Vestdijkkroniek. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
Simon Vestdijk publiceerde in 1952 een uitermate interessante, briljante en geestige bundel essays die hij de toon meegaf van speelse vingeroefeningen. Essays in Duodecimo, Vestdijk op z'n best, vergelijkbaar met Mythologieën van Roland Barthes. Met onder andere een voortreffelijke beschouwing over de droomuitleg van Freud, ‘De Droom als Symbool’, die nu nog kan gebruikt als voorbeeld van genuanceerd en scherpzinnig inzicht in de psychoanalyse. Verder beschouwingen als ‘De Betovering van het Verleden’, ‘Waarom is men Trouw’, ‘De Zin van het Komische’, ‘Misverstand rondom Gearriveerden’. Vaak alledaagse banale kwesties die Vestdijk uitvergroot tot een filosofisch debat op het scherp van de snede.
Af en toe herlees ik een Vestdijk, en zo greep ik onlangs - dertig jaar later - opnieuw naar Het glinsterend pantser, om daar meteen ook maar Open boek en De arme Heinrich op te laten volgen. Het werd een verrassend weerzien. Toen ik 19 was, was Vestdijk voor mij dé schrijver van de liefde, zoals ook Wolkers of Anna Blaman mooi over de liefde schreven. Het glinsterend pantser hoorde met het meisje Adri Duprez uiteraard in dit rijtje thuis. Toch was het dit keer niet de ontmoeting met deze kleine ‘femme fatale’ die mij vooral ontroerde, maar het avontuur met Eva Kienpointer. Het onvoorziene nachtelijk verblijf van S... in de Gamshüte boven op de berg, waar er niets anders gebeurde dan dat zij zijn hand vasthield, vormde - tegen de achtergrond van haar druk sociale leven onder in het dal - nu het onverwachte hoogtepunt. Het kan verkeren. Verschuivingen in perceptie zijn eigen aan Vestdijks boeken, gezien de dialectische verhoudingen waarin hij zijn figuren plaatst. Eigenlijk schreef Vestdijk aan één grote roman, waarin dezelfde figuren in talloze afsplitsingen onder andere gezichtspunten telkens weer terugkeren, en zo elkaar uitleggen en verrijken. Toch viel mij bij herlezing nog iets veel specifiekers op. | |
IDe eerste bladzijden van Het glinsterend pantser lijken in een toon te zijn geschreven die veel meer ‘vrede’ heeft met het leven dan we doorgaans van de toch wat getourmenteerde hoofdpersonen bij Vestdijk gewend zijn. Er vallen woorden als ‘geluk’ en ‘dankbaarheid’. Het leven komt de schrijver S... ‘met een vage regeringsopdracht’ voor als dat van een grijsaard: hij beseft opeens een rentenier te zijn die niets meer heeft te doen of te duchten, terwijl de geliefden van vroeger aan de muur hangen in hun ebbenhouten lijsten. ‘De ernst wordt tot glimlach. Gebroken hart? Het hele bos staat klaar om het te lijmen, de hazen en konijnen brengen hun speeksel, de vogels hun klauwen, om het te krammen, de eekhoren lacht erom, met het geluid van een doedelzak waarop getrapt wordt.’ Het bos, niet zelden een plaats van angstige visoenen, blijkt een oord van vrede te zijn geworden: ‘Alles wordt wel in orde gemaakt, in die bossen.’ Vergelijk dit eens met het | |
[pagina 33]
| |
tragische levensbesef waarvan de eerdere romans De koperen tuin en De verminkte Apollo getuigen! Wie niet leest met het oog op de continuïteit van de ene ‘Vestdijkroman’ van 52 boeken, maar met het oog op breuken en verschuivingen in zijn werk, vindt alle reden om langer stil te staan bij deze opmerkelijke bladzijden. Ze lijken de aankondiging, maar ook al duidelijke voltrekking te zijn van een weg die Vestdijk in zijn verdere romanwerk explicieter dan voorheen zal inslaan. Het experimentele karakter van deze romancyclus (die we vooral tegenkomen in het middendeel Open Boek, waar letterlijk sprake is van ‘een roman in een roman in een roman’) wijst daar ook op. De vreugde van het fabuleren springt je als een lachende eekhoorn tegemoet. Martin Hartkamp heeft overtuigend gewezen op de verschuiving bij Vestdijk van een Dionysische kunstopvatting naar een Apollinische. Dat deze categorieën geëigend zijn voor een begrip van Vestdijks werk is duidelijk, als we niet alleen weten dat Vestdijk zijn gedicht ‘Ode aan Apollo’ zijn beste vond, maar ook dat hij vergaand door Nietzsche is beïnvloed. Wie overigens niet in het interbellum? Nietzsches pleidooi voor een Dionysisch levensverstaan (het doorprikken van de onwaarachtigheid van alle overgeleverde waarheden ten gunste van de ‘musische roes’ van de nieuwe mens) heeft ook bij de jonge Simon een duidelijke klankbodem gevonden, al hebben de Apollinische accenten van evenwicht, beheersing en vormvastheid nooit ontbroken. Vestdijk was een te groot mensenkenner om niet geïnteresseerd te zijn in de verborgen afhankelijkheid tussen beide polen. Als velen spreken over Mozart als een Apollinische figuur bij uitstek, stelt Vestdijk het... demonische bij hem aan de orde. Maar hoezeer deze neiging tot het zoeken naar een contrapunt Vestdijk ook aangeboren schijntApollo, Romeins marmeren beeld. Collectie Ny Carlsberg Glyptotek, Kopenhagen (Foto ChrisO, WikiMedia Commons)
(waarin we zijn protest tegen elke absoluutheidsaanspraak herkennen), en er dus in die zin altijd sprake van een wankel evenwicht bij hem is geweest, de Dionysische tragiek en ‘onverzoendheid met het leven’ heeft steeds meer een plaats gekregen binnen een Apollinische rust en | |
[pagina 34]
| |
evenwicht. Het hartstochtelijk atheïstisch pamflet De vuuraanbidders (1947), met een onvoorwaardelijke intensiteit geschreven die je sowieso maar één keer in je leven aankunt, maakt plaats voor het subtiel beheerste (maar ook veel duisterdere) De held van Temesa (1962). De hellevaart van Visser (1936) wordt de levenskunst van een moderne Antonius (1960). Sint Sebastiaan wordt Meester Eckhart, Ina Damman Anna Heldering; en de schoppende Trix Cuperus vindt haar correctie in de eveneens schoppende Jantine Schurink. Over deze verschuiving valt veel te zeggen. Er gaat ongetwijfeld iets verloren, zoals Goethe nooit meer een tweede ‘Die Leiden des jungen W.’ schreef, en Thomas Mann maar één keer een dood in Venetië op papier zette. Maar er wordt ook veel gewonnen: de ernst wordt tot glimlach. De opstand en tragiek van Dionysus, het protest tegen dit leven als in wezen onleefbaar - bij Vestdijk concreet: de onherstelbaarheid van de verloren liefde -, hangt opeens in een ebbenhouten lijstje boven het buffet. Zij blijft het materiaal, maar wordt beheerster behandeld. Van geplaagd hoofdpersoon wordt de verteller steeds meer een ‘ziener’ op afstand, een schrijver die betrokken raakt bij gebeurtenissen waarvan hij als trouwe getuige verslag doet, maar waar hij toch ook buiten blijft staan - misschien wel omdat hij helemaal niet zo trouw ís, maar alles verzint en naar zijn eigen hand zet, zoals een onmogelijke moord, of de liefde van een hoteldochter uit Grenoble, of een alpenvrouw die zijn hand vasthoudt en daarmee niets anders doet dan wat hij op zijn eerste verkenningstocht door de Doornse bossen reeds heeft gefantaseerd (Glinsterend pantser, hoofdstuk 1). Het thema van de schuld, met de onmogelijkheid werkelijk voor de ander in te treden, is als bij de Griekse tragedies natuurlijk een zich herhalend thema bij Vestdijk, maar later zal Vestdijk dit explicieter verbinden met de schuld van de schrijver betrokken te zijn in een verhaal dat hij ook zelf niet ten goede kan keren. Aangrijpend is wat dat betreft Het spook en de schaduw (1966), waar Vestdijk de thematiek van de oorlogsschuld van de Duitse soldaten in Rusland behandelt: het spook van de terugkerende soldaat, dat hoe dan ook zijn schaduw vooruitwerpt, en ook voor de schrijver onoplosbaar is, wordt alleen opgelost als de soldaat met een luide schreeuw over een richel in de afgrond springt - gelijk de varkens uit Jezus' evangelie in het ravijn verdwijnen. Iets van de felheid en oorspronkelijkheid van de vroege Vestdijk is later verdwenen, maar de thematiek (waarin hij aan Kafka zo verwant is) van de onschuldig-schuldige schrijver die niet buiten zijn eigen getuigenis kan treden, heeft Vestdijk razend knap en overtuigend ontwikkeld. En juist daarin is hij misschien nog wel ontroerender, omdat hij naakter lijkt te zijn dan in de ‘brutale’ boeken uit zijn eerste periode (ik denk aan ‘Visser’, ‘Böhler’, ‘Pilatus’, ‘Aktaion’). En nu toch het woord ‘naakt’ gevallen is, keren wij terug naar de boeken over Victor Slingeland en het geheim dat de verteller/getuige S... van zijn eigenlijke hoofdpersoon ontdekt. | |
IIGaat de Victor Slingeland-trilogie over de liefde voor Eva Kienpointer of Adri Duprez? Het is intrigerend dat hij volgens de achterflap over iets anders handelt: over vriendschap, als een nog weinig door Vestdijk ontgonnen terrein. Mag deze aanprijzing verkooptechnische reden hebben gehad, in de herwonnen vriendschap van de schrijver, die te boek-steller met zijn vage opdracht van overheidswege (ook dat doet aan Kafka denken!), met die ongrijpbare componist, die de vriend uit zijn jeugd en een onmogelijke jongen blijkt te zijn geweest, lijkt me één van de sleutels te liggen voor het verstaan van Vestdijks latere periode. Hier wordt inderdaad iets nieuws | |
[pagina 35]
| |
ingebracht. Hoe moeten wij deze herstelde vriendschap begrijpen? Het is een vriendschap die tot stand komt doordat beide mannen in betrekking staan tot dezelfde vier (1) vrouwen: Alice van Voorde, Stan Vastenou, Adri Duprez en Eva Kienpointer. Als ware schikgodinnen spinnen deze vrouwen beide mannen in een web van afhankelijkheid, waarin zij echter uiteindelijk niet zozeer tot deze vrouwen, als wel tot elkáár veroordeeld zijn. Vrouwen zijn bij Vestdijk vaak in laatste instantie bemiddelende wezens. Zij activeren de ik- of hij-figuur, lokken hem aan, stoten hem af, corrigeren en vermenselijken hem; doen met andere woorden een appèl op zijn ‘socialiteit’, en in engere zin zijn ‘liefde’, niet zelden in een vreemde mengeling van lust en medelijden - maar uiteindelijk zijn zij als ‘tegenover’ dienstbaar aan de confrontatie van de hoofdpersoon met zichzelf. Principieel gesproken lijkt de ‘ik’ bij Vestdijk een figuur tussen meerdere vrouwen. Naast Ina staat Marie, naast Trix mevr. Rieske, en naast Fietje staat Clasina, zoals in het bijbelboek Genesis Lea staat naast Rachel (met wie Jacob overigens beide trouwde). Al deze vrouwen zijn in wezen onbereikbaar; móeten het ook zijn, wil het ideaal van de ware vrouw dat de ‘hij’ in zich meedraagt niet worden aangerand. Opmerkelijk is het nu echter dat in de Symfonie de ik-figuur dankzij ‘zijn’ vrouwen niet zoals vaak bij Vestdijk tot een nader, veelal ontluisterend en onthutsend inzicht van zichzelf komt als een schuldige ‘man alleen’, maar tot een vriend die zich hem in zijn kwetsbaarheid toont. Het pantser wordt gebroken, het boek gaat open, hij blijkt een arme Heinrich te zijn. Tussen het weefgetouw in van de verschillende dames, met wie beiden potentieel op dezelfde wijze (amoureus dus) verkeren, wordt de vriendschap beklonken. Natuurlijk is niet elke man-manverhouding in de 26 romans hiervóór als die tussen Visser en de burgemeester of Nol en zijn oudere broer. Vooral de vriendschap tussen Eddy Wesseling en Fré Bolderhey uit De redding van Fré Bolderhey (1948) overtuigt, maar zij faalt omdat zij is gebouwd op waanzin. De confrontatie echter van S... met Victor die hem zijn psoriasis openbaart en daarmee de (in zijn ogen) onmogelijkheid om werkelijk van een vrouw te houden, brengt veeleer een schok van herkenning teweeg die tot een diepe zielsverbondenheid leidt. Deze mannen zijn voortaan vrienden, tegen wil en dank wellicht, zoals Jacob zich verzoent met zijn broer Ezau; op afstand en ook niet zonder verdere concurrentie wat de vrouw betreft, maar zij laten elkaar niet meer los, tot aan de laatste scène toe waar Slingeland de wacht houdt aan het ziekbed van S.... Ik citeer uit de twee laatste bladzijden van Het glinsterend pantser: ‘Bonzend en hulpeloos hart. Niet dat ik niet alles begreep, zo begrijpen een naam mag hebben, wanneer men geschokt is in dat onderdeel der ziel dat voor schokken gevrijwaard meent te zijn. [...] Te ver heen voor protest, - wie wil er nog protesteren in zijn ontreddering, wanneer de materie haar vlammen uitslaat over de huid van een vriend? En geglinsterd had het, bij de lieve goede Jezus, geglinsterd. Schilfers. Met mijn hoofd in mijn handen zat ik daar op mijn stoel na te denken, en dit nadenken was geen nadenken, het was een krachteloos, woordeloos vloeken, en vloeken was het ook niet, want men kan enkel maar vloeken, vervloeken, in naam van een ander, en een ander had hier nooit iets mee te maken gehad, nooit. [...] Maar daar stond hij dan voor me, en ik voelde zijn hand op mijn schouder, en hoorde zijn stem: “Trek het je toch niet zo aan, beste kerel,” - ik dacht: hij kan toch niet in mijn gedachten lezen of in mijn gevoel, maar dat kon hij wel, hij las, en zijn stem werd al zachter en vriendelijker, en hij bood mij geen glas water | |
[pagina 36]
| |
aan, omdat ik daar zat te snikken... [...] - ja, in de jeugd zijn de dingen het ergste, daar duren zij het langst, tot heel veel later toe, als ze niet verminderd zullen zijn in zwaarte en verdriet en schaamte en medelijden, en dat wist hij ook wel, mijn jeugdvriend, mijn vriend.’ Einde boek. | |
IIINa ruim drie jaar stilte pakte Vestdijk met dit boek zijn romantische draad weer op. Waar hij in De schandalen (1953) aan de hand van Willem Wegener zijn eigen ondergang lijkt te beschrijven - zoals bekend verviel Vestdijk hierna in een zeer zware depressie - lijkt Het glinsterend pantser de jubelzang van zijn wederopstanding te zijn. Vergelijk zijn woorden tot Nol Gregoor, over de eerste hoofdstukken: ‘Dat is erg spontaan geschreven. Dat had ik op een gegeven moment nodig omdat het de eerste roman was na die depressie, toen ik een beetje lamgelegd was. Ik had blijk baar behoefte me ineens flink los te schrijven...’ (Hazeu, Vestdijk. Een biogafie, 641). Dat Vestdijk uit een dal kroop of alweer gekropen was, lijken we mee te horen in de volgende opmerking van S... aan het begin: ‘Meer dan eens verdwaalde ik, doelloos, indien het doel niet in die wegen zelve was gelegen, die vergetelheid schonken aan deze bijzondere wandelaar, beproefd en niet meer jong in jaren. Over mijn onmiddellijk verleden weid ik hier niet uit...’ Wat zich in deze depressie precies heeft voorgedaan aan innerlijke strijd en eventuele rijping weten we niet, maar het is duidelijk dat de schrijver Vestdijk in februari 1956 de roman opnieuw, maar met een andere toets ter hand neemt, en gaat schrijven over de vriendschap tussen S... en V.S. En waar gaat het in deze vriendschap anders over dan dat de schrijver Simon Vestdijk eindelijk vriendschap sluit met de muzikant Victor Slingeland, zijn alter ego, spiegelbeeld en opponent? De ernst een glimlach, oude schrijnende liefdes teruggebracht tot houten lijstjes, de eekhoorn die lacht; de blijvende vriendschap tussen deze twee - er lijkt toch alle reden te veronderstellen dat hier de verzoening gevierd wordt van de schrijver met zichzelf, de verzoening met het leven doordat hij zichzelf aanvaard heeft. Juist dan, als de schrijver met zijn eigen ‘Dionysus’ zogezegd, met zijn wereldvreemde Slingeland die als dirigent van het podium slingert (zie einde Open boek) vriendschap heeft gesloten, en dus eigenlijk diens ‘onmogelijkheid’ om lief te hebben aanvaard heeft, treedt verzoening in, komt er rust en evenwicht. Nu kan Apollo spreken, de schrijver er op los gaan schrijven, hetgeen dan ook haast huppelend door dat ‘Doornse decor’ in Het glinsterend pantser geschiedt. Of er ook echt zoiets als een verzoening met zichzelf heeft plaats gevonden bij Vestdijk in de jaren hieraan voorafgaand weten we natuurlijk niet. Ondenkbaar is het zeker niet. Het mislukte avontuur met Henriëtte van Eyck heeft hem wellicht opnieuw doen beseffen hoezeer schrijven zijn roeping was, en hij voor ‘het echte leven’ minder geschikt was. En, omgekeerd, het feit dat hij in de gestalte van Adri Duprez zijn latere vrouw heeft geïntroduceerd, is wellicht ook meer dan toeval. Wie onverzoend is met zichzelf, stapt niet snel in het huwelijksbootje (of stapt er weer snel uit). Maar eigenlijk lijkt me dit punt van ondergeschikt belang. Feit is dat Vestdijk zijn tweede romanperiode is begonnen met een boek van vriendschap, waarin verzoening doorklinkt van een schrijver met zichzelf. En deze vriendschap wordt zo cruciaal onder woorden gebracht, dat zij een licht werpt over de hele periode die hierop is gevolgd. | |
[pagina 37]
| |
IVWe horen in de woorden van S... nadat hij Victor in zijn psoriasis gezien heeft, een radeloosheid die hem alle wapens uit handen slaat om dit ‘kwaad’ nog te duiden. Deze ontdekking is voor S... zo schokkend, dat hij niet meer weet wie hij hier nog verantwoordelijk voor moet houden. Hier kan niemand worden beschuldigd. Het is er, in al zijn bruutheid, en verandert de ziel voorgoed. Vestdijk behandelt hier op zijn manier het vraagstuk van de ‘theodicee’, de vraag naar het waarom van het kwaad en de rechtvaardige God. Een groot verschil met zijn boeken hiervóór lijkt te zijn dat hij vanuit deze zo intieme situatie het ‘protest’ tegen het kwaad laat varen, en enkel meelij voelt. Achter de psoriasis staan geen goden en boeven, geen puriteinen en piraten, die onthuld kunnen worden in hun leugenachtigheid en hypocrisie. Er kan niets worden onthuld, om er mee af te rekenen. Hier kan hooguit worden omhuld, om te troosten en te beschermen. Zolang er schuldigen zijn aan te wijzen valt het kwaad nog weg te redeneren, en kunnen we er boos om worden. Maar als het niet meer te begrijpen is - dan moeten we aanvaarden dat het er is, zoals Victor zijn eigen lichaam aanvaardt en híj het uitgerekend is die troost. Er is een waarheid die onthult, aan de kaak stelt, die de maskers doorprikt, en we weten het, Vestdijk was er een meester in. Maar er is ook een waarheid die omhult, verbergt, bedekt - omdat zij weet heeft van de afgrond in het bestaan. Het is deze waarheid die in deze ‘Passie’ lijkt te overheersen. Maar algemener komt mij voor dat Vestdijks wending van ‘Dionysus naar Apollo’ te maken heeft met een wending van het ‘onthullen’ naar het ‘omhullen’. Prachtig zichtbaar wordt dit in zijn late meesterlijke romans De held van Temesa, Een moderne Antonius en Het proces van meester Eckhart. De ‘poète maudit’ wil de leugenachtigheid van het leven aan de kaak te stellen, en heeft natuurlijk altijd gelijk. Maar er is ook een hoger gelijk: een schrijver, die al spelend en met kennis van zijn eigen naaktheid, spinsels spint om het leven heen, om het zo te beheersen. De roes van de wilde jacht beneden is dan uitgewerkt. Liefde openbaart zich in het vasthouden van een hand in een berghut daarboven. Het zou wel eens kunnen dat de lust tot fabuleren uiteindelijk heel wat volwassener is dan de drift om te ontmaskeren.
Dr. W.H. ten Boom is theoloog en woont in Didam. |
|