Vestdijkkroniek. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
Simon Vestdijk publiceerde in 1952 een uitermate interessante, briljante en geestige bundel essays die hij de toon meegaf van speelse vingeroefeningen. Essays in Duodecimo, Vestdijk op z'n best, vergelijkbaar met Mythologieën van Roland Barthes. Met onder andere een voortreffelijke beschouwing over de droomuitleg van Freud, ‘De Droom als Symbool’, die nu nog kan gebruikt als voorbeeld van genuanceerd en scherpzinnig inzicht in de psychoanalyse. Verder beschouwingen als ‘De Betovering van het Verleden’, ‘Waarom is men Trouw’, ‘De Zin van het Komische’, ‘Misverstand rondom Gearriveerden’. Vaak alledaagse banale kwesties die Vestdijk uitvergroot tot een filosofisch debat op het scherp van de snede.
Vergis je niet, deze artikelen lijken vrolijke speelsigheden van een auteur met vakantie, maar de inzet ervan is groot. Ze gaan vrijwel allemaal impliciet ook over zijn eigen werk, zijn thema's, zijn literaire uitgangspunten, zijn eigen positie als schrijver. De beschouwing over de historische roman (‘De Betovering van het Verleden’) is bijvoorbeeld zonder meer te lezen als een scherpe en soms zelfs valse evaluatie van zijn eigen historische romans. In het essay over Freud heeft Vestdijk het impliciet over zijn eigen gebruik van de Freudiaanse theorie in zijn romankunst. Typisch Vestdijkiaanse beschouwingen zijn dit. Hij schreef altijd via een omweg, zijn hele werk is een omweg, je kunt het aan zijn stijl zien, nooit de directe metaforiek of zegwijze, altijd de barokke inkleding van het banale, ook in deze essays. De bundel bevat een uitermate geestig en fraai essay over verschillende soorten literatuurcritici: ‘Typen van Critici’. Hij debatteert ook in dit artikel impliciet met zijn eigen schrijfpraktijk. Hij stelt om te beginnen dat een criticus in principe altijd buiten schot blijft omdat hij in de ogen van het publiek een norm stelt. De eigen bijzonderheid (Vestdijk gebruikt ook het begrip ‘persoonlijkheid’) die bij besproken schrijvers altijd van het grootste belang is, doet er bij een literaire criticus niet toe: hij is in andermans ogen altijd de criticus. Vestdijk wil overigens niet een ‘wetenschappelijk’ verantwoorde typologie op stellen, maar ‘een zuiver practische leidraad, zonder andere pretentie dan mij persoonlijk in staat te stellen mij over het hoofd van “de” criticus heen tot zijn persoonlijkheid te wenden.’ Vestdijk gaat er van uit dat ‘iedere critiek een behoefte vooronderstelt aan wraakneming, - een zekere mate van ressentiment.’ Volgens hem laten boekbesprekers zich altijd sturen door allerlei vormen van rancune die de een beter dan de ander aan het oog weet te onttrekken. Hij verwijst summier naar Menno Ter Braak, de gevreesde criticus, die behartenswaardige opmerkingen over de grondslagen van het ressentiment maakte. In Het Nationaal-Socialisme als Rancuneleer (1939) betoogde Ter Braak dat men ressentiment niet moet beschouwen als het alleenrecht van het nationaalsocialisme. Ressentiment (door Ter Braak ook ‘rancune’ | |
[pagina 61]
| |
genoemd) komt bij onderdrukten voort uit een onmachtig gevoel dat zich manifesteert in eerst vage gevoelens van haat en wraakzucht (‘ze zouden ze eens een lesje moeten leren’) die later kunnen uitgroeien tot virulente ‘tegenbewegingen’. Volgens Ter Braak behoort de rancune tot de meest essentiële verschijnselen van onze cultuur (cursief van Ter Braak). Ze komt voort uit het gelijkheidsbeginsel dat in de democratie uitgeroepen is tot uitgangspunt: ‘Het streven naar gelijkheid wordt theoretisch rechtvaardig geacht, ook door degenen, die er geen ogenblik aan zullen denken practisch voor de verwezenlijking van een gelijkheid, die in hun nadeel zou zijn, iets te doen! Ziedaar de grote paradox ener democratische maatschappij, waarin de rancune niet alleen aanwezig is, maar ook wordt aangemoedigd als mensenrecht!’ Fraaie beschrijving die zijn kracht nog niet verloren heeft en zonder meer kan worden ingezet bij een analyse van de huidige populistische politieke ‘tegenbewegingen’ in Nederland en België. In Nederland kun je in de literaire wereld overigens af en toe vergelijkbare rancuneuze geluiden horen. Sommige bestseller auteurs beklagen zich de laatste tijd steeds luider over de geringe waardering voor hun werk in de ‘officiële’, vaak ‘elitair’ genoemde literaire ‘kongsi's’ die ‘de macht’ zouden hebben en hun ‘vriendjes’ de hand boven het hoofd houden. Waarom zou hun goedverkopende werk minder van kwaliteit zijn dan dat van literaire auteurs die veel minder ‘omzetten’? Ze zijn toch niet minder dan literaire auteurs? En wie bepaalt eigenlijk wat goed of slecht is? Nou dan! Vestdijk vindt niet dat ressentiment een criticus ongeschikt maakt voor zijn of haar werk. Het hangt er maar van af hoe hij erin slaagde dat ressentiment te ‘veredelen’, te ‘sublimeren’, net te doen dus alsof hij het helemaal niet heeft. Dat zou een criticus altijd moeten proberen al vindt hij dat zelfs schaamteloos gemene kritieken die duidelijk uit zijn op persoonlijke wraakneming door de beugel kunnen. Dat is nu eenmaal het goed recht van een criticus (hij is immers ‘de’ criticus), als zijn kritiek verder dan maar wel goed geschreven is, ‘indringend en intelligent en vol begrip en observatievermogen.’ Misschien zou een dergelijke criticus in een stuk moeten melden dat hij uit is op persoonlijke wraak, een enkele keer gebeurt dat ook, wat volgens Vestdijk ‘de critiek dadelijk tot een hoger peil verheft, zij het ook niet tot het veelomstreden peil der ‘objectiviteit’. Hij onderscheidt vervolgens in hoofdlijnen twee soorten critici: de welwillende criticus, ‘bij wie het ressentiment overwonnen en overgecompenseerd is, dus niet meer merkbaar is, en de bijterige criticus die aan zijn ressentiment, hetzij als algemene karaktertrek, hetzij in de vorm ener speciale gebetenheid op zijn slachtoffers, de vrije teugel pleegt te laten.’ Vaak is het laatste type afwijzend tegen alles wat met literatuur (en kunst) van dit moment te maken heeft, stelt hij treffend, omdat zij vindt dat er tegenwoordig nooit meer goede boeken geschreven worden. Misschien had hij erbij moeten zeggen dat sommige critici beide typen in zich verenigen. De ene keer zijn ze overdreven welwillend, als het een vriendje betreft, of een vorig werk uitermate gunstig is besproken, de andere keer overdreven kritisch, omdat ze nu eenmaal het werk van de betreffende schrijver uit gewoonte altijd niks vinden. Vestdijk onderscheidt nog een heel stel andere typen critici, zonder dat hij erg zijn best doet ze in zijn twee hoofdsoorten onder te brengen. Hij noemt nog de voorzichtig selecterende criticus die te koel en te onpersoonlijk is om welwillend te heten en te objectief om aan wraakgevoelens toe te geven. De bescheiden criticus die niet goed durft te zeggen wat hij denkt, de conventionele | |
[pagina 62]
| |
die zich verzet tegen alles wat nieuw is, de lichtzinnige die zomaar uit stompzinnigheid een flut stukje schrijft, de zwaarwichtige die liever geen slechte kritieken schrijft en zich verbergt achter diepzinnigheden en de vermoeide criticus die vindt dat er te veel gedrukt wordt en dat lezen moeilijker is dan schrijven. Ik geloof niet dat je de verschillende critici in Nederland en België met dit soort typologieën serieus in kaart kunt brengen, je zou hoogstens enige accenten bij critici aan kunnen geven. Vestdijk is hier eerder ironisch dan verklarend. Je zou gemakkelijk allerlei soorten aan zijn typologie toe kunnen voegen: de verliefde criticus, de wetenschappelijke, de anglofobe, de pietluttige, de derrida georiënteerde, de vergeetachtige, etc. etc. Ik denk dat de typen die Vestdijk ons zo vrolijk en met sardonisch genoegen voorzet allemaal in de inborst van een en dezelfde criticus kunnen huizen. Het ligt er maar aan binnen welk retorisch systeem hij zijn ressentiment aan het oog wil onttrekken of juist op een onschuldig slachtoffer wil uitleven. Vestdijk beschrijft tenslotte ‘als laatste en interessantste categorie’ de criticus ‘die zelf scheppend werk verricht en alleen bij wijze van bijverdienste critieken schrijft’. En hier krijgt zijn essay een persoonlijke inzet. Hij schreef zelf vele kritieken, die overigens nog maar mondjesmaat zijn uitgegeven. Het is de vraag of hij ze alleen voor het geld schreef, ik denk dat dit voor geen enkele criticus geldt die zelf scheppend werk maakt. Hij schreef vooral in het begin van zijn carrière veel kritieken, volgens biograaf Hazeu inderdaad hoofdzakelijk voor het geld. Maar ook later toen het financieel beter ging, bleef hij kritieken schrijven. Hij besprak bijvoorbeeld als één van de eerste in ons taalgebied het romanwerk van Sartre (Le Mur) en onderkende al vroeg de kracht van het werk van Reve, Hermans en Mulisch. Mijn theorie zou zijn dat hij ze ook schreef om zijn eigen ‘scheppend werk’ te kunnen confronteren met dat van anderen. En te vergelijken. Wat doen zij? Wat zijn hun opvattingen? Heb ik er iets aan voor mijn eigen schijven? Dat hij dus ook uit literair eigenbelang kritieken schreef. Vestdijk beschrijving van dit type criticus is niet alleen geestig maar ook nog steeds inhoudelijk de moeite waard. Ik heb ze grinnikend en bewonderend gelezen. Hij stelt fijntjes vast dat de evidente ‘welwillendheid’ van een dergelijk type vaak kan berusten op angst voor represailles van collega-schrijvers of van met hen bevriende critici. Ook vermoedt hij dat bij dit type ‘het (onvermijdelijke) ressentiment hier op uiterst listige, ja intrigante wijze van allerlei uitlaatkleppen is voorzien, die hun subtiele stoom in de critiek spuiten, hoogstens voor het oor van de ervaren lezer verneembaar.’ Zulke critici zwaaien vaak ‘met wierookvaten, kolommen lang, en laten dan opeens die éne vleug pek en veren los, die volstrekt dodelijk is voor de betrokkene.’ Mooi gezien! Kritieken schrijven kan je karakter bederven, stelt Vestdijk bijna overbodig vast, al voegt hij daar geestig aan toe dat dit vaak voor de recensent niet meer nodig is. Was Vestdijk zelf meestal welwillend en soms toch ook vilein? In ieder geval vrijwel altijd ‘welwillend’, maar de pek en de veren ontbreken niet. In een bespreking van de roman Herberg in 't Misverstand (1938), van Anton Coolen, opgenomen in Muiterij tegen het etmaal I (1947) begint hij zijn artikel met een lofzang op de compositie, de ‘spontaneïteit’, de veelzijdigheid en de bezonnenheid van deze roman. Tegen het einde komen er dan de pek en veren. ‘Naar schatting staan in deze roman 100 pagina's te veel,’ schrijft hij daar weinig complimenteus. Honderd pagina's te veel op een roman van driehonderd is | |
[pagina 63]
| |
wel erg veel! De aap komt dus uit de mouw. Coolen is volgens hem wijdlopig en hij herhaalt te veel, niet geringe verwijten. Maar hij eindigt zijn stuk dan toch met complimenten over een verslag van een oplichterij ‘dat Elsschot niet laconieker had kunnen schrijven.’ Het zou de moeite lonen Vestdijks kritieken nader te onderzoek op uitgangspunten, retorische structuur, inzet en werkwijze. Ik voorspel dat bij hem het enerzijds anderzijds principe overheerst. Hij mengt kritische opmerkingen altijd met positieve, ik ben geen kritiek van hem tegen gekomen waarin hij alleen ‘kraakt’. Ook niet een waarin hij alleen de loftrompet steekt. Vestdijk haalt in zijn kritieken nooit zijn eigen romankunst erbij. Zoiets is ook nu nog ‘not done’. Het is voor een criticus die zelf romans schrijft (zoals ik) niet de bedoeling romans langs de meetlat te leggen van de eigen schrijfpraktijk. Je ressentiment is dan uiteraard snel te doorzien als een al te doorzichtige vorm van eigenbelang en je kunt voortaan beter alleen nog stukken over je eigen werk gaan schrijven, zoals overigens Vestdijk een keer onder het opzichtige pseudoniem P.S.E. Udo deed over zijn roman De Nadagen van Pilatus (1938). Toch is iedere bespreking van een criticus die zelf romans schrijft altijd ook een vorm van vergelijkend warenonderzoek. Ik ben literaire kritieken niet alleen om het geld gaan schrijven, al speelt dat nog steeds een rol, maar ook om mezelf over mijn eigen literaire werk scherp te houden. Ik vergelijk het werk van anderen altijd impliciet met mijn eigen literaire kunst, zonder dat ik het daar expliciet over heb. Ik probeer in mijn kritieken, uit een vorm van eigen belang, verschillende schrijfwijzen en procedures van anderen, verschillende politiekmaatschappelijke implicaties van romans in beeld te krijgen. Wat kan of doet of gelooft een andere schrijver dan ikzelf in zijn romans? Waar gelooft hij in? En ik niet? Wat doet hij wel of niet? Waar slaagt zijn werk, waar niet? Wat is de inzet van andere schrijvers en waarin verschilt die van de mijne? Het is niet sjiek en zelfs ongepast dit soort vragen in je kritieken in verband te brengen met je eigen ‘creatieve’ schrijfwerk, niemand doet dat, maar op de achtergrond spelen ze een niet geringe rol.
Hoe moet je een roman bespreken die haaks staat op je eigen ‘scheppend werk’? Rancuneus te keer gaan? Schrijven dat het een ‘slechte’ roman is, dat de uitgangspunten fout zijn, dat de schrijver niet deugt? Ik voel er weinig voor, al heb ik het een paar keer in mijn kritieken uiteraard wel gedaan. Altijd met een slecht geweten, omdat ik wist dat mijn eigen ressentiment te veel opspeelde. Moet ik dan maar voorzichtig en welwillend de lof zwaaien, bijvoorbeeld over ‘het vakmanschap’ en de ‘goede bedoelingen’ van een collega? En eindigen met een verwoestende hatelijkheid (‘200 pagina's te veel op een roman van 220 pagina' s’). Maar ook dat zou meer over mij zeggen dan over het werk van de besprokene. Er zijn en blijven nu eenmaal schrijvers die een literair systeem, een retorisch apparaat, een schrijfjargon en een schrijfhouding inzetten die haaks staan op wat ik probeer te doen. Zou ik deze schrijvers en hun werk keer op keer moeten overladen met pek en veren? Mijn eigen werk opzichtig hanteren als meetlat van iedere literaire praktijk? Uitgesloten. Vaak zijn deze schrijvers succesvol, ze schrijven bestsellers, ze timmeren aan de weg. Mijn ressentiment zou dan te snel en te prominent aan het daglicht treden, ik zou mezelf belachelijk maken. Er is een uitweg uit dit dilemma. Het is niet nodig, nee, niet wenselijk, keer op keer slechte romans van slechte schrijvers aan de schandpaal te nagelen. Laten we afspreken dat er vanaf vandaag geen ‘slechte’ boeken en ‘slechte’ | |
[pagina 64]
| |
schrijvers meer bestaan. Laten we voortaan als criticus zien te voorkomen dat we in het moeras belanden van kwaliteitsoordelen over een roman. Laten we ophouden te zeggen dat een roman ‘goed’ is of ‘slecht’. Je hoort het ressentimentenkoor al op hoge toon te keer gaan. Wie bepaalt wat een goed boek is? Zeker al die elitaire critici! Het publiek bepaalt of een boek goed is! Er moet een publieksjury komen die bij stemming bepaalt of een boek goed is! Allemaal uit ressentiment geboren uitspraken uiteraard, die voortkomen uit de drang van verongelijkten en onderdrukten alles tot het principe van gelijkheid terug te brengen. Ook literaire kunstwerken. Een criticus moet ermee ophouden een roman in termen van ‘goed’ en ‘slecht’ te bespreken. Hij zou een slecht boek als een retorisch systeem moeten bespreken waar hij het niet mee eens is. Hij zou in een kritiek argumenten in moeten zetten waarom hij het er niet mee eens is. Bijvoorbeeld omdat hij vindt dat de taal te veel alleen vehikel is van een verhaal en geen onderwerp van de vertelling zelf, dat er in een roman te veel sprake is van schematische contrasten en hartstochten, dat de vertelling op zich te weinig een probleem is, dat de personages in een roman te veel vertegenwoordigers van een groepering zijn: te veel ‘de’ vrouw, ‘de’ moslim, te veel ‘de’ kleinburger, dat de roman te veel een sociologisch schema hanteert en te weinig literaire uitgangspunten. Pas dan kun je schrijven dat een boek ‘slecht’ is, niet omdat het slecht is, maar omdat je het er als schrijver van kritieken en van literatuur geen moment mee eens bent. Een geslaagd boek, ja, ook een mooi boek, is dan een boek waar je het mee eens bent. |
|