| |
| |
| |
Arthur Schnitzler.
De Duitsche letterkunde heeft aan Oostenrijk groote verplichtingen.
De geniale Robert Hamerling, de dichters Lenau en Grün, de dramaturgen Grillparzer en Anzengruber, de bekoorlijke dorpsnovellisten Rosegger en Silberstein, de romanschrijvers Sacher-Masoch en Karl Emil Franzos, de beroemde vrouwelijke auteurs von Ebner-Eschenbach en von Suttner: allen waren of zijn onderdanen van hun ‘geliefden vader’ Keizer en Koning Frans-Jozef.
Een der laatst aangekomenen is Arthur Schnitzler, wiens faam reeds lang over de grenzen van zijn vaderland geraakte en op weg is Europeesch te worden, doch in Vlaanderen nog zoo goed als onbekend bleef.
Over het leven van dezen Oostenrijkschen Henri Lavedan weet ik niets te vertellen dan dat hij in 1862 geboren werd, in de geneeskunst studeerde, eene betrekking aanvaardde als krijgsdokter, maar na eenigen tijd uit het leger moest treden, wijl zijne opvatting der eer niet strookte met die zijner oversten. Sedertdien wijdde hij zich uitsluitend aan tooneel en litteratuur.
Zoowat vijftien jaar geleden waagde hij zijn eersten stap als schrijver met een verzameling van zeven mooie eenaktjes, bijeengebracht onder den titel Anatol. Dank aan den opgang, dien het werk maakte als lectuur, kon er later een prachtuitgaaf van verschijnen op groot formaat, met fraaie teekeningen versierd. Dit aardige boek was voor Arthur Schnitzler een gelukkig begin, bijzonder in dit opzicht, dat zijn persoonlijk talent er zich reeds heelemaal in weerspiegelde met zijn betooverende en benijdenswaardige hoedanigheden; het zou zich nog wel verdiepen, maar uitbreiden niet meer.
Anatol is de naam van den jongen, doch reeds ervaren en cynischen levenskenner, den onbeschaamden, roekeloozen en toch niet onbeminnelijken guit, die in elk der zeven samenspraken de leidende
| |
| |
rol speelt. Het eerste, wellicht het fraaiste stuk van de gansche reeks heet: ‘De Vraag aan het Lot’. Het tooneel verbeeldt de gezellige kamer van Anatol, waar deze met zijn vriend Max zit te praten. Zij hebben het over hypnotisme. Anatol, die zoo gemakkelijk aan mediums beveelt en hun doet zeggen alwat hij begeert, weet op zijn eigen zielsvermogens geen invloed uit te oefenen. Hij heeft het meermaals te vergeefs beproefd. Anders... hoe gaarne zou hij inslapen om te ontwaken in eene andere wereld, waar hij de bekommering om de vrouw, Cora, die hij hartstochtelijk liefheeft, maar door wie hij bedrogen wordt, niet meer overal met zich zou omdragen. Max werpt twijfel op omtrent hare onoprechtheid, Anatol is er echter zeker van; zij bedriegt hem met andere mannen, en dit smart hem. Wel, zegt Max eensklaps, hypnotiseer haar... Inderdaad, daar ziet zijn kameraad een uitkomst in! Juist treedt Cora binnen. Vernemende het onderwerp van beider gekeuvel, drukt zijzelve den wensch uit, ook eens gehypnotiseerd te worden, voor de aardigheid, en 't kost haren minnaar niet veel moeite om haar te doen inslapen. Hij stelt haar een paar vragen, maar, op het punt de voornaamste te wagen: of zij hem trouw is, - aarzelt hij plotseling; allerlei bedenkingen maakt hij nu, door Max vruchteloos wederlegd; hij durft niet. Den onzin moe, roept Max wrevelig uit: (thans geef ik het woord aan Schnitzler zelf).
Nu, vriend, gij beschikt over de oplossing van een dezer raadsels, waaromtrent de geestrijkste mannen zich het hoofd hebben gebroken; gij hoeft slechts te spreken om al te weten, wat gij weten wilt. Eene vraag - en gij verneemt, of gij een der weinigen zijt, die alleen bemind worden, gij kunt vernemen, wie uw medevrijer is, hoe hem de zege op u gelukte - en gij spreekt dit woord niet uit! - Het tsaat in uwe macht, eene vraag te stellen aan het Lot, en gij doet het staat in uwe macht, eene vraag te stellen aan het Lot, en gij doet het ten beste voor de waarheid, thans ligt zij voor u, en gij bukt u niet om ze op te rapen! En waarom? Omdat het zou kunnen uitvallen, dat eene vrouw, welke gij bemint, werkelijk zóo is, gelijk zij allen volgens uwe meening zijn - en wijl u uwe begoocheling toch duizendmaal liever is dan de waarheid. Laat dus het spel uit zijn, maak dit meisje
| |
| |
wakker en stel u tevreden met het stoute bewustzijn, dat gij een wonder... hadt kunnen volbrengen.
Nu, heb ik wellicht ongelijk? Weet gijzelf niet, dat alwat ge me vroeger zeidet, uitvluchten waren, holle zinnen, waarmee ge zoomin mij als u kondt paaien?
(Snel).
Max... Geloof me, ik wil; ja, ik wil haar ondervragen.
Maar, wees niet boos op me - niet vóor u!
Als ik het moet hooren, het vreeselijke, als zij mij antwoordt: Neen, ik was u niet trouw - dan wil ik alleen zijn om het te hooren. Ongelukkig zijn is nog maar een half ongeluk, beklaagd worden: dat is het heelemaal! - Dit wil ik niet. Ge zijt ja mijn beste vriend, doch juist daarom wil ik niet, dat uwe oogen op me rusten met die uitdrukking van medelijden, welke den ongelukkige eerst voor goed zegt, hoe ellendig hij is. Wellicht is het ook nog wat anders - misschien schaam ik me voor u. De waarheid zult ge immers toch vernemen? Ge hebt dit meisje heden voor de laatste maal bij me gezien, indien ze me bedrogen heeft! Evenwel zult ge 't niet te gelijk met mij hooren: zie! 't is dàt, wat ik niet zou kunnen verdragen. Begrijpt ge dit...?
Ja, vriend,
(reikt hem de hand)
en ik laat u ook met haar alleen.
| |
| |
Beste vriend!
(Hem geleidend tot aan de deur.)
In minder dan een minuut roep ik u terug binnen.
(Max af.)
(Staat vôor Cora... beziet haar lang.)
Cora...!
(Schudt het hoofd, doet een paar stappen.)
Cora! -
(Op zijn knieën vóor haar.)
Cora! Mijne lieve Cora! - Cora!
(Springt op. Besloten.)
Word wakker... en kus me!
(Staat op, wrijft door hare oogen, valt Anatol om den hals.)
Anatol! Heb ik lang geslapen?... Waar is Max dan?
(Komt uit het nevenvertrek.)
Hier ben ik!
Ja... ge hebt tamelijk lang geslapen. Ge hebt ook in den slaap gesproken.
Om Godswil! toch niets verkeerds?
Ge hebt slechts geantwoord op zijn vragen!
Wat heeft hij zooal gevraagd?
En heb ik altoos geantwoord? Altoos?
| |
| |
En wat ge gevraagd hebt, mag men dat niet weten?
Neen, dat mag men niet! En morgen hypnotiseer ik u opnieuw!
O neen! Niet meer! Dat is hekserij. Men wordt ondervraagd en weet daar bij 't ontwaken niets van. - Stellig heb ik louter onzin uitgekraamd.
Ja... bij voorbeeld, dat ge me bemint...
Zij gelooft het niet! Dat's goed!
Maar luister... dit had ik u ook wakker kunnen zeggen!
Neem niet kwalijk, dat ik u niet uitgeleide doe.
| |
| |
Volstrekt niet.
(Bij de deur.)
Eén ding is me klaar: Dat de vrouwen ook in de hypnose liegen... Maar ze zijn gelukkig - en dat is de hoofdzaak. Vaarwel, kinderen.
(Zij hooren hem niet, daar zij elkander in een hartstochtelijke omhelzing omvat houden.)
Indien vertalen geen verraden is, moet uit dit fragment blijken, hoe Arthur Schnitzler den echten toon van den dialoog weet te treffen: vlug, waar en boeiend.
Er zouden uit dit snoeperig boek andere tooneeltjes kunnen gelicht worden, even geestig en bekoorlijk, doch de keus is moeilijk, want de zeven schetsen wedijveren met elkaar in speelsch vernuft, fijne spotternij en ondeugende karakterteekening, alles met keurigen toets aangeduid, soms wel een beetje boos en raak, zonder er den schijn van te hebben, doch steeds met die aristocratische welgemanierdheid, die veel doet vergeven. En al de samenspraken draaien rond de vrouw, het middenpunt dezer kleine wereld van bestendig verliefde jonge mannen, het schier eenig doel van handelen en denken van Anatols en Maxen. 't Is éen poëtisch geflirt, éen satyrisch minnegekoos, prikkelend en lichtjes bedwelmend als Champagnewijn. Een enkelen keer op zeven durft de schrijver een gewaagd onderwerp aan, een moedwillig stout tooneel, opzettelijk sterk gekruid voor zeer moderne veellezers met geblaseerden smaak. Bewuste eenakt heet ‘Anatols Bruiloftsmorgen’. Den dag, dat de dwaze, lichtzinnige held van heel het boek in 't huwelijk gaat treden, ontwaakt hij... alweer en nog eens in de armen van een liefje! Zijn vriend Max, die straks getuige moet zijn en even om een inlichting komt nopens de kleur voor den ruiker zijner dame, - Max zelf staat er verontwaardigd over. En de moeite, die zij dan samen hebben, om die Ilona weg en Anatol vrij te krijgen... het is kluchtig en bitter tevens, een eigenaardig kijkje op de zeden der jonge heeren van een zekeren stand in Weenen - en elders.
Karakter en talent bij Arthur Schnitzler zijn eer Fransch dan Duitsch; in dit opzicht vormt hij den tegenhanger van Heinrich Heine.
Onder het lezen van dit zijn eerstelingswerk wordt men door de
| |
| |
dartele keus der onderwerpen, den lichten, opgewekten stijl, sommige snaaksche woorden en invallen gedurig aan de Comédies et Proverbes van Alfred de Musset herinnerd. Beider jeugd werd geplaagd door wat men het ‘eeuwig vrouwelijke’ genoemd heeft.
Na deze veelbelovende dramatische schetsen schreef hij achtereenvolgens vier tooneelspelen: Das Märchen, Liebelei, Freiwild en Das Vermâchtnis, die wel geene meesterstukken zijn, doch bij de opvoering overal veel bijval verwerven en tot het loopend repertorium der Duitsche schouwburgen behooren. In elk dezer nieuwe scheppingen, die men als de uitbreiding der vroegere zou kunnen bestempelen, staat eene jonge vrouw, steeds lieftallig en beminnelijk, soms echter wat naïef en onvoorzichtig, als hoofdpersonage op het voorplan, en de auteur springt voor hare rechten of ter bescherming harer gekrenkte eer moedig in de bres. Doorgaans zweeft om den mond van dezen ridderlijken strijder met de pen een schalksch lachje van luim en ironie, doch af en toe is hij dieper ontroerd en weet bij den toeschouwer een traan op te wekken van innig medegevoel, of hij ontrukt hem een kreet van verontwaardiging bij 't ontmaskeren der mannelijke zelfzucht, der maatschappelijke huichelarij en harteloosheid. Eene grondgedachte beheerscht ieder gewrocht, doch nooit treedt de schrijver persoonlijk noch didactisch op; hij blijft overal kunstenaar; zijne karakters en toestanden grijpen in 't leven; de onrechtvaardigheden en verkeerde opvattingen worden naar waarheid op het tooneel gesteld en 't publiek moet er maar zelf de les uithalen. Ziedaar hoedanigheden, welke niet genoeg kunnen geprezen worden. De keerzijde van Schnitzlers talent in deze vier stukken was 't gebrek aan afwisseling en ietwat oppervlakkigheid; de inhoud zweefde niet hoog, terwijl de stijl een weinig onbeduidend bleek.
De schrijver zocht intusschen naar ernstiger levensvragen en dichterlijker vorm, hetgeen de hem sympathieke lezende wereld vernam uit drie nieuwe éenakten, die wel niet buitengewoon bevielen, doch het beste lieten verwachten. En deze hoop werd geenszins verijdeld! Alwat Arthur Schnitzler hierna gaf, mag men gerust rangschikken nevens het schoonste, waarmee Oostenrijksche schrijvers de Duitsche letteren van onzen tijd verrijkten.
Weldra zagen het licht: een romantisch drama in vijfvoetige
| |
| |
jamben, Der Schleier der Beatrice, spelend te Bologna vier eeuwen geleden, gedurende de bloedige twisten, in Midden-Italië verwekt door de heerschzucht van den beruchten Cesar Borgia; - een modern tooneelstuk in proza, geheeten Der einsame Weg, verdeeld in vijf bedrijven, - en verder vier éenakten, vereenigd onder den titel Lebendige Stunden, zooals de eerste gedoopt werd.
Van deze drie gewrochten verkies ik het laatste. Het min of meer geschiedkundig treurspel, hoe grootsch ook en bij afwisseling krachtig en fijn, laat den indruk van naar een oud patroon gesneden te zijn en verheft zich dus niet boven befaamde scheppingen van gelijken aard. De eenzame Weg brengt ons in een midden van schilders, actricen en geleerden; handeling zit er niet veel in, maar toch boeit het sterk door allerlei stemmingen, die het opwekt; men meent den invloed van Ibsen te bespeuren, hoewel de wijsgeerige diepte van den genialen Noor gemist wordt; bovendien schijnt er over dit stille drama een waas van geheimzinnigheid te liggen, die belet klaar te zien in het spel der ietwat raadselachtige personages.
De cyklus der vier dramatische dialogen daarentegen spant in alle opzichten de kroon, want door den band gelukken bij Schnitzler de kleine dingen beter dan de groote; bezieling ontbreekt hem niet, doch zijn dichterlijk vuur dooft nogal spoedig uit. Levende Uren hangt een treurig waar tafereel op: de pijnlijke tegenstelling van 't verdriet over den dood eener brave vrouw en moeder bij den man en den zoon, deze een kunstenaar, gene een gewoon burger; zoo ontroostbaar de laatste is, zoo hardvochtig en zelfzuchtig betuigt zich de eerste, bij wien men nochtans een fijner en meer teeder gemoed zou verwachten. Kunnen de artisten zich niet gevleid voelen, men bedenke, dat Schnitzler tot het gild behoort, en bewijze hulde aan zijne oprechtheid. Het is een betooverend stukje, lichtjes mystiek gekleurd met een tintje van Maeterlincks palet; de lezer blijft mijmeren bij 't omslaan der laatste bladzij...
Nummer twee van den fraaien bundel, De Vrouw met den Dolk, vormt een klein diptiek; het eerste tafereeltje toont ons twee verliefden in een muzeum vôor eene schilderij onder bovenstaanden titel; zij trachten zich het hartstochtelijk gebaar en 't zielsproces van 't zonderling figuur te verklaren; het tweede tafereeltje, in blanke verzen, geeft
| |
| |
een vizioen, waarin zij beiden en nog een derde personage het gewaand voorgesteld onderwerp vertolken. Dit eigenaardig dubbelspel doet vreemd aan, maar 't houdt niettemin de aandacht zenuwachtig gespannen en 't is eens iets nieuws.
De lijst van 't derde eenaktje is eene ziekenzaal in een gasthuis; De laatste Maskers heet het. Een doodelijk kranke dagbladschrijver stort in den boezem van een niet minder stervensreeden jongen tooneelspeler al de bitterheden en ontgoochelingen uit van een mislukt leven; hij klaagt vooral over de snoodheid van een zekeren dichter en dramaturg, dien hij brandmerkt als de oorzaak van al zijn wee en tegenspoed. Welk duivelsch genot zou hij niet smaken, een echt galgemaal! kon hij den gewetenloozen schurk, zijn aartsvijand, nog eens voor 't laatst heel zijn wrok in 't gehate aangezicht spuwen... Hij veinst bij den dokter, afscheid te willen nemen van een oud vriend en bekomt die uiterste gunst, hoewel het reeds een eind in den nacht is. De geroepene komt, verbaasd, - journalist en schrijver bevinden zich tegenover elkander, beiden om ter meest onthutst, en... wisselen de hartelijkste woorden, maken wederzijds de vleiendste complimenten - net als in de wereld... Wat een sarcasme zonder er den schijn van te hebben!
Zoo'n zweempje van gal proeft men ook wel in nummer vier: Literatur, een onschuldig blijspelletje nogal. Hier krijgen we te zien en te hooren Margareta, gedivorceerde jonge vrouw en dichteres, op hare kamer te Weenen, in gesprek met haren verloofde Clemens, den rijken aristocraat en sportman. Alle twee bezitten zoo een klein beetje levensondervinding... Zij herinneren zich, hoe zij samen kennis aanknoopten, te Munchen, in een bohemerwereld van jeugdige artisten, waarbij Clemens, die uit de hoogte, met een smadelijk lachje, op poëten en ander kunstvolk neerziet, tot zijne spijt verneemt, dat Margareta pas een roman voltooid heeft. Hij beeldde zich in, dat zijn toekomende vrouw aan alle schrijverij lang vaarwel had gezegd! Schier of morgen moet het werk verschijnen; de uitgever is er door verrukt.
Er heeft hem dus reeds iemand gelezen?
Ja. En nog velen zullen hem lezen. Clemens, ge zult fier zijn, geloof me!
| |
| |
Ge vergist u, kindlief. Ik vind dit van uwentwege... Welke dingen komen er eigenlijk in voor?
Dit laat zich niet zoo gemakkelijk verklaren. De roman bevat om zoo te zeggen het meeste, wat over 't meeste te zeggen valt.
En daarom kan ik u ook beloven, van heden af geene pen meer aan te raken. Het is niet meer noodig.
Mint ge mij, Margareta, of niet?
Hoe kunt ge vragen? U, slechts u! Hoeveel ik ook waargenomen, hoeveel ik ook gezien heb - beleefd heb ik niets. Ik heb op u gewacht.
Breng hem dan hier, uwen roman.
Ja, hoe dat? wat meent ge?
Dat ge hem hebt moeten schrijven - goed; maar lezen zal hem ten minste niemand. Breng hem hier, we zullen hem in 't vuur werpen.
Dit verlang ik van u - dit mag ik verlangen!
Ach, dit is niet mogelijk! Het is...
| |
| |
Weshalve? Als ik het wensch, indien ik verklaar, dat ik 't verdere daarvan afhankelijk maak... ge begrijpt me... dan zal 't wellicht toch mogelijk zijn!
Maar Clemens, de roman is reeds gedrukt.
Ja! Binnen weinige dagen zal hij overal te krijgen zijn.
Margareta - en dit alles zonder mij te voren een woord...
Clemens, ik heb niet anders gekunnen. Wanneer hij eenmaal daar is, zult ge mij vergeven! Meer dan dat: - ge zult trotsch zijn!
Kindlief, dit is al te gek!
Clemens, wat beteekent dit - ge gaat weg?
Dat kan ik op dit oogenblik nog niet zeggen. Vaarwel.
| |
| |
Clemens!
(Wil hem terughouden.)
(Alleen.)
Clemens! Wat gebeurt er nu? Hij verlaat me? Wat moet ik toch aanvangen? - Clemens! Zou alles uit zijn? Neen, het is niet mogelijk! Clemens! - Ik moet hem na!
(Zij zoekt naar haren hoed. - Bel.)
Ah! hij komt weer! Hij heeft me enkel angst willen aandoen. - Oh, mijn Clemens!
(Naar de deur.)
(Treedt binnen. Tot het kamermeisje, dat de deur geopend heeft.)
Ik zei u immers, dat uwe mevrouw thuis is. - Dag, Margareta!
(Verlegen.)
Gij zijt het?
Ik ben het - ik, Amandus Gilbert.
Dat zie ik. Maar daar bestaat geen reden voor. Ik bevind me hier slechts op doorreis; ik ga naar Italië. En eigenlijk kom ik alleen tot u, om u tot aandenken onzer oude kameraadschap mijn nieuwste werk te brengen.
(Reikt haar het boek. Wijl zij 't niet dadelijk aanneemt, legt hij het op de tafel.)
Gij zijt zeer lief, ik dank u.
| |
| |
De moeite niet. Ge hebt een zeker recht op dit boek. - Zoodus hier woont ge?
Overgangsstadium, ik weet het. Voor een gemeubelde kamer ziet ze er goed genoeg uit. Stellig, deze familieportretten aan de wanden zouden me waanzinnig maken.
Mijne hospita is de weduwe van een generaal.
Ge moet u niet verontschuldigen.
Verontschuldigen? Het valt me waarachtig niet in.
Het is zonderling, thans daaraan te denken...
Waarom zou 'k het niet zeggen? Aan dat klein kamertje in de Steinsdorfer Strasse, met het balkon op den Isar. Erinnerst Du Dich, Margareta?
Zouden wij niet liever bij het ‘Sie’ blijven?
Wij vernemen daarop, dat die Gilbert nog een vroegere vrijer is, die ook aan letterkunde deed. Sedert eenigen tijd schrijft hij romans. Een grappig gekibbel tusschen hun twee, kostelijk als karakterteekening, leert ons, dat ieder van hen in zijn verhaal beider onderlinge
| |
| |
betrekkingen van eertijds heeft verwerkt, zelfs met letterlijke inlassching hunner wederzijdsche liefdebrieven! Het ziet er lief uit - de twee boeken liggen gedrukt! Wanhoop van Margareta, die op Clemens peinst. Daarop komt deze binnen; de mannen herkennen elkaar nog en knoopen een zuurzoet gesprek aan. Clemens meldt, dat de uitgever van Margareta's roman de gansche oplaag vernietigd heeft, eene blijde tijding voor Gilbert, die overgelukkig afscheid neemt. Verzoening tusschen de gelieven. Margareta werpt het eenig exemplaar van haar gewrocht, door Clemens meegebracht, in 't vuur, vragende: ‘Zult ge me thans gelooven, dat ik u bemin?’
Is dit geen alleraardigst, plezierig stukje? Het wemelt van geestige zetten en koddige woorden, de karakters zijn springlevend, de toestanden natuurlijk en jolig. Midden in de pret wordt menig pijltje afgeschoten tegen de luchtigheid, waarmee sommige leden van de schrijvende bent omspringen met letterkundige eerlijkheid.
Verre van mij te beweren, dat deze vier dramatische dialogen een hoogvliegend, bewonderenswaardig werk uitmaken! Neen, het lieve bundeltje is eer eene litterarische versnapering te noemen. Men leest het in éenen adem uit en is den inhoud gauw vergeten, doch met graagte wordt het opnieuw ter hand genomen en genoten. Er zit kruim in deze kleine schetsen, wier vorm bekoort als een juweeltje. Ook gluurt de schim van Heinrich Heine:
Aus meinen grossen Schmerzen
Mach' ich die kleinen Lieder
op menige plaats over het decor.
Tusschen al zijne beknopte en uitgebreide tooneelwerken door, liet de vruchtbare en onvermoeide schrijver eenige novellen het licht zien, waarvan Lieutenant Gustl het meest naam heeft gemaakt, misschien omdat er de geschiedenis aan verbonden is van Schnitzlers ontslag uit den krijgsdienst. Dit in zekeren zin berucht en alom verspreid verhaal - op min dan zeven jaar beleefde het twaalf drukken - bestaat uit eene alleenspraak, zestig bladzijden lang, van een vier-en-twintigjarig luitenantje; we zouden het dus een dramatische karakterschets mogen heeten. Ziehier den inhoud in korte woorden.
| |
| |
Het jong officiertje woont een concert bij, waarvoor hij van een kameraad, wiens zuster in de koren meezingt, een kaart kreeg. Maar hij heeft geen zin voor muziek, classieke althans niet, en verveelt zich dus schromelijk. Er ligt hem bovendien een erg geval op de maag: morgen moet hij in tweegevecht met een dokter! Als 't concert eindelijk uit is, geraakt hij in de kleedkamer in twist met een meester-bakker, die hem hoonend bij 't gevest van zijn degen grijpt en een bedreiging naar 't hoofd werpt. Pas is dit geschied, of hij vraagt zich af, waarom hij dien verwaanden kerel en onbeschaamden vlegel in 't eigen oogenblik het hoofd niet heeft gekloven. Hij acht zich beleedigd en ziet geen ander middel om zijne militaire eer te wreken dan zich voor den kop te schieten. Den ganschen nacht loopt hij als een gek door de straten van Weenen, wrevelig en besluiteloos, altijd maar overleggend, of hij zich al dan niet zou ombrengen. Het bekommert hem tevens, wat er zooal verteld zou worden over de drijfveer van zijn vrijwilligen dood. Moe rondgedoold, valt hij eindelijk in slaap op eene bank in den Prater. Als hij ontwaakt, is 't morgen. Hij wordt honger gewaar, trekt zijn gewoon koffiehuis binnen en verneemt door den kellner, dat de meesterbakker, ook een stamgast aldaar, eenige uren te voren aan eene geraaktheid bezweken is! Blijdschap van den luitenant: de Gordiaansche knoop ligt doorgehakt.
Deze vermakelijke caricatuur deed heel Oostenrijk lachen op de kap der ingebeelde sabelslepers. En 't was niet al! Arthur Schnitzler speelde het ‘enfant terrible’ in 't militair huisgezin. Uit de alleenspraak van den onnoozelen lummel en verloopen domkop straalt zulk scherp licht op de legeroversten, hunne losse zeden en ondernemende vrouwen, dat het eerbaar korps zich gesmaad voelde en den... onwaardigen verklikker uit zijn schoot verbande.
Kort na deze gebeurtenis schreef hij zijn meesterstuk, den roman Frau Bertha Garlan, een der fijnste psycologische verhalen uit de moderne wereldletterkunde. 't Is mogelijk, dat deze dichterlijke ontleding eener vrouwenziel niet ontstaan ware zonder Madame Bovary, doch de oorspronkelijkheid van het schoone werk wordt door deze overweging geenszins in twijfel getrokken.
Bertha Garlan is eene twee-en-dertigjarige weduwe met een zoontje van vijf. Haar overleden man, beambte in eene bank, was nooit
| |
| |
haar ideaal, doch hij beminde haar innig en, hoewel zij hem trouwde om beterswil, zou zij hem toch tot aan haren dood een verkleefde gade gebleven zijn. Thans ligt hij reeds drie jaar op 't kerkhof, en 't bezoek aan zijn graf heeft voor 't levenslustige vrouwtje geen andere beteekenis meer dan een doel voor een wandeling. Vreugd en geluk hebben Bertha Garlan tot hiertoe niet verwend! Weener kind, verveelt haar de eentonigheid, drukt haar allengs de doodende slenter van het dagelijksch gedoe der kleine stad, welke zij sedert haar huwelijk bewoont. Zucht naar verandering welt in haar jong hartje op, en onwillekeurig bliksemen vage gedachten aan hertrouwen haar nu en dan door 't mooi hoofd. Weemoedige herinneringen rijzen uit de vergetelheid. Zonder den prozaïschen burgerszin harer ouders ware zij, pianiste, de veelbenijde echtgenoote geworden van den zanger Emil Lindbach, den gevierden virtuoos, die in triomf de wereld rondreist en weldra te Weenen verwacht wordt. In hunne jeugd immers beminden zij elkander en waren reeds zoo goed als verloofd! Met eene vriendin de hoofdstad bezoekend, ziet zij overal Emils portret, dat haar van dit oogenblik vervolgt dag en nacht. Zij wordt dol op hem verliefd, hare ingesluimerde hartstochten ontwaken, zij wil ook eens een romannetje beleven en... spoort naar Weenen, een dwaas avontuur te gemoet. De kunstenaar, dien zij door een onvoorzichtigen brief van hare komst verwittigd had, ontvangt het snoeperig vrouwtje natuurlijk met open armen. Zij dineeren samen in een fijn restaurant, wat de minzieke roes der overgelukkige weduwe juist niet tot kalmte brengt, en daarna genieten zij een dartelen nacht. Een feest als dit was haar nog nooit vergund geweest. 's Anderendaags - zij bewonen verschillende hotels - reikhalst zij, in voortdurend uitgelaten stemming, naar de herhaling dezer weeldevreugde. Een lief briefje van Emil bericht haar, dat hij verhinderd is. Eerste smartelijke teleurstelling! Zij doet hem een
prettig tegenbriefje bestellen en wacht ongeduldig, geslingerd tusschen hoop en vrees, op het antwoord. Helaas! nieuwe teleurstelling. Heel netjes, doch op eerbiedigen afstand, laat hij haar weten, dat de tijd hem niet veroorlooft, zijne dierbare vriendin een tweede maal te ontmoeten; hij betreurt het met haar, dankt en groet haar duizend keeren en - later zullen zij elkander nog wel eens wederzien... Welke ontgoocheling voor de naïeve Bertha Garlan! Veel wordt haar klaar, wat zij vroeger
| |
| |
in romans over de mannen gelezen had. Gansch verslagen reist zij dadelijk terug naar huis. Bij 't ontwaken beschouwt zij echter haar liefdeavontuur in een heel ander licht en zij kan den lust niet weerstaan, hem opnieuw te schrijven, zoo hartstochtelijk mogelijk; tevens komt zij kinderlijk blij aan hare vriendin hare dolle streek vertellen en bouwt zij voort luchtkasteelen op hare in zelfbedrog voorspiegelde betrekkingen met den kunstzanger. Een ironieke brief van hem doet, als een bom, het gelukspaleis harer droomen uiteenspatten. Eindelijk is zij ontnuchterd! En de inkeer gebeurt des te vollediger bij het doodsbed van hare vriendin, die zich vergiftigd heeft om schande te ontwijken.
Ziedaar! De bekoorlijke kleine roman geeft niet meer dan eene epizode uit het leven van een coquet, minziek weduwvrouwtje, en toch verzwakt de belangstelling geen oogenblik, zôo aangenaam en pakkend is de verhaaltrant. In dit droefeindigend blijspel treden slechts vijf personages op: drie verschijnen af en toe als schimmen; de zangvirtuoos Emil Lindbach wordt uitvoeriger geschetst, wel maar met enkele penseelstreken, doch de verf ligt zoo juist, dat wij zijn beeld duidelijk zien; Bertha Garlan alleen staat er heelemaal, een afgewerkt portret, con amore door een knappen kunstenaar geteekend, treffend van gelijkenis, dit voelt men, en verrukkelijk van kleur. Met meesterhand wordt haar karakter ontleed, trek voor trek. Niets blijft den lezer verborgen van hetgeen er omwoelt door dat lichtzinnig vrouwenhoofd, of trilt en zingt in dit jong gebleven vurig hart. De geheimste plooien harer ziel worden ontvouwd met teere vingers, die van sympathie en toegeeflijkheid getuigen. De geschilderde toestanden leveren niets buitengewoons op, doch wij beschouwen ze door het prisma van een kunstenaarstemperament en zitten te bewonderen, in betoovering verzonken: sommige tooneelen zijn gewaagd en onbewimpeld voorgesteld, en toch wordt geen rein gemoed er door gekwetst, omdat de taal van den schrijver de kieschheid zelve is. Zijn goede smaak behoedt hem voor onzedelijkheid; het naakte is dat der Grieksche beelden. Het vermogen om stemmingen op te wekken, maakt hier, evenals in elk ander werk van Arthur Schnitzler, de bijzondere aantrekkelijkheid van het boek uit.
De lezing van Bertha Garlan herinnert op menige plaats aan
| |
| |
Paul Bourget, den vader van de moderne zielsontleding in de Fransche romankunst van onzen tijd. De Oostenrijksche auteur wint het op hem door meer leven en natuurlijkheid; hij pluist het karakter zijner heldin minder uit en ontsnapt aldus aan 't gevaar der verveling, waaronder de Parijzenaar niet zelden bezwijkt.
Eene vergelijking met Madame Bovary dringt zich op. Ik zou de beroemde schepping van Gustave Flaubert eene omvangrijke artistieke photografie willen heeten, breed opgevat door een reuzengeest, en Bertha Garlan een schilderijtje van een genialen kleinmeester.
6 April 1907.
Frans Van Cuyck.
|
|