid van detailschildering, zijn kracht om een heele sociale groep, een | |
[pagina 559]
| |
heel zoogenoemd ‘milieu’ in zijn drama's te doen opleven, zijn onvergelijkbaar en stellen hem in staat om het kunstideaal der naturalisten volkomen te verwezenlijken, het ware, onopgesmukte leven eerlijk en trouw te vertolken. Nochtans zouden wij Hauptmann onrecht aandoen moesten wij dit naturalistische kunstideaal beschouwen als het eenige dat hem bezielt. Zijn kunst is hem wat meer dan een soort reportage of photographie. Zoo hij ons de werkelijkheid schildert met nauwgezette getrouwheid, dan is het niet om de schildering zelf, maar om door haar onrechtstreeks en daarom wellicht machtiger en zekerder te werken op ons gemoed, op ons gevoel, op alles wat edel is in den mensch. Al de sociale ellenden, die Hauptmann in de zooeven opgesomde stukken schildert, wekken ons tot medelijden, tot menschenliefde, tot altruïstische daadvaardigheid op - ze zijn realistisch in hun vorm, maar idealistisch in hun werking. Dit ontsnapt aan geen enkel verstandig lezer of toeschouwer van Hauptmann's werken - en bij Hauptmann zelf was dit een bewust en gewild streven. Ziehier wat hij heel in 't begin van zijn letterkundige loopbaan schreef: ‘De wereldsmart is de wortel van het smachten naar den Hemel. De wortel van het lied staat in het wee der aarde, maar zijn kruin wordt met hemellicht overgoten’. Deze veelbeteekenende woorden kenschetsen op treffende wijze Hauptmann's talent en toonen ons achter de schijnbaar onverschillige trekken van den koel ontledenden realist, een mensch, die dweept met naastenliefde en droomt van een betere maatschappij en een gelukkiger toekomst. Laten wij ons nu eenmaal doordringen van deze idealistische neiging van Hauptmann's gemoed, zoo zal het ons dan ook minder verrassen, dat hij opeens, in 1896, van zijn realistische kunstrichting afwijkt en ons de Verzonken Klok, een door en door symbolistisch stuk, komt aandragen. Reeds eenige jaren vroeger, in 1893, had het ons getroffen, dat Hauptmann in zijn Hannele Mattern's Hemelvaart onwerkelijke tooneelen als droomverschijningen en visioenen naast naturalistische schilderingen opneemt. De schamele Hannele, die ijlend op het krankenleger in het armenhuis, haar eigen hemelvaart in visoen bijwoont, - is als het ware de voorbode van de personages der Verzonken Klok, die gansch in het onwerkelijke leven, en louter zinnebeelden en symbolen zijn. De Verzonken Klok, dit offer van Hauptmann aan de symbolistische kunst, hebben wij overigens niet alleen aan Hauptmann's persoonlijke idealistische neigingen te danken, maar ook wel aan de letterkundige strooming van het symbolisme, die zich omstreeks 1893 | |
[pagina 560]
| |
in Duitschland voordeed, en ons Richard Dehmel en zijn school gaf. Dit symbolisme, dat zich hier even als in Frankrijk en andere landen op dit tijdstip openbaarde, kan opgevat worden als een reactie tegen het naturalisme. Waar het lichaam alles geweest was, wreekte zich nu de geest, wilde op zijn beurt alles worden en scheurde zich van het lichaam los. In ieder geval is het een zeer eigenaardig verschijnsel, dat Hauptmann, de meester van het naturalisme, ook in de symbolistische kunstrichting een meesterstuk wist te scheppen. Dit bewijst voor de macht en de mildheid van zijn talent. Laten wij nu op de Verzonken Klok zelf ingaan en er eerst en vooral den inhoud bondig van vertellen. Meester Heinrich, een vroom en ervaren klokkengieter, had na lange inspanning en zwaren arbeid een groote klok gegoten voor de nieuwe kerk in de bergen. Deze klok moest luider en edeler klinken dan al de andere klokken, die meester Heinrich vroeger ooit gegoten had. Hij hoopte, dat ze zijn heerlijkste gewrocht zijn zou en hoog in 't gebergte zou luiden tot stichting en zegen van den heelen omtrek. Maar op den weg van de gieterij naar de nieuwe kerk in het gebergte komt de Waldschrat, een nijdige woudgeest, woedend bij de gedachte, dat die christen klok met haar geluid de heidensche wezens in woud en bergen ging storen, heimlijk een van de wagenwielen breken en doet alzoo de klok langs de steile bergpaden naar den afgrond tuimelen in een onmetelijk diepen waterkuil. Toen de meester zijn werk neerbuitelen zag, werd hij als van waanzin aangegrepen, en stortte het achterna. Uitgeput en levensgevaarlijk gewond komt hij eindelijk terecht op de bergweide voor het huisje van de Wittichen, een soort van wijze vrouw, in het dorp als heks beschouwd, waar hij het bekoorlijkste elfje uit het gebergte ontmoet, de lieve Rautendelein, die een diepen indruk op hem te weeg brengt. Ook Rautendelein wordt bij deze ontmoeting diep geroerd en voelt zich opeens als door een onweerstaanbare kracht tot meester Heinrich aangetrokken. De Pastoor, de Schoolmeester en de Barbier, vrienden van meester Heinrich, die hem bij het vervoeren der klok vergezelden, vinden hem daar in de bergeenzaamheid weer, en brengen hem 's anderendaags op eene draagbaar naar huis. Daar ligt de verongelukte meester te ijlen van de koorts en roept in zijn wanhoop over het mislukte werk den dood met ongeduld aan. Het neerstorten van zijn klok beschouwt hij als een bewijs dat zijn werk slecht was. Al zijn ervaring, al zijn kracht was niet bij machte geweest om een werk te maken voor de hoogten. In de dalen klonk zijn klok, maar ze was niet geschikt om den weergalm der bergtoppen te wekken, en dit laatste was zijn levensdoel geweest. Nu hij het niet bereiken kon, verlangde hij maar te sterven. | |
[pagina 561]
| |
Paul Schlenther, Hauptmann's biograaf, weet te vertellen, dat achter deze allegorie van den klokkenval en meester Heinrichs wanhoop een gebeurtenis en een gemoedsstemming uit Hauptmann's leven verborgen liggen. Juist een jaar vóor de Verzonken Klok had Hauptmann zijn Florian Geyer laten opvoeren, een grootsch aangelegd historisch drama, waarin de Duitsche dramaturg voor de eerste maal gepoogd had boven de enge grenzen van ruimte en tijd te stijgen, - niet meer voor de dalen maar voor de berghoogten te zingen, - een drama, dat hij met de meeste zorg en met de onvermoeibaarste werkzaamheid voltooid had. De Florian Geyer had buiten alle verwachtingen van den schrijver geen den minsten bijval, tuimelde in de diepte als de klok van meester Heinrich. De ontgoocheling van Hauptmann was ongemeen groot, - en het wee, dat hem die val van Florian Geyer veroorzaakte, heeft hij zelf onverholen uitgesproken toen hem kort daarop voor zijn Hannele Matterns Hemelvaart uit Weenen den Grillparzerprijs werd toegekend. Volgens Schlenther is de wanhoop en de ontgoocheling van meester Heinrich over het mislukken van zijn werk de allegorische vertolking van Hauptmann's eigen kunstenaarswee na den val van Florian Geyer. Wat er ook van zij, deze autobiografische allegorie gaat in de Verzonken Klok niet verder. Meester Heinrich wordt op wonderbare wijze genezen. Rautendelein dringt in zijn woning als dienstmeid, en weet hem daar door het bereiden van filters nieuwe krachten en geloof in een nieuw leven te schenken. Zij beweegt hem om vrouw en kinderen te verlaten en haar in het gebergte te volgen om daar een vrijer leven te leiden en hooger idealen na te streven. Heinrich stijgt met zijn liefje de bergen op. In den roes zijner nieuwe liefde, zich vrij voelende van alle banden, neemt zijn scheppende aanleg thans een stoute vlucht. Hij wordt als een soort ‘Ubermensch’. Hij gevoelt zich in de vrije natuur als een kind der zon en wil daar aan de Moedergodheid een grootschen tempel met heerlijk klokkenspel wijden. De ervaren ambachtsman van vroeger wordt hier tot echt kunstenaar, grootsch denkend en stout durvend. Hij droomt, dat zijn nieuw klokkenspel de wedergeboorte van het licht op aarde zal verkonden. Hij blijft niet langer de slaafstrouwe volger van gebaande paden, maar wordt zelf baanbreker van nieuwe wegen. In het dal heerschen onrust en onzekerheid over Heinrich's lot. Men vertelt in het dorp, dat hij zijn plichten van echtgenoot en vader vergetend, daarboven met een heidensch wezen boeleert. De | |
[pagina 562]
| |
Pastoor, die nog steeds zijn vertrouwen in Heinrich's deugzaamheid en vroomheid had bewaard, begeeft zich naar het gebergte om te vernemen hoe het met den klokkengieter gesteld is. Daar doet hij de bittere ervaring op, dat men in het dorp waarheid spreekt - ja erger nog, daar verneemt hij, dat Heinrich mei het oude geloof gebroken heeft er, naar zijn opvatting van geestelijke, trouw aan dogma's en conventies, een jammerlijke opstandeling geworden is. Dit gesprek in de werkplaats op de bergen tusschen den eerlijk vromen priester en den opgewonden dichter klokkengieter is een der hoogtepunten van het sprookjesdrama. Bij het aanhooren van Heinrich's geestdriftige droomen van menschenliefde en beter, hooger en reiner leven, - bij de schittering zijner poëtische uitboezemingen over de wedergeboorte van het licht en de liefde - denken wij onwillekeurig aan Hauptmann's eigen verzuchtingen naar sociale verbeteringen en hervormingen, die uit al zijn naturalistische drama's spreken. Het is alsof het smachten naar den hemel, waarvan Hauptmann vroeger eens gewaagde, ons hier nogmaals in lyrische, verheven verzen warm en machtig tegenwaait. De oude pastoor was echter een menschenkenner. Hij wist, dat Heinrich niet behoorde tot het geslacht der helden, der halfgoden, die zich van allen gevoelsaanhang kunnen bevrijden om onbekommerd den weg van hun ideaal te volgen, - hij wist dat het hart van den klokkengieter een zwak menschenhart was en nog met ontelbare, machtige vezels gekluisterd lag aan 't oude menschelijke gevoel, aan zijn vroegere liefde voor vrouw en kinderen, aan de machten van het verleden. En waar hij den klokkengieter vermaant, dat de oude klok nog wel eens voor hem weer zal luiden, hebben zijne woorden de kracht eener prophetie. Heinrich was inderdaad een zwak mensch met hooge droomen maar krank vermogen. Er komen oogenblikken van ontmoediging in zijn leven daarboven. Was het bouwen van dien grootschen tempel niet een werk, dat zijn krachten overtrof? De bosch- en berggeesten, die Rautendelein hem dienstbaar gemaakt had, werden weerbarstig. Doch Rautendelein's liefde geeft hem steeds nieuwen moed en hij zet zijn werk voort. - Den aanval der menschen uit het dorp, door den pastoor opgeruid, weet hij ook af te weren. Dat alles trof hem niet in het diepste van zijn mensch-zijn. Maar toen zijn twee kinderen hem een kruik aanbrachten, gevuld met de tranen hunner moeder; toen hij het geluid vernam van zijn oude, verzonken klok, aangeraakt door het zinkende lijk van zijn vrouw, die zich uit wanhoop verdronken had; toen gevoelde hij zich onweerstaanbaar uit de hoogte weg | |
[pagina 563]
| |
gerukt worden en keerde hij, trots de liefde en de smeekingen van Rautendelein, naar het dal terug. Maar daar werpen de bewoners den plichtvergeten vader en den slechten christen steenen toe en drijven hem weer naar de wildernis in de bergen. Hier terug, vindt hij niets meer van hetgeen hij verliet. Zijn werkplaats op de bergen en zijn onvoltooide tempelbouw werden door den nijdigen Waldschrat in brand gestoken en zijn schutsgeest, de lieve Rautendelein, had zich in haar liefdewanhoop overgeleverd aan den Waternikker, die haar reeds lang met zijn geile lust vervolgd had. Gebroken en uitgeput komt Heinrich weer voor de hut der Wittichen, waar wij hem na den val zijner oude klok ook reeds zagen. Hij smeekt de oude wijze vrouw om hem de levenskracht, de lieve Rautendelein, weer te geven en opnieuw zijn hooger werk te laten hervatten, - maar de Wittichen ontwoordt hem: ‘Dat is voorbij. Te zwaar zijn de lasten,
Die u naar beneden trekken, uw dooden zijn
U te machtig, gij bedwingt ze nooit!’
De reden zijner machteloosheid geeft zij hem ook op. ‘Gij waart wel een edele spruit, zegt zij hem, wel sterk, maar niet sterk genoeg. Gij waart wel geroepen, maar toch niet uitverkoren!’ En den armen Heinrich blijft er niets anders over dan te sterven. De Wittichen geeft hem drie bekers wijn te drinken. De eerste geeft hem voor een stond weer de oude kracht - de tweede doet hem Rautendelein, de lichte geest, die hij verloren had, nog eens verschijnen - en de derde, die hij noodzakelijk na de twee eerste drinken moet, geeft hem den dood. De zinnebeeldige gedachte, die ons in de Verzonken Klok ontwikkeld wordt, is treffend duidelijk. Zonder aarzelen erkennen wij in den klokgieter Heinrich den dichter, die zich losrukt van het bekrompen alledaagsch bestaan om vrij in zijn scheppingsweelde te leven; den dichter, die grooter droomt dan hij met zijn menschelijke krachten uitvoeren kan; den dichter, die zich de wieken voelt breken wanneer hij de grenzen van zijn mensch-zijn wil overstijgen. Heinrich herinnert ons aan Icarus, zegt Paul Schlenther. ‘Ook hij stijgt op naar de zon. Hij verheft zich uit de laagte, waar hem haardstede en werkplaats eerlijk pasten. Zijn gedachte zoekt een bovenaardsche kunst, zijn gevoel zoekt een bovenmenschelijke liefde. De overmaat van dit dubbel verlangen doet hem neerstorten.’ De klok, symbool van Hauptmann's menschelijkheid, van zijn | |
[pagina 564]
| |
ootmoedigheid en zijn berusting in een hoogeren wil, is symbolisch in haar val, want met haar verdwijnen Heinrich's eenvoud en onderwerping. Als een overmoedige opstandeling miskent hij de innigste menschenbanden en denkt zich in het bezit eener goddelijke scheppingskracht, maar bij het eerste doordringende geluid van de oude klok verzwindt zijn waan en gevoelt hij zijn noodlottige machteloosheid. Heinrich staat tusschen twee werelden die hem beurtelings aantrekken en afstooten: eenerzijds het oude geloof en de maatschappelijke conventie (de menschenwereld in het dal), anderzijds het onbeperkte ideaal en het vrije natuurleven (de elfen- en geestenwereld op de bergen). En beide werelden hebben onder de personages hun typische, heerlijk geteekende vertegenwoordigers. Aan de eene zijde staan Magda, de eenvoudige, liefhebbende echtgenoote van Heinrich; de brave, goedige Pastoor; de vreesachtige Barbier en de eenigszins geëmancipeerde Schoolmeester, die aan de heksen niet meer gelooft. - Aan de andere zijde staat in de eerste plaats de verrukkelijke Rautendelein (Rood Annetje), de verleidende Muze, die Heinrich van Magda wegrukt. Rautendelein is een der dichterlijkste scheppingen van het moderne tooneel. Heel Duitschland werd bekoord en veroverd door die lieve, aetherische verschijning, vooral wanneer ze belichaamd werd door de tooneelspeelster Agnes Sorma. Naast Rautendelein staan de Waldschrat en de Nickelman. Beide zijn ook kostelijke scheppingen. De eerste is een bokspootige faun vol overweldigende natuurkracht, vroolijk, grof en genotziek, vreeselijk op de menschen gebeten. Hij is de onverzoenbaarste en stoutste vijand van. de menschjes uit het dal. De Nickelman, een soort van geantropomorfiseerde kikvorsch, is wat minder ruw dan de Waldschrat, wat diepzinniger en zwaarmoediger, maar toch ook een besliste menschenvijand. De figuren van den Waldschrat en den Nickelman roepen ons onwillekeurig de faunische gestalten van den beroemden schilder Böcklin van den geest. Den zelfden humor en echt Duitsche fantazie vinden wij in Hauptmann's scheppingen. Meer dan een beeldend kunstenaar zal zich ook wel aangetrokken gevoeld hebben om den Waldschrat of den Nickelman met beitel of stift voor te stellen. Wij stippen maar terloops Heinrich Vogeler Worpswede aan, die in zijn album Die Versunkene Glocke in Bildern (Fischer-Berlin) o.a. een typisch beeld van den Nickelman heeft geteekend. Tusschen deze elkander bekampende menschen- en geesteswereld plaatste de dichter de oude Wittichen, als een soort van middelaarster. De bosch- en bergwezens noemen haar grootmoeder, zij | |
[pagina 565]
| |
voedt de kaboutertjes, - maar zij is ook den menschen goed. Twee maal helpt zij Heinrich in zijn nood. Zij kent en begrijpt de smarten der menschen en spreekt woorden van waarheid en wijsheid. De Wittichen is als boven het leven geplaatst om het in kalmte en vrede te beoordeelen. Zij is het dan ook, die de oorzaak van Heinrich's noodlot opgeeft. Duitsche critici, o.a. Bartels, hebben er Hauptmann een grief van gemaakt, dat zijn klokgieter geen held is, maar wel een zwakkeling. Bij deze kritiek kunnen wij ons geenszins aansluiten. Heinrich is inderdaad geen onverstoorbare en onvermurwbare held, maar wel een wankelende en weifelende mensch, dat willen wij niet eens beproeven te loochenen want juist in dat zwakmenschelijke ligt onzes inziens zijn tragisch belang en zijn ontroerende kracht. De oudere dramaturgie neemt slechts de tragische kracht aan van den weerstand tot het uiterste toe, de tragische kracht der worsteling tegen het noodlot of tegen den ondergang berokkend door eigen fouten - en dat verklaart de veroordeelende machtspreuken van menig criticus tegen Hauptmann's Verzonken Klok. Maar wij vragen ons af of de tragische kracht van de bewuste machteloosheid, van het vurig willen en het tergend-kwellende niet kunnen niet even aangrijpend is en geschikt voor het tooneel als de andere. Helden zijn uitzonderingsmenschen, zwakke strevers zijn gewone menschen, die aan ons gelijk zijn en ons dus dieper ontroeren. Hauptmann - en met hem menig ander modern dramaturg - heeft steeds een voorliefde voor dergelijke wankelende, struikelende naturen. En hier kunnen wij niet nalaten te wijzen op een ander werk van den Duitschen dichter, nl. Eenzame Menschen, dat een verrassende overeenkomst met de Verzonken Klok vertoont en ons in den natuurvorscher Johannes Bockerath een met Heinrich gansch verwante, wankelende natuur schildert. In Eenzame Menschen evenals in de Verzonken Klok drukt het zelfde noodlot op gelijke naturen. De jonge geleerde Bockerath streeft naar de oplossing van de hoogste vragen der wetenschap, maar zijn liefhebbende, doch eenvoudige, vrome vrouw kan hem op die hoogten niet begrijpen en volgen. Zoo houdt zij op de gezellin van zijn zieleleven te zijn. Hij ontmoet een vreemde vrouw, de studentin Anna Mahr, die zijn wetenschappelijk ideaal begrijpt, hem een steun wordt in zijn geestesleven en hem verkwikt en sterkt, even als Rautendelein met Heinrich deed, zonder dat evenwel in haar gevoel eenige zinnelijkheid doordringt. Ware Bockerath nog vrij, Anna Mahr zou zijn goede geest geweest zijn. Maar de argwaan van Bockerath's aan conventie gekluisterde ouders wordt dra opgewekt en | |
[pagina 566]
| |
Anna Mahr wordt verwijderd. De scheiding is den overprikkelden zwakken Bockerath thans te zwaar geworden en drijft hem tot zelfmoord. Zooals ge ziet hebben we hier in de nuchtere verhoudingen der werkelijkheid dezelfde zielstragedie, die ons in de Verzonken Klok gegeven wordt opgesmukt met het gouden gewaad der poëzie. Aan niemand zal de tragische werking ontgaan van Bockerath's zielestrijd en van de droeve brok werkelijk leven, die hij ons voorstelt. Een andere critiek, die tegen de Verzonken Klok gericht werd, geldt de ontleening van allerlei mythologische en folkloristische overleveringen en allegorieën. Bartels, die Hauptmann steeds stelselmatig streng beoordeelt, gaat zelfs zoover te zeggen dat de Verzonken Klok een weefsel is van louter vreemde motieven. Wij treffen inderdaad in de Verzonken Klok menigvuldige vergelijkingen en beelden aan, die op bekende volksoverleveringen wijzen. Aan den zonnecultus b.v. ontleent Hauptmann allerlei bijzonderheden, - ik vermeld maar het zweren bij ‘Haan en zwaan en paardekop’. de symbolen van den Indogermaanschen zonnedienst. Hij vereenzelvigt in de oogen van Rautendelein Heinrich met den Germaanschen zonnegod Balder en maakt gebruik van de mooie legende, de ons van Frigg vertelt, dat zij van alle wezens den eed afnam Balder geen leed te doen, waarbij zij alleen den misteltak vergat. Hauptmann laat Rautendelein van alle schepsels den zelfden eed afnemen ten gunste van Heinrich - en laat haar maar de verzonken klok vergeten. Het tooneel, waar Heinrich's kinderen een kruik aanbrengen gevuld met tranen hunner moeder, berust ook op een oud sprookje, dat tot de Edda terug kan gebracht worden. Zelfs het beeld der verzonken klok, die uit den afgrond luidt, behoort tot de folklore. Maar wij vragen ons in gemoede af, of men Hauptmann's werk ter oorzake dezer ontleeningen mag veroordeelen. Dat aanwenden van volksche motieven zouden wij eerder willen prijzen omdat het aan de heele Verzonken Klok dat rinsch-frissche smaakje der ware volkspoëzie mededeelt en als het ware rondom de eenvoudige menschen en natuurgeesten, die in het stuk optreden, de eenige hun passende atmospheer opwekt. Hauptmann heeft ten andere al die folkloristische beelden een hoogeren en hem persoonlijk gansch eigen zin geschonken. Hij maakt ze tot dragers zijner eigen dichterlijke droomen en opvattingen. Wat doet hij dan anders dan zooveel dichters, die bestaande motieven gebruikten om eigen denkbeelden in te kleeden? (Denkt slechts aan het mooie gedicht van A. de Musset, Le Pélican.) Veroordeelt men Hauptmann om zoo iets, dan veroordeelt men ook Shakespeare, die hetzelfde deed in zoo menig stuk, Goethe en | |
[pagina 567]
| |
zijn Faust, Ibsen en zijn Peer Gynt, - dan zijn even schuldig als hij zoo menige moderne schrijvers als Frenssen, Barbey d'Aurevilly e.a., die zoo ruim aan de bron der volksoverleveringen putten. Dat màg een dichter, op voorwaarde alleen, dat hij het ontleende tot vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed maakt en tot iets gansch persoonlijks omwerke. Dat is het geval met Hauptmann in de Verzonken Klok. Naast de groote dramatische verdiensten van de Verzonken Klok, die de proef van honderden en honderden vertooningen doorstond, moet overigens in de eerste plaats de beeldenrijkdom en de wondere welluidendheid van Hauptmann's tooneeltaal geroemd worden. Verrassend nieuw en plastisch in hooge maat is menige vergelijking in dit werk, en de muziek der taal, die nu eens stijgt tot de hoogte der hymne, zooals in Heinrich's gesprek met den pastoor, of zich vermeit in de bevallige tonen van lied en madrigaal, zooals in menig fragment uit Rautendelein's rol, is één verrukking voor de ooren van het begin tot het einde.
Maurits Sabbe.
Aangehaalde Werken: 1o Gerhart Hauptmann, Sein Lebensgang und seine Dichtung, von Paul Schlenther. (3e Aufl. S. Fischer, Berlin, 1898). 2o Die Deutsche Dichtung der Gegenwart von Adolf Bartels (7e Aufl. E. Avenarius, Leipzig, 1907). |
|