| |
| |
| |
Nederlandsche Letterkunde.
H. Teirlinck: De Doolage. Uitg. Meindert Boogaerdt Jun., Rotterdam.
Dit is een boek van zwakke, schamele zielen, die in de maling hunner hartstochten strompelen en zinken evenals afgedwaalde zwervers in de sompige drabgronden eener ‘doolage’. Een boek van schrijnend leed, trouw geschilderd, en overstraald door den hoogen zonnegloed van Teirlinck's oorspronkelijk dichtergemoed.
Wij lazen en herlazen met onverdeeld genot de novelle Het Wiel, een der volledigst mooie, zoo in opzicht van inhoud als van vorm, waarmede Teirlinck ons totnogtoe begiftigde. Het verhaal is zeer eenvoudig. Sander heeft de vrouw, met wie hij sedert lang ongeoorloofde betrekkingen onderhield, kunnen huwen omdat hij haar man gedood had door hem op het groote slagwiel der fabriek te stooten. Zijn wroeging is echter van zulken aard, dat hij eindigt met verlossing te zoeken in den zelfmoord. Met ware meesterhand ontleedt Teirlinck de tragische wroeging van den misdadige, zijne brandende folteringen van wellustige zwakheid, zijne aanvallen van jaloerschheid, zijne worsteling tegen de martelende herinnering aan de misdaad en zijne waanzinnige visioenen, die hem onweerstaanbaar drijven naar het wiel, dat na werktuig der misdaad geweest te zijn, ook noodlottig werktuig der vergelding wordt. Er huivert in die bladzijden een brok eeuwige menschelijkheid, die aangrijpt en ontroert en de stijl er van is zoo eerlijk pathetisch als de ontwikkeling dezer zielstragedie het vordert. De beschrijving der toestanden valt ook te loven. Zij is sober en plastisch en vervalt geenszins in dat peuterige, waarmee andere beschrijvingen van Teirlinck soms behept zijn. Het is alsof de breede golving van het onderwerp den schrijver hier ook met breeder borstelstreek deed werken. Het Wiel geeft ons ‘proza om te bewonderen’ - proza, dat ‘als een man op ons toekomt’, zooals Van Deyssel zegt.
De wonderlijke Mei is insgelijks een merkwaardig verhaal, al was het maar om de uitbeelding van dat gansch eigenaardige type van Natus, dien eenvoudige van geest, die, al houden de menschen hem voor idioot, in zijn duister menschelijk gevoel toch de rechte lijn in 't leven vindt en wellicht de eenige rechtvaardige zijner omgeving is. Zelden lazen wij bij
| |
| |
Teirlinck een levendiger, frisscher brok dan het eerste hoofdstuk dezer novelle, waarin dat lodderig, zot spel van Natus met de ‘meissens’ in de weide beschreven wordt. Ook Fliesta 's beeld is uitmuntend. Alleenlijk mishaagde ons in den stijl dezer novelle hier en daar een soort van spitsvondige geestigheid, die meer in de toonladder ligt van een sprookje naar Andersen's trant dan in die van een zoo aangrijpend verhaal van menschenwee. Ook in het typeeren van den burgemeester heeft Teirlinck zich niet genoeg beheerscht.
Avond en Meionruste zijn even als de beide voorgaande stukken grepen uit het werkelijke leven, doch zij voldeden ons minder. Het fait-divers-achtige van het onderwerp wijkt hier niet gansch onder de bekoring van Teirlinck 's kunst. De Doolage en In den Mist toonen ons, dat de schrijver zich ook graag in de symboliek vermeit. De personnages komen ons hier immers veel meer voor als aangekleede begrippen dan als wezenlijke menschen. De vurige Doorn behandelt het zeer uitzonderlijk psychologisch geval van een zuster, die tot stervens toe op haar broer verlieft. Wij bewonder de ragfijne ontleding van die smartelijk overspannen zusterziel.
Et nunc paulo minora canamus? Teirlinck 's proeflezer moet volstrekt nauwgezetter te werk gaan. Kunnen wij al heenstappen over de talrijke drukfouten, die in het boek voorkomen, - wij kunnen het minder b.v. over nalatigheden, die een personnage van de eene bladzijde tot de andere van naam doen veranderen. Joris uit den Wonderlijken Mei wordt zoo op blz. 311 en 315 tot Bruno herdoopt! In het Stille Gesternte kwamen ook dergelijke nalatigheden voor, waaronder één, die een bijzonder gekken indruk maakt! Op blz. 230 leest men daar:
‘- Hoe late is 't Teunis? vroeg Wietje Roelie.
- Bij den tiene, Wiet, zei Tennis.
Is tien uur hier niet wat te laat?
- Mardeme...’
Deze laatste vraag werd blijkbaar op de proefbladen geschreven door iemand, die ze met Teirlinck samen nazag, en een oolijke zetter heeft ze ‘arets’ in den gedrukten tekst doen ‘binnenpatjokkelen.’ Dit is te betreuren vooral in uitgaven zoo typographisch mooi als deze van Teirlinck 's werken.
| |
| |
| |
E.H. Joz. de Cock, leeraar aan de Leuvensche Hoogeschool: Uit de Reistasch (Leuven, Bomans en Van Brusselen.) Prijs 2 fr.
Zooeven hebben wij dit boekje uitgelezen en het is ons te moede als bij het afscheid van een uiterst gezellig, gemoedelijk en geestig keuvelaar, die ons gedurende een paar uurtjes boeide en wien wij tot weerziens zeggen met de hoop op vernieuwing van het te ras vervlogen genot. Hij zat daar voor ons zoo vrij van alle stroefheid, ongedwongen, been over been geslagen, en vertelde maar door met frisschen humor, waarin lichte scherts met weemoedige aandoening afwisselen, hier en daar een geestvonkje uitknappend of een treffend nieuw beeld ten beste gevend. Zijn verhaaltrant is één behagen en herinnert aan de beste vertellers en wel niet het minst aan den gemoedelijken, pittigen Frits Reuter.
De stijl is ongetwijfeld de grootste bekoring, die van dit boekje uitgaat. De heer De Cock heeft zich stellig niet ingebeeld met deze reisindrukken uit Duitschland nieuwe historische, ethnografische of andere geleerde documenten in de wereld te zenden. Zijn stukjes zijn alle veel meer novellistisch dan documentair opgevat en daarom juist is Uit de Reistasch ons zoo lief. Al die schetsen verschaffen een waar litterair genot en geven bovendien de verzekering, dat hun auteur, wanneer hij zich zal zetten aan het schrijven van novellen of romans - en daar kan hij niet buiten, aangelegd zooals hij is! - zeer puik werk zal leveren. Wat een stille stemming b.v. in een rustig interieur als Mijn kwartier, en wat fijne, rake teekening in portretten als die van den sympathischen Groszpapa en van de klagerige Frau Tippe uit dezelfde schets. Wat talent van beschrijven in Een stadzieke Brief, in Schwärmerei en andere stukken nog. En wat een gezonde, vrije hekeltoon in Professors en in Jodenvreters. Met zulke gaven van hart en geest moet de heer De Cock den weg der zuivere belletrie op!
Is het letterkundig belang in deze schetsen overwegend, toch brengen zij ons ook wel eenige juiste en eigenaardige beschouwingen over Duitsche toestanden aan. Zoo troffen ons o.m. de openhartige beoordeelingen over de manier van les geven van verscheidene beroemde professors der Berlijnsche hoogeschool. Het oordeel van enkele Duitsche Katholieken over Belgische toestanden is ook wel belangrijk. Zoo verraste ons o.a. de mededeeling, dat de kaplaan van St. Martens te Munster van meening is, dat de Duitsche Katholieken, met hun leerplicht en hun degelijk ingerichte staatsscholen, alles wel ingezien, beter varen dan (de Belgische Katholieken) met (hun) onderwijsstelsel - dat per slot van rekening een fopperij (is) voor de Katholieke bevolking.’ (p. 29)
Typisch is ook het gesprek van den heer De Cock met den bekenden Duitschen politieker, Kaplaan Dasbach, over de Belgische Kamerverkiezingen van 1904, waarin de liberalen verscheidene zetels gewonnen hadden.
| |
| |
- ‘Ziet ge dat? ziet ge dat? zei Dasbach, ... maar 't was te verwachten... Let op! Bij de naaste verkiezingen, wanneer is 't? in 1906? hewel, dan zult ge nog meér zetels verliezen. En dat is allemaal de schuld van Woeste... Hm! die achteruitkruiper! Waarom zet ge hem niet af? Hij is de ondergang van uw Katholieke partij! ...’
- ‘Afzetten? Allemaal goed en schoon! Maar dat is eer gezeid dan gedaan: onze behoudsgezinden hebben de kieswet zóo gemaakt dat ze, met Woeste aan 't hoofd, onafzetbaar zijn...’ (p. 84.)
| |
H. Van Tichelen: Versjes en Liedjes (Antwerpen, De Vos & Van der Groen.)
Dit lieve bundeltje kinderversjes zal ongetwijfeld welkom zijn in de schoolwereld! De heer Van Tichelen bewijst er in, dat hij de kinderziel en hare behoeften kent en tevens over een gemakkelijke, en eenvoudige taal beschikt om het kinderbegrip te bereiken. Er heerscht een gezonde, opgeruimde geest in die rijmpjes, die een niet te versmaden opvoedende waarde bezitten, en over 't algemeen klinken ze klaar en zuiver. Meer dan een heeft een volkschen draai, die zeer verleidelijk is (B.v. Naar St. Truien, Een kwezel en haar Ezel, Mijn Paard, e.a.). Hier en daar kleeft er in taalopzicht nog wel een vlekje aan, zooals op blz. 67, waar een suikerkokerij, -raffinaderij of -fabriek een... suikerij heet, maar dit neemt niet weg, dat wij het boekje, versierd met eenige lieve teekeningetjes van E. Van Offel, in vele handen wenschen.
M.S.
| |
| |
| |
Idioticon van het Antwerpsch dialect (stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen), opgesteld door P. Jozef Cornelissen, gemeenteonderwijzer te Sint-Antonius (Brecht), en J.B. Vervliet, letterkundige te Antwerpen. Gent, A. Siffer, 1899-1906.
Met eene onlangs verschenen 7e aflevering, vormende het 5e boekdeel, een lijvig aanhangsel van ruim 750 blzn., is dit werk, begonnen in 1899, thans tot een goed einde gebracht. En alzoo bezitten wij voor het Antwerpsch dialect een uitvoerig en met zorg bewerkt idioticon, dat met eere zijne plaats mag innemen naast de gewaardeerde werken van L.-L. de Bo voor het Westvlaamsch, van H. Molema voor het Groningsch, en andere lexicographische verzamelingen op het gebied der dialectenkunde.
De tijd is verre, toen men dacht genoeg te hebben aan één enkel ‘Algemeen Vlaamsch Idioticon’ voor de kennis van alle Zuidnederlandsche gewestspraken. 't Was in de jaren 1865-1870, dat L.W. Schuermans, op last van het taal- en letterlievend genootschap ‘Met tijd en vlijt’ en met behulp van verscheidene taalminnaars, een woordenboek van dien naam liet verschijnen, waarop nog in 1883 een Bijvoegsel van meer dan 400 bladzijden volgde. De studie der gewestspraken is intusschen vooruitgegaan, gedeeltelijk ook wel ten gevolge van de ingenomenheid waarover zich alle folkloristische opzoekingen tegenwoordig mogen verheugen. Het gevolg daarvan is, dat men nu idioticons verlangt voor elk spraakgewest afzonderlijk. De Bo gaf het voorbeeld met zijn monumentaal Westvlaamsch Idioticon, begonnen in 1870. Anderen volgden, met kleinere of grootere bijdragen (het Waasch, door Am. Joos; het Zuid-Limburgsch, door Jongeneel; het Haspengouwsch, door Rutten; het Hagelandsch, door Tuerlinckx en door D. Claes, enz.), en op dit oogenblik nog worden soortgelijke werken aangekondigd als liggende ter pers of zijnde in voorbereiding.
Het werk der heeren Cornelissen en Vervliet getuigt van veel vlijt en kunde en van een loffelijk streven naar de grootst mogelijke volledigheid: alwie het Antwerpsch dialect kent of er kennis mede wil maken, zal, wij zijn er van overtuigd, deze vijf boekdeelen met genoegen en met nut doorbladeren.
Eén ding slechts schijnt er ons aan te ontbreken: wij hadden gewenscht dat, hetzij bij de inleiding, die de klankleer en de spraakkunst van het Antwerpsch dialect uiteenzet, hetzij aan het einde van het boek, eene kaart van het behandelde spraakgebied ware gevoegd geweest, waarop dan nauwkeurig of ten minste bij benadering had kunnen aangegeven worden tot
| |
| |
hoeverre zich de streken uitstrekken, welke de schrijver aanduidt als N., N.-O., N.-W., O., W., Z., Z.-O. en Z.-W. der Kempen. Voor den niet-Kempenaar zijn dergelijke aardrijkskundige aanwijzingen te weinig scherp begrensd om er een duidelijk begrip te kunnen aan vastknoopen. De inlassching van een kaartje scheen hier dus als van-zelf-sprekend. Zelfs komt het ons voor dat, in algemeenen regel, geen werk van dezen aard nog zou mogen verschijnen zonder het daarbij hoorend topographisch apparaat: dit zou in elk geval de bruikbaarheid van dialectische woordenlijsten verhoogen, en vooral een juister inzicht geven in de verdeelingen der gewestelijke spraken en de overgangen van de eene tot de andere.
A. Cornette.
|
|