ving’ uit Zon is een levendig, handelingvol stuk, een short story, zo de Engelsman zegt, waar, in de gewilde, ijzervast doorgedreven vorm van het resitatief een on-resitatievelike geschiedenis verteld wordt, die over nog wat anders handelt, dan over uiterlikheden. Teirlinck ment zijn temas als een veldheer die zeker van zijn stuk is.
Ziet gij die jonge heer naar de Warande kuieren? Zijn naam is Philemon. De jonge heer is notarisklerk. Teirlinck volgt hem, korrekt, uitermate afgemeten, zeer gentlemanlike voorwaar. De heer Philemon kan gaan waar en doen wat hij wil, al kroop hij in de grond, Teirlinck volgt hem, beschrijft hem, ontleedt hem, legt hem in stukken, doet hem weer bij elkaar, vertelt tot het minste van zijn Avontuur met mejuffrouw Marthe, en als deze twee onnozele, grote Kinderen voor goed uit mijn ogen verdwijnen, voel ik, die lees, kinderachtig veel heimwee naar het verder leven van de heer Philemon en vind ik de heerlike geschiedenis veel te kort.
Daar hebt gij nog de geschiedenis met het schaakspel op die Zondagnamiddag, vol aartsvaderlike rust en onverbeterlike vrede Gods in die Brusselse woonkamer. De ene speler is een gewoon mens, zoals er zoveel lopen langs 's heren straat, en de andere is zowaar een Dichter. En het schaakbord wordt langzamerhand een slagveld vol vechtende drommen en heen en weer vlerkende standaarden, een donkerrood vizioen, een Kort Begrip van de Strijd, die b.v. het Leven is, waarin een zege genoegen en een nederlaag pijn doet. Daarop valt de angst van de zonnedood in de Kamer en in het hart van de geslagen Dichter-speler.
Maar de beste is toch misschien nog de Tiende Beschrijving, zijnde het verwonderlik Aventuur van de jeugdige Ernest, deze dromende sigarettenroker, die met zijn misselike oom op vakansie ging naar een dorp, in de Kempen of elders, 'k wil er van af zijn. Maar 't verblijf is er als in Arkadië zo goed; de Sigarettendromer, die nog niet droog achter zijn oren is, krijgt er in een, tussen u en mij gezwegen: danig belachelik Aventuur, dat hem de grote, machtige Pan op de smalle schouders schuift, een heilzaam diep inzicht in het narrespel van de Liefde, en keert dan - eilaas voor goed misschien ook al - aan de zijde van zijn misselike oom terug de Tredmolen in van het leven, deze zwarte verrader. Daar zit in deze geschiedenis het paniese, het aleen door de oerkrachten der wilde natuur ontstaande en tegelijk door een fijne geest bestuurde in, dat ik tot nog toe in onze enge letterkunde miste. Wij ademen hier de atmosfeer der groot-literatuurse vertelkunst. Het is een zonderling mengsel van Dickens-humor en Franse septiek en ironie, als gezegd.
Frans Buyens.