tanden, want ze proefde de margarine. En telkens keek ze hem aan, of hij z'n vork haast ontstemd zou neerleggen, of hij eindelijk zou verklaren, dat het
niet smaakte. Hij hàd zoo'n fijne tong!
Maar hij at door, vol graagte.
Toen kon ze zich niet meer bedwingen. ‘Vader,’ vroeg ze ‘smaakt het je goed?’
‘Uitstekend!’ getuigde hij.
‘Vind je niet, dat er een vreemde smaak aan de aardappels zit?’
‘Vreemd, wat je vreemd noemt! Ze smaken vanavond héél lekker. Ik denk, dat je den boterpot goed hebt aangesproken.’
‘Ik verbeeld me toch, dat er iets niet deugt.’
‘Och kom,’ zei de oude man korzelig, ‘wat zou er niet deugen? Verbeelding is erger dan de derde-daagsche koorts. Ik neem nog een beetje.’
Even was het nu stil.
‘Vader,’ begon zij weer, ‘ik denk, dat ik het toch eens met die margarine, waar Suze van sprak, zal probeeren.’
‘Met die Blue Band?! Ben je!! Dat proeven wij toch dadelijk! Nee, nee, jij houdt je maar aan natuurboter. Suze mag praten, wat ze wil,