Wessel ten Boom
Vestdijk en zijn demonen
(In de Waagschaal, tijdschrift voor theologie, cultuur en politiek, nieuwe jaargang 35, 8 april 2006)
Er zijn grote geesten die als zij in de hemel komen, zich direct naar Bach of Barth heen spoeden om die ene vraag te stellen waar zij hun halve leven al mee rondlopen. Zij zouden zich ondertussen niet verbazen als zij, zeg, Plato in hun midden vinden. Ik beken: ik zou het liefst als doodverlegen jongen bij Simon Vestdijk op schoot kruipen om slechts te delen in de rook van zijn sigaar.
Toen ik zestien jaar was, kocht ik De koperen tuin van Simon Vestdijk. ‘Lente 1975’ staat er voor in mijn exemplaar. Het is het verhaal van de onmogelijke liefde die Nol opvat voor Trix, de slonzige dochter van zijn delirische pianoleraar Cuperus. Nol faalt, verraadt haar en keert terug, maar het is te laat: zij heeft zij al zelfmoord gepleegd. Het is bekend dat Vestdijk zelf sommige passages uit dit boek niet met droge ogen voor kon lezen. Hij zag het als zijn beste roman.
De teerling was geworpen. Vele van zijn bekende en minder bekende romans volgden, ik hield de volgorde nauwkeurig bij, en heb mij op een gegeven moment voorgenomen vóór mijn veertigste al zijn romans te lezen. Dat is een beetje monomaan (het zijn er 52), maar wie de nieuwe biografie van Wim Hazeu van Vestdijk heeft gelezen, weet dat dit bij Vestdijk past.
Met Couperus en Van Schendel reken ik Vestdijk tot de grootsten van de moderne Nederlandse romankunst. Waarom? Wie Hazeu leest, ziet het beeld opdoemen van een wat stuntelige, mensenschuwe maar ook kinderlijkinnemende man, die zijn leven radicaal in dienst heeft gesteld van het schrijverschap, en af en toe flink met zijn handen in zijn haar zat. Soms aandoenlijk, soms onthutsend, steeds zeer menselijk. Toch bevredigt deze biografie niet helemaal: nergens doet Hazeu een serieuze poging om de inhoud van dit schrijverschap ook te doorgronden, analyseren, op één noemer te brengen. We krijgen wel een beeld van de grootheid van de schrijver, maar nauwelijks van de grootheid van zijn boeken. Terwijl Vestdijk ons daarom natuurlijk overtuigt.
Nee, Vestdijk is geen Thomas Mann. Bij hém weegt het soortelijk gewicht van één zin op tegen een hele boekenkast na-oorlogse literatuur, zo krijg je wel eens de indruk. Ik ken geen schrijver die zinnelijker schrijven kon dan de tovenaar uit München. Mann is dan ook de estheet die met zijn taalspel wil betoveren. De taal van Vestdijk daarentegen heeft iets hoekigs, iets houterigs. Soms ronduit onhandigs, lijkt het wel - precies zo onhandig als Anton Wachter de schooltas draagt van Ina Damman, naar wie hij steels keek van opzij, toen zij daar samen liepen op weg naar het station van Lahringen. Maar juist in die houterigheid zit eigenlijk de ontroering. Want zij is uitdrukking van een onafwendbaar falen en de onmogelijkheid om dit leven ooit tot kunst te verheffen - en ondertussen toch te moeten leven.