‘Noem mij Victory!’
Het was een melodieuse en nochtans vaste stem, die het antwoord gaf.
‘Victory, Victory, ik heb u nooit te voren gezien!’
‘En toch ben ik dikwijls bij u geweest! Denk aan den tijd, toen gij op het tennisveld verstrooiing zocht. Toen hebt ge mij gevraagd tot u te komen en ik kwam. En later, op de examendagen, toen uw hart ineenkromp van vreeze, heb ik u niet verlaten. Nietwaar, ik wàs er toch?’
‘Ge waart er, ja, maar ik heb u niet in de gestalte gezien, waarin ge u thans vertoont.’
‘Gestalte.... gestalte.... ik kom tot de menschen in duizenderlei gestalte, ook zonder deze. Dat ik mij thans aan u vertoon komt, omdat ge mij noodig hebt en toch uw deuren voor mij sluit. Welnu, zoekt gij mij niet, dan zoek ik u. Ge zult mij vergezellen over bergen en zeëen heen....’
‘Waar wilt ge mij heen voeren, Victory?’
‘Naar Indië zullen wij gaan, gij en ik, en luisteren naar den zang van de palmen, als de avondwind door hun kruinen strijkt.’