| |
| |
| |
Over Stéphane Mallarmé.
Dus vraagt gij mij, geliefde Diotime, wat ik meen over dien Mallarmé, in wiens verzenrijve gij eerst met een geheim ontzag, dan met een verblufte verwarring hebt gekeken.
Waar' ik een twintigjarige, ik zou wel als een ander, in gewilden haat tegen den filister, een letterkundig, diepzinnig, geestdriftig dithyramb kunnen uitgalmen tot lof van dien verstooten dichter.
Niets is gemakkelijker, wanneer men over woorden beschikt en de gaaf bezit van rederijkersuiting.
Ik las eens een belangrijke reeks opstellen van jonge estheten over dien ‘Balzac’ van Rodin, dien ik ook te Parijs heb gezien, dien loggen indrukwekkenden ‘Balzac’, van wien ik zeker het aangrijpende, het beteekenisvolle, en, laat ik zeggen, in elk geval het ‘verdedigbare’ niet ontkennen wil. Het was schoon, ô Diotime, het was schoon al die bewonderende kritiek; het ronkte er begeesterend van cosmique, chaotique, sibyllin, formidable, force de la nature, dolmen, menhir. Dat alles bevatte veel waars; en 't was zóo schoon, ja, schooner nog dan 't zware reuzenbeeld zelf dat al die frasen en epitheten ingegeven had.
Zóó deed men 't ook met Mallarmé. De een heeft hem bespot, de andere hem opgehemeld; dezen, uit minachting voor elk letterkundig snobism, hebben Mallarmé overdreven afgetakeld; genen, uit tegenwerking en haat der lompgrinnikende filisterij, hebben hem met opzet tot een god veheven. Beiden maakten enkel Mallarmé, dat byzantijnsch kleinood van een mensch, tot een stof voor hunne polemiek. De estheet sloeg, in zijn onverdraagzame dweperij, zijn afgod zelf stuk op 't hoofd van den filister; deze scharrelde de ratelende bonzende gesteenten bijeen en smeet ze in 't aanschijn van zijn vijand.
De eenen namen alleen het woord om te vitten, de anderen om te huldigen.
| |
| |
Maar gij, mijn lieve Diotime, kunt gij in uwe naïeve en toch doorziende wijsheid niet het ware uit beide kampen zamelen?
Langs de eene zijde heet het: Mallarmé zou hebben noch taal, noch syntaxis; hij zou de zoo heldere en zoo flinke taal van Diderot misvormen en tot een vagen nevel maken; hij zou zijn onverstaanbaar, excentriek, jagend naar ziekelijke originaliteit, een ‘mystificateur’ of een gek.
Langs den anderen kant hoort men: hij zou de prins zijn van alle dichters, een baanbreker, een hoogst persoonlijk en eerlijk kunstenaar, eenzaam en eerlijk, wars van allen groven bijval, een mensch van schier goddelijken aard, die een engelentaal sprak vol schatten van kleur en klank, en immer belangeloos streefde naar zijn azuren ideaal...
Wist gij, ô Diotime, wanneer gij Mallarmé doorblaardet, niet het ware te beseffen dat uit die beide kampen spreekt? Ach kan iemand niet een groot dichter wezen, en dwaasheid, gekkerij begaan? Kan iemand niet een verheven kunstenaar zijn, en toch aan vele zwakheden toegeven? Kan iemand niet zeer mooie verzen hebben geschreven naast een onleesbaar geraas?
Waarom dan miskenning ofwel afgoderij? Laat ons, o gij, mijn zieletrouwe, het schoone rapen waar wij het ontmoeten, en 't overige, zonder grimmigheid noch spot, maar enkel met een negeerende onverschilligheid, langs de baan laten liggen.
Is hij geen dichter, hij die schreef:
Las du triste hôpital et de l'encens fétide
Qui monte en la blancheur banale des rideaux
Vers le grand crucifix ennuyé du mur vide...
Kan het schooner, artistieker, dat impressionnistisch tafereel van eene gasthuiszaal? ‘L'encens fétide... La blancheur banale des rideaux... Le grand crucifix ennuyé du mur vide... Kan het juister, beter, fijner? En is dat min verstaanbaar dan het gerijmel van den zoo verstaanbaren Coppée?
En herinner u dan dit:
..... Et quand le soir saigne parmi les tuiles,
Son oeil, à l'horison de lumière gorgé,
| |
| |
Voit des galères d'or, belles comme des signes,
Sur un fleuve de pourpre et de parfums dormir
En berçant l'éclair fauve et riche de leurs lignes
Dans un grand nonchaloir chargé de souvenir...
En die schoone verzen, zoo beeldrijk en zoo welluidend, zij zijn bijna klassiek van vorm.
Zeker zal het ook den braven ‘bourgeois’, wien men voorhield dat Stéphane Mallarmé in raadsels schreef, erg verwonderen dat deze verzen van hem zijn:
De l'éternel azur la sereine ironie
Accable, belle indolemment comme les fleurs,
Le poète impuissant qui maudit son génie....
Dit zou, niet waar, schier van Baudelaire kunnen zijn, met voorbehoud van dien ‘éternel azur’ waarvan de dichter den toover ondergaat. Hij kan zich op deze aarde, te midden van de menschen niet schikken; hij hunkert naar het blauw uitspansel, naar de etherische ruimten, naar de ‘kuische oneindigheid’.
Où fuir dans la révolte inutile et perverse
..... L'azur! L'azur! L'azur!
Ergens zegt hij: Je m'accroche à toutes les fenêtres d'où l'on tourne le dos à la vie.
Sprak hij ook niet van: Ma bouche fièvreuse et d'azur bleu vorace? Hij zondert zich af: ‘portant mon rêve en diadème.’ Zijn wensch is te wezen ‘magnifique, total et solitaire.’ Hij hunkert naar: ‘le matin chaste de l'infini.’ Hij is van die mannen ‘qui mordent au citron d'or de l'idéal amer.’ Ver van 't geraas en 't gepeupel der stoffelijke beslommeringen wil hij aan een subtiel kunstenaarswerk zich wijden:
Imite le Chinois au coeur limpide et fin
De qui l'extase pure est de peindre la fin
Sur ses tasses de neige à la lune ravie
Hij wil niet (en bemerk de schoonheid van het beeld.)
..... partager la litière
Ou le bétail heureux des hommes est couché....
Hij houd er aan de menschen te zien als een vee, als een log en verwonderd vee, en is 't doorgaans niet zoo, verheven Diotime? Hoor deze prachtige verzen:
| |
| |
Au dessus du bétail ahuri des humains
Bondissaient en clartés les sauvages crinières
Des mendieurs d'azur......
Hij noemt zich ‘sénile nourisson d'une tétine avare’, en rekent zich bij die verkoren mannen van wie hij zegt:
Ils tettent la douleur comme ils tétaient le rève
Et quant ils vont rythmant des pleurs voluptueux
Le peuple s'agenonille et leur mère se lève.
Het menschdom, en zijne bestemming, dat gedurig eten om zich voort te telen, dat vegetatieve tevreden zijn in dat immer herbeginnend gedoe, boezemt hem den grootsten afschuw in:
Pris du dégoût de l'homme à l'âme dure,
Vautré dans le bonheur, où ses seuls appétits
Mangent et qui s'entête à chercher cette ordure
Pour l'offrir à la femme allaitant ses petits.....
Oppervlakkig ‘edele geesten’ zullen de armen ten hemel heffen bij die krasse verzen. Maar, mijn innige Diotime, gevoelt gij niet, zonder aan het meelij en den eerbied te kort te doen, welke onze menschheid verdient, hoe vreeselijk waar dat is: buiten het geestesleven en dus voor negen en negentig menschen op honderd, is het hierzijn vor den mensch niets anders dan een zoeken naar voedsel ‘cette ordure’, ‘pour l'offrir à la femme allaitant ses petits’?
In een vers drukt hij uit de ijdelheid van al wat op aarde verstrooiing geeft; het is het gekende, het beroemde, het diepe vers, dat alleen meer is dan boeken rijmelarij:
La chair est triste, hélas, et j'ai lu tous les livres.
O ja, mijn reine Diotime, gij weet het, het vleesch en zijn genuchten, dat zwelgen, knauwen, teelen, al heeft het zijn naturalistisch schoon en ook zijn pantheïstische grootschheid, het is weldra wel saai, wel droef en walgelijk. Wat doen? De boeken? Gewis een hoog genot. Maar heeft men ze allen gelezen, wat dan? Rondom, leelijkheid en domheid:
Et le vomissement impur de la bêtise
Me force à me boucher le nez devant l'azur.
Wat blijft er dan over? De droom:
Mais, ô mon coeur, entends le chant des matelots.
| |
| |
Die zang die, zooals bij Baudelaire, droomen doet van verre, tooverachtige eilanden...
De bloemen ook... Bezingt hij die niet met een teeder gevoel? De groote werkman miek ze in den beginne, voor de eenvoudige oermenschen, van 't hemelsch azuur, het goud der ruimten en den maagdelijken sneeuw der kille sferen:
Des avalanches d'or du vieil azur, au jour
Premier, et de la neige éternelle des astres
Jadis tu détachas les grands calices pour
La terre jeune encore et vierge de désastres....
Hij bemint de edelste te midden de bloemen:
L'hyacinthe, le myrte à l'adorable éclair
Et pareille à la chair de la femme
La rose, Hérodiade en fleur du jardin clair...
Et ce divin laurier des âmes exilées
Vermeil comme Ie pur orteil du Séraphin
Que rougit la pudeur des aurores foulées.
Verrukkelijk, niet? Doch die twee laatste verzen zijn nu veel min ‘verstaanbaar’ in den eng redeneerenden zin van 't woord. Wat hoeven zij trouwens onder dat oogpunt verstaanbaar te zijn? De poëzie heeft niet te zeggen, te vertellen, te verklaren: daartoe dient het proza; en, geeft men didactische dingen den vorm van het vers, dan is dat gerijm, en niet poëzie. Wij laten natuurlijk onverlet epische en dramatische literatuur, die soms den vorm van het vers bekleeden. Het vers is niet poëzie; literatuur is niet poëzie. Poëzie is schoonheid. Zij moet dus geen bepaalde dingen uitdrukken, als: ‘de rechte lijn is de dichtste weg van een punt naar een ander’ of: ‘België bestaat uit negen provintiën’. Schoonheid is iets op zich zelf, onverklaarbaar en toch duidelijk voor eenieder, zwijgend en toch zoo welsprekend, dat geen woordelijke beteekenis moet hebben. Is de lelie niet schoon, is de zang des nachtegaals niet heerlijk, al zeggen bloem noch zanger u niets? Maar ze zeggen u nogtans iets, in eene andere beteekenis der uitdrukking; zij schenken u gevoel, ontroering. Zoo ook met poëzie, althans met die van Mallarmé. Die poëzie is muziek, rythmus, schoonheid. Zij heeft de zwijgende schoonheid van een juweel.
| |
| |
Lees nog eens de verzen:
Vermeil comme le pur orteil du Séraphin
Que rougit la pudeur des aarores foulées...,
Tracht niet u dat juist voor te stellen, als een bouwmeester het doen zou met een huis. Doch die klanken en die woorden, geven zij u niet onwilkeurig de vage doch verrukkelijke vizie van gouden licht te midden rozige wolken, van een maagdelijken blos op witten dons, van een hemelschen dageraad vol frissche bloesems en schuchtere blankheid?
De poëzie van Mallarmé, in stukken van dien aard, is een kunstwerk van kleuren, klanken en rythmen, die in de verbeelding stemmingen, gevoelens, indrukken, vizoenen, tafereelen doen ontstaan. Zij zegt niet: ‘elle évoque’ door den geheimzinnigen toover van schoonheid in woord en geluid. En zóó is het best.
Lees nog een uitwerksel van dien aard in de volgende verzen:
Oui c'est pour moi que je fleuris, déserte;
Vous le savez, jardins d'améthyste enfouis
Sans fin dans de savants abîmes éblouis...!
En ook in deze:
Rêvant, l'archet au doigt dans le calme des fleurs
Vaporeuses, tiraient de mourantes violes
De blancs sanglots glissant sur l'azur des corolles...
In uitdrukkingen als deze: ‘Le blanc souci de notre toile’, en ‘La faute idéale des roses’ vindt gij dezelfde lieve en diepzinnige onduidelijkheid; zij zijn schoon buiten de beteekenis zelve der woorden, zij zijn schoon op zichzelf, zooals een parel of een bloem. Trouwens is de beeldpraak van Mallarmé niet alleen nieuw en persoonlijk, maar ook ten uiterste kenmerkend en schilderachtig; klank en woord brengen bij om ons met nadruk het uitgedrukte denkbeeld weer te geven. Zie zoo onder anderen:
Et l'avare silence et la massive nuit
L'air a soupi de sommeil touffus
Het klinkt als een luidkeels lachend kopergeschetter in het volgende, zeer eigenaardige vers:
Hilare or de cymbales à des poings irrités....
| |
| |
Wat een komisch klappergewieg in deze verzen:
Vertige! voici que frissonne
L'espace comme un grand baiser....
De vrouw ook vereert Mallarmé; niet diegene die hij noemt ‘la chétive complice’ van den man; maar een onbereikte vrouw die schuchter vreest ‘qu'on ne la voie dans sa pudeur grelottante d'étoile.’ ‘Galant’ is hij, ten zeerste galant. Hij is galant als een kunstenaar, als een dichter, als een fijn en hoffelijk man; en hij ‘marivaudeert’ in achttiendeeuwschen trant, zonder dat zijne madrigalen het minst lijken op de banaliteiten die men in het schoone geslacht gebruikelijk voordischt. Hij schildert voor haar fijne ‘waaiers’; maar die schildering hoort tot de symbolistische school. Ja, zijn albumverzen voor de dames hebben de keurige tint van een Watteau met den vagen nevel van een Carrière.
Kan het, zeg me, liever dan dit:
Toi de qui tant de ris framboisés
Se joignent en troupeau d'agneaux apprlvoisés
Princesse, nommez nous berger de vos sourires.
En dan dit:
O rêveuse, pour que je plonge
Au pur délice sans chemin,
Sache, par un subtil mensonge
Garder mon aile dans ta main.
En dan deze verzen, zacht ruischend als oud satijn en fijn geurig als een reuk van vroeger:
Quelle soie aux baumes de temps
Vaut la torse et naïve nue
Que, hors de ton miroir, tu tends!
Soms heeft zijn stem meer nadruk en dieper gevoel:
Et j'ai cru voir la fée au chapeau de clarté
Qui jadis sur mes beaux sommeils d'enfant
Passait, laissant toujours, de ses mains mal fermées
Neiger de blancs bouquets d'étoiles parfuraées...
| |
| |
En hier ook:
Mon âme vers ton front où rêve, calme soeur,
Un automne jonché de taches de rousseur
Soms loopt er en heidensche stroom door zijn verzen van dien aard:
Le soleil sur le sable, ô lutteuse endormie,
En l'or de tes cheveux chauffre un bain de clarté
En hier:
Mordant la terre chaude où poussent les lilas
En ook weet hij een juichende natuur daar rond te tooveren:
Cependant l'azur rit sur la haie et léveil
De tant d'oiseaux en fleurs gazouillant au soleil.
Dat alles, is het niet, ô Diotime, streelt u 't oor en verblijdt u 't brein. En die schaduwnevel, dat licht en donker dat op die verzen hangt, verhoogt nog hun geheime verleidingskracht. Schreef Baudelaire niet over zijn eigen verzen, dat bij hem de gewone woorden zelf een mysterieuze breedheid krijgen, en dat de reden van hun onweerstaanbare kracht deze is, dat zij als het ware in 't oneindige voortklinken, ‘qu'ils ont une résonnance dans l'infini’? Een zeker duisterheid is vaak eene bron van kunstgenot en denken. Zijn de aangehaalde verzen niet als een schoon vrouwengelaat waarvan oog en mond glimmen achter 't masker? De kleingeestigen houden bijzonder van ‘duidelijkheid’; maar gij, klaarziende Diotime, gij weet dat enkel de zeer onbeduidende dingen duidelijk zijn, en dat al wat ons waarlijk aanbelangt, de ziel, de liefde, het leven, de bestemming, het hiernamaals, het oneindige, den mensch onduidelijk is en blijft. Wie onzer kan bepaald uitdrukken wat hij desaangaande denkt en voelt? Wij raden daarover dingen die wij niet zeggen kunnen. Wie daarover iets vertellen wil dat telle, gebruike geen preciese termen, maar late het tragische daarvan gevoelen in het vage van het woord.
Mallarmé wist wel dat hij aan de woorden zijner taal een veranderde beteekenis, dieper en geheimziniger, gegeven had. Daarom juist werd hij door de massa beklad; zij is als een slijkig kruipgedrocht dat vijandig opsprong bij 't hooren van zijn stem:
| |
| |
Eux, comme un vil sursaut d'hydre oyantjadis l'ange
Donner un sens nouveau aux mots de la tribu....
Maar nu wil hij daarin te ver. Nu wordt hij vormeloos en hakkelend. Zijn vers heeft bij eerste lezing geen de minste beteekenis meer. Zijn gedichten hebben meer begin noch einde; geen enkel afgeteekende zin meer, geen ponctuatie; het vloeit voort als het welluidend en voortdurend geraas van een onnoozele. Enkel zeer vage tafereelen wekken die stukken in ons op.
Hoor liever:
Dans le doute du jeu suprême
Wat wil dat zeggen? en dit:
Par les beaux soirs à propos
De rien comme occuper la rue
Comme un noir vol de chapeaux
Enkel met na te denken kan men eene beteekenis vermoeden in die verzen. Herinner u maar het gekende sonnet:
Basse de basalte et de laves
A même les échos esclaves
Par une trompe sans vertu
Quel sépulcral naufrage (tu
Le sais écume, mais y baves)
Une seule entre les épaves
Ou cela que furibond faute
De quelque perdition haute
Dans le si blanc cheveu qui traîne
Le blanc enfant d'une sirène.
Zeker heeft men den indruk dat de dichter daarin een storm op zee, een schipbreuk beschrijven wil. Zeker heeft men den indruk van een zwaardrukkenden wolkenhemel, van baren die klotsen tegen een zware rots, van een zeetrompet die vruchteloos alarm blaast, van een schip dat vergaat, van de zee die zich vervolgens als het ware sluit, en van een kronkelende schuimstreep die sleept waar het water het wrak heeft ingezwolgen.
| |
| |
Gewis, zoo zie ik het. Maar gij, ô Diotime? Anders misschien? En was het noodzakelijk zoo onduidelijk, zoo vormeloos te schrijven? Mallarmé kon wel anders; wat ik eerst aanhaalde kan het bewijzen. Dat raadselachtig geraas, is het dan een ‘procédé’, of is het onmacht? Te begrijpen is het, dat voor beide gevallen een Nordau spreke van ‘dégénérescence’. Dat het zij een jagen op meer en meer afgezonderde originaliteit, of een verzwakking van de scheppingsvermogens, iets ziekelijks en anormaals is het zeker,
Mallarmé, in zijn laatste periode, een van binnen grimlachende fopper, of wel een krankzinnige... en waarom niet, ô Diotime? Waarom dat verwoed in 't haar vliegen tegen de menschen die zoo vrij zijn zóo te denken? Hoe kan dat, bij den denker, den roem bederven dien Mallarmé verwierf met wat hij schiep oorspronkelijks en schoons?
Normaal zijn... wat heet dat, en wie durft het zich normaal te noemen? En, in der waarheid, wat een eer kan het hebben de gezonde onbeduidenheid te bezitten van een ‘normalen’ kruidenier? U moet ik toch de vleiende verwantschap niet herinneren die bestaat tusschen gekheid en genie; want gekheid, evenals genie, is een afwijking der alledaagsche middelmatigheid.
O Diotime, de mensch is een onthutsend wezen! Wie kan weten wat er omgaat in het brein van vele mannen? Kan iemand niet een groot dichter zijn en tevens ‘een pince-sans-rire’?
Wat geeft het ons, ô Diotime, zoo die gek, die menschenfopper, vijftig verzen schreef die onvergetelijk blijven? Vijftig overschoone verzen, welke dichter mag daarop bogen? En dat heeft Mallarmé gedaan, en dat is genoeg voor zijn glorie. Vijftig verzen die u bijblijven als een fijne geur, en die, boven het overdoovend woordengerammel van een Hugo, boven het alledaagsche verzengerijmel van een Coppée, aan den hemel pinken, als eenzame, heimelijke sterren...
Constant Stoffels.
|
|