Vestdijkkroniek. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Simon Vestdijk - reiziger tussen tijd en tijdloosheidIn het verhaal Het vliegfeest (1939) ontdekt de ikfiguur, als deze op weg is - langs bos- en heidegrond - naar het terrein waar een demonstratie met vliegtuigen zal worden gegeven, een in een aardig aviateurskostuum geklede jongen met een verrekijker. Hij zit op een van de aanstormende heuveltjes dicht bij een laag dennenbos, vanaf welke plek hij de verrichtingen op het vliegveld goed zou kunnen volgen. De ik-figuur begrijpt onmiddellijk alles uit het leven van dat kind, met zijn weinig expressief gezichtje en zijn blauwe uniform. ‘Wekenlang moest hij geleden hebben onder voorpret. Een binnenkoorts van vliegmachines en proefdraaiende motoren teisterde hem. Hij sliep slecht en at met bijgedachten. De kijker, die men hem gegeven had, het pak op maat, de halfbegrepen krantenartikelen over het komende feest: ze hadden hem verward en ongelukkig gemaakt door te veel geluk op komst. Nu rustte hij daarvan uit, in een nieuwe en onvoorziene gelukzaligheid. Er was geen sprake van een feest: dat had hij al gauw begrepen! Wat hij te zien kreeg, waar hij bij mocht zijn, op dit met gladde dennennaalden bestrooide heuveltje, bevredigde niet zijn verwachtingen, sloeg ze ook niet de bodem in, maar deed ze zacht en barmhartig vervluchtigen door veel ruimte, veel hei, en veel zinloosheid. Het vliegfeest was hij al vergeten in deze wijde, dommelige pret, die de voorpret genas. straks zou hij wel in slaap vallen (..... ).’ Een zekere teleurstelling na hooggespannen verwachting is hier met een licht melancholische toets voelbaar gemaakt. En niet alleen hier. Bittere ontnuchtering als antwoord op de vraag van het verlangen is een bijna axiomatisch gegeven in Vestdijks werk. Door geboorte een bestaan verwerven maakt nu eenmaal de weg vrij naar gevoelens van onveiligheid, kwetsbaarheid en desillusie. In de aanvang van Sint Sebastiaan is er meteen al sprake van twee onderscheiden werelden. Als Anton Wachter wordt gespeend, komt er een einde aan een gelukzalige toestand. ‘Was hij door de geboorte, dat schrikkelijk tumult, die meest alledaagse vorm van kindermoord, aan de wereld gegéven, het spenen - een verfijnder moord - nam hem twee werelden weer af, en de laatste band met het moordvrije, vóórwereldlijk leven was doorgesneden. (.......) in werkelijkheid, diep onder de oppervlakte, tastte het protest om wat hem ontstolen was stil en geduldig naar uitdrukking; (......) een kind dat nog altijd een stille vete uit te vechten had, iets goed te maken, te herstellen, (......).’ Geboren worden in een lichamelijke existentie wordt ervaren als kindermoord; het ligt voor de hand dat het verlangen naar de verloren gelukzaligheid, naar een herstel van het moordvrije voorwereldlijk bestaan zeer levensvatbaar is. In het gedicht Berceuse wordt de verschijning in het leven door geboorte gelijkgesteld aan de uitlevering aan pijn en marteling in de schijnwereld van de tijdelijkheid. ‘Slaap, mijn omneveld kind,
Uw slaap is niet diep genoeg;
Gij leeft reeds in 't schrikbewind
Dat het bloed steeds door de aderen joeg
(......)
Zoo klein en zoo fijn als gij zijt
Vertoeft gij reeds in de tortuur
Der bedrieglijke duurzaamheid
Van het kwetsbare levensuur.’
| |
[pagina 7]
| |
In Kind tussen vier vrouwen wordt de verteller, die de reis der herinnering onderneemt, uiteindelijk geconfronteerd met z'n eigen jeugd, en het daarin levend besef dat aanwezig zijn in de stoffelijke wereld, de fysieke realiteit, niet vanzelfsprekend een genoeglijke aangelegenheid behoeft te zijn. Vlak voor hem groeit het ronde en bleke gezicht van een kind, met ogen groot en droevig. ‘Het zijn de ogen van een kind, dat iets verloren heeft, maar het elk ogenblik weer terug hoopt te vinden.’ Wat hij wil terugvinden, is de veiligheid en ongeschondenheid van niet, of nog niet, in de wereld zijn, door het ‘naar buiten komen’ in te wisselen voor ‘naar binnen gaan’. Dit laatste is vooral op te vatten als een herstel van een diep verborgen denkbeeldige realiteit, die niet aan de wereld van alledag is onderworpen. Het zich naar buiten toe verwerkelijkend bestaan is onveilig: ieder is door een lichamelijke existentie tastbaar en dus aantastbaar geworden. Existeren (letterlijk: naar buiten treden) is een riskante onderneming.
Het is opmerkelijk hoeveel romanpersonages, hoewel fysiek aanwezig in de wereld van de tijdelijkheid, ernaar verlangen door middel van onstoffelijke, niet aan de tijd onderworpen psychische kwaliteiten als verbeelding, droom, intuïtie en zielsbeleving, zich te verbergen in een als oorspronkelijk aangevoelde ideële werkelijkheid: de onbegrensde wijdheid van de inwendige voorstelling. In de aanvang van De koperen tuin zit de hoofdpersoon, Nol, op de grond in de huiskamer een sprookjesboek te lezen, als de bal van zijn broer over de ijzeren krullen van het balkonhek de kamer in vliegt (kennelijk bevindt die zich op een verdieping). De bal doorkruist de kamer met verwonderlijke, sprookjesachtige sprongen in de richting van een goudgelijst bosgezicht, en gedraagt zich zo behoedzaam alsof een onzichtbare goochelaar met hem en de breekbare dingen rekening wil houden. De magie van het moment wordt versterkt doordat de jongens die met de bal spelen, Nol niet kunnen zien, maar Nol hen wel. Beneden hem woelen en schreeuwen de jongens, springen rechtstandig omhoog met wapperende haren, om hem in het oog te krijgen. Nol handhaaft nog enige tijd zijn verborgenheid; zó uit zijn sprookjesboek vandaan luistert hij meer naar de rij olmen, die zachtjes ritselen in de warmte, en naar een tufbootje in het kanaal, dan naar de schreeuwende en tierende jongens. Als enkelen van hen achteruitlopen en hem in het oog kunnen krijgen, is voor Nol de betovering verbroken - zijn verborgenheid is tenietgedaan. Dat die verborgenheid iets van doen heeft met het spanningsveld tussen binnen- en buitenwereld, valt ook goed op te maken uit een fragment in Kind tussen vier vrouwen; Anton Wachter overpeinst het verloop van de zondag. ‘Maar omdat de straat deze gehele zondag weer zo te kort was geschoten, werd de voorkamer nu toch nog een gezelliger oord dan hij verwacht had, (.....). De dag was mislukt, maar mogelijk zou er nog iets voorvallen, er zou plotseling een wit, engelachtig licht naar binnen schijnen, zijn vader kon wel een verhaal beginnen. De verveling scheen naar buiten verbannen, knaagde alleen maar aan de deuren! Blauw blonk het glimmend papier van zijn atlas, een klein noorderhemeltje gelijk en dan moest hij ineens aan het blauwe zolderraam denken, en hoe stil het daar nu zijn zou; men moest zijn leven kunnen slijten op zo'n zolder, ongehinderd, afgesloten, en toch met de hemel in verbinding....’ Het is of de veiligheid van een verborgen schuilplaats de romanpersonages de mogelijkheid biedt om de zintuiglijke werkelijkheid te verdromen, waardoor het | |
[pagina 8]
| |
bestaan verzacht wordt en het leven milder gemaakt. Voor Nol, in De koperen tuin, wordt het leven van alledag anders geproportioneerd door de lezing van het sprookjesboek en het in de kamer aanwezige schilderij van een boslandschap in gouden lijst. In het raam van die fictieve werelden kan Nol de buitenwereld opnemen in de verstilling van zijn droombeleving: ‘Er daalde een vreemde stilte in die warme straat met olmen. Achter de stilte was weer het getuf van de boten hoorbaar, een enkele maal begeleid door het gerinkel van de bel, dat voor de brugwachter bestemd was. Ik dacht dan altijd, dat er iets ongelooflijks gebeurde met het waterverkeer, (...) de bel was voor mij een teken, een aanhef, van iets onvoorstelbaars (.....).’ De opmerking, in Kind tussen vier vrouwen, dat Antons vader wel een verhaal zou kunnen beginnen, loopt parallel met Nols lezing van het sprookjesboek, in De koperen tuin. En zowel het goud van de schilderijlijst als het plotseling binnenvallende witte, engelachtige licht verhevigt de stilte, die in beide fragmenten een onopvallende maar prominente rol speelt. Beide keren gaat het om het verlangen de buitenwereld buiten te sluiten, in ieder geval op afstand te houden om de eigen binnenwereld te beschermen. Kierkegaard schrijft in zijn Stadien auf dem Lebensweg: ‘De wereld met alles wat zij bevat, ziet er altijd het beste uit, als men ze vanuit een verborgen hoekje bekijkt.’
In De gestolen droom leeft een volwassen man alleen nog voor de droom die hij als jongen van zestien jaar eens heeft gehad, een droom die hem verloste van de wereld en de tijd die hem in de wereld opjoeg. ‘De droom had iets van oude wijn, goudgeel, als ochtendlicht over heuvels; (......) het gevoel van die droom, - goudgeel. Een goudgele verrukking, een volstrekte gelukzaligheid.’ De muziek die in die droom gemaakt werd, leek op bovenaardse klanken, gegalm of gezang, ‘alsof grote kunstenaars van binnen op zijn holle beenderen bliezen tot zijn eigen onuitsprekelijke vreugde. (......) De droom bracht de belofte van een steeds vernieuwde oneindigheid: geen leven ging verloren; (......).’ Ook hier weer de gelukzaligheid van de binnenwereld, een verdroomde realiteit, die nu expliciet samengaat met het besef van eeuwigheid - tijdloosheid - en de vloeiing van licht en gezang. De gebrokenheid van de wereld van de tijd wordt geheeld aan de andere zijde van het leven, de zijde die slechts bereikt kan worden in de diepte van het eigen wezen. Dat Vestdijk zo'n proces gepaard laat gaan met aanduidingen die in betrekking staan tot stroming en vloeiing, verijling en vervluchtiging, lucht en licht, tot alles wat zich - geneigd tot abstrahering - wil onttrekken aan de zwaarte van het materiële bestaan, laat zich raden. Als Anton Wachter (in Terug tot Ina Damman) voor het stationsgebouw in Lahringen kennismaakt met Ina Damman, even voordat de trein zal vertrekken - de locomotief puft en de stoom geurt - laat hij zijn ogen rustig over haar gezicht gaan. ‘Het is geen lief meisje, fluisterde een stem in hem, en de warme dankbaarheid die hem doorstroomde scheen eerder nog op Piet Soer betrokken te zijn, die hem zo broederlijk had geholpen, dan op Ina Damman zelf, maar hij wilde aan niets anders meer denken dan aan haar, hij moest altijd weer bij haar terug, want wát het ook mocht zijn, het was sterker dan alles...’ En: ‘De hemel was zeer licht grijs; een parelachtig licht kwam van alle zijden op haar gezicht af, en maakte het zo onaanraakbaar koel en glad, dat zijn ogen er telkens afgleden.(......) Nog nooit had hij zich zo feestelijk gevoeld, zo ijl en gespannen, en toch was er ook iets in hem dat naar het einde verlangde, om dan ongestoord | |
[pagina 9]
| |
alleen te zijn en alles te kunnen overdenken.’ We lezen hierin dat de fysieke ontmoeting met Ina Damman zijn inspiratiebron is. Hij neemt de koele zijde van haar karakter waar. Het parelachtig licht maakt haar gezicht onaanraakbaar, maar is tevens de sublimerende factor die maakt dat Anton haar door ditzelfde licht veredeld en verijld kan meedragen in zijn droom. Zo verlangt hij naar het einde van de fysieke ontmoeting, want de lichaamloze nabijheid binnen zijn ideële, verdroomde wereld van zijn eigen verbeelding behoedt hem voor teleurstellingen. Daarom ook later in het boek: ‘Hij wist dat hij van Ina hield, - en niet naar haar toe zou gaan, omdát hij van haar hield.’ In zijn droom kan hij zijn liefde het beste bewaren, want de wereld vervalst. Wat in de ijlte van Antons droom onaangetast zou kunnen blijven voortbestaan, wordt in de wereld van alledag vernield. De ideële Ina Damman is resultaat van sublimatie; de Ina Damman van vlees en bloed valt ten offer aan degradatie, blijkens de volgende scène: In een treincoupé (de klas is op schoolreis geweest) ontwaart Anton de opschepperige Gerrit Bolhuis tussen een hoop wriemelende lichamen. Gerrit buigt overdreven voor enige meisjes, maakt woest uitgelaten faunssprongen, waarom de meisjes moeten lachen, Ina op een manier als ze nog nooit gelachen heeft. Met wapperend haar dicht bij het open raam heft ze haar blank, glanzend gezicht naar Gerrit Bolhuis op, naar zijn dikke brabbelmond en zijn goochelaarshanden in de lucht. Gerrit wordt doller en doller, en de meisjes worden uitgelatener. Ze zijn jolig onder elkaar, worden niet door hoge gevoelens bezield. Met z'n rechterhand, die hij de vorige avond nog na een ontmoeting met een meisje aan z'n andere hand afgeveegd had, tracht Gerrit die van Ina te grijpen, als om haar gevangen te nemen; hij maakt daarbij wringende, aalachtige | |
[pagina 10]
| |
bewegingen, terwijl verschillende jongens hem van achteren opduwen. Een waar diabolisch en nagenoeg obsceen tafereel door het ontbreken van sereniteit en beheersing! Zo'n ontluistering van Ina vindt ook plaats als Anton een oude schoolfoto in handen krijgt waarop Ina Damman heel rechtop aanwezig is, met een onbekende jongen achter haar staande, die zijn handen op haar schouders heeft rusten, alsof hij bezit van haar neemt. Nergens op de foto herhaalt zich dat gebaar, terwijl er toch genoeg meisjes voor jongens staan. Antons handen gaan trillen. De foto behoeft hij geen blik meer waardig te keuren: ‘Die handen op die schouders, die leprozenknoken, die stinkende poetslappen, die zag hij tóch wel voor zich.’ Daartegenover weer de Ina Damman die deel uitmaakt van zijn verdroomde wereld. Wanneer de relatie met haar reeds verbroken is, kan Anton haar - zoals hij van haar houdt alleen scherp in beeld krijgen als hij zich helemaal laat zakken in de koele onderzeese grot, die de rode kleurenmengeling in de hemel voor hem opent. De rode westerlucht en het vermoeden dat het Werfplein (de plaats waar Ina het einde van hun relatie bevestigde) nu wel helemaal in vuur zal staan, de voorstelling van de zon, brandend achter de bomen van de Stadstuin, en de geur van stoom brengen hem dichter bij haar. Ook hier weer de wereldonthechtende sfeer van verijling, stroming, van lucht en licht.
Voor sommige lezers wordt Vestdijk door dit soort abstracte omschrijvingen juist ongrijpbaar, en is de wereldontvluchtende melancholie in combinatie met de talrijke vooral bespiegelende passages niet altijd even gemakkelijk verteerbaar. Het leesplezier behoeft er niet minder om te zijn. Van alle tijden is het compenserend mechanisme van de humor. Zo ook bij Vestdijk. Frivole kanttekeningen, luchthartige relativeringen en verrassend lichtvoetige terzijdes larderen de fragmenten met een - van Vestdijk te verwachten - grote informatiedichtheid. Als Anton Wachter (in Sint Sebastiaan) bij zijn grootouders in Amsterdam, bij wie hij in de kerstvakantie met z'n ouders logeert, naakte poppen tekent, d.w.z. plaatjes van Griekse godinnen kopieert, weten de meeste familieleden hun houding tegenover dit gebeuren maar moeilijk te bepalen. Ze zien het liever niet. ‘In dit negeren overtrof zijn grootmoeder hem (nl. zijn grootvader) nog, die nu eenmaal in een tijd geboren was waarin meisjes nog niet zo goed wisten, dat de mens naakt werd als je hem uitkleedde.’ Een beschrijving van Frans ten Kate: ‘Haren, wenkbrauwen, oogharen, alles was wit aan hem; zelfs in zijn neusgaten scheen wit dons te zitten, en aan zijn grote oren kon je kersen ophangen.’ (Sint Sebastiaan). En in Terug tot Ina Damman: ‘Frans ten Kate had spierwit haar, en een leeg, sceptisch gezicht, dat flauwtjes scheen na te glimlachen om een mopje, dat hij in een vroeger leven gehoord had toen hij nog een witte muis was of een konijn.’ In het lokaal naast dat van Anton gaat de onderwijzer wel eens flink te keer; woorden als lamstraal, verrekkelingen, pestkoppen, donderstenen, ondergaat Anton met een huivering van genot, ‘en als meneer De Jager zich een uur stil hield, wat ook wel eens voorkwam, dan was het of zijn vader schoolgeld voor niets betaalde.’ (Surrogaten voor Murk Tuinstra). Een Engelse bevlieging brengt Anton op de sport. Hij denkt wel te voldoen als keeper. ‘In de rol van keeper had hij zich vaak genoeg ingedacht, 's avonds onder de dekens, en, het moest gezegd worden, hij hield dan vrijwel alle ballen.’ Anton wordt beheerst door de angst om z'n eten | |
[pagina 11]
| |
door te slikken na de opmerking van z'n moeder over een kapitein die in z'n eten gestikt was. ‘Kauw in gódsnaam altijd je eten goed, had z'n moeder toen gezegd. Nu, aan kauwen ontbrak het hem niet; als hij na het kauwen zijn eten dadelijk weer had kunnen uitspuwen, zou hij zelfs een voortreffelijk eter geweest zijn.’ Anton draait Dirk Touraine beide armen om, ‘niet met de bedoeling om hem pijn te doen, maar het ging zo gemakkelijk.’ (de laatste drie citaten ook uit Surrogaten voor Murk Tuinstra). Heel onderhoudend, dit lichtvoetige intermezzo, maar het spanningsveld tussen binnen- en buitenwereld, een van de saillante thema's in Vestdijks werk, mogen we niet uit het oog verliezen. Met een sukkelgangetje verschijnt De Poolse ruiter in ons gezichtsveld.
In zijn essay De Poolse ruiter (1937) ontwikkelt Vestdijk enkele opmerkelijke gedachten naar aanleiding van het gelijknamige schilderij van Rembrandt uit ca. 1655. De afbeelding is tweeslachtig. Het paard is zeer schonkig en heeft veel weg van een karrepaard. De ruiter erbovenop is een jongeman met een vriendelijk en openhartig gezicht. Met zijn bontmuts, pijlkoker en zwierige houding vol zelfvertrouwen past hij duidelijk niet bij het paard. Vestdijk toont zich zeer geïntrigeerd door dit schilderij doordat ruiter en paard geen eenheid vormen, uit twee totaal verschillende werelden stammen. ‘Zo strompelt het paard van De Poolse ruiter, voorovervallend, met knikkende knieën, deinend alsof het onder water liep, hunkerend naar de vilder, van links naar rechts over het schilderij, als een intiem raadsel. Kijkt men van boven naar beneden, dan verflenst de romantiek van de jongeling in een ontstellende mate, alsof er toch nog sprake was van één wezen, waarvan het onderste deel necrotisch is geworden (......)’ ‘Het is de mens, die zich uitgeleverd heeft aan het onmogelijke en toch verder komt; het is de ziel gevangen in het lichaam (.....)’ Vervat, verborgen haast, in een beschrijving van een werk van Rembrandt manifesteert zich hier wederom het spanningsveld tussen twee werelden: de zielswereld - verbeeld in de ruiter - op te vatten als een soort onstoffelijke binnenkant van het leven, een ideële werkelijkheid, tegenover de materiële manifestatie in het fysieke bestaan - verbeeld in het schonkige paard- de gevaarvolle en moeizame zijde van het leven, waarin aantasting door desintegrerende en onttakelende krachten voortdurend dreigt. De Poolse ruiter gaat stapvoets met ons mee. In Een strenge winter is nog eens dit spanningsveld tussen het zich naar binnen vouwende leven, het ingekeerd bestaan, de intrinsieke verbeeldingskracht, én het zich naar buiten toe verwerkelijkend bestaan aantoonbaar aanwezig.
In deze vertelling woont een meisje met haar grootvader in een huis aan de rand van de stad. De winter is bitter koud. Het zonlicht blijft in de beijsde ruiten hangen; in de vele ramen heeft de vrieskou ontelbare winterlandschappen getekend en ‘(.....) willekeurige fantasterijen, zoals snoeren van sterretjes, molentjes op lange stokken, filigrainwerk van uiterst dunne lijntjes, zich beijverend om het niets te omkransen, of naar dit niets toegeworpen als fijnzinnig kronkelende lasso's. (......) de bezonkenheuvellandschappen van Chinese kunstenaars (...): glooiende kegels, door nevelkloven van elkaar gescheiden. (......) de meest onthutsende tonelen uit een in ontbinding verkerend heelal: kille afgronden, waaruit ziekelijke kelken ontbloeiden, een chaos van vergane zonnestelsels en verongelukte kometen, zwevend boven een blauw en somber varenbos.’ In deze opsomming vol verscheidenheid huist ook een gelijkheid: zonder het zonlicht bestaat | |
[pagina 12]
| |
geen enkele raamtekening. De eenheid van de vormen is gelegen in hun herkomst uit dezelfde bron - het verre hemellicht: de levensvlam die als een continuüm, een fluïdum, de onstoffelijke grondslag van het leven uitmaakt. Het meisje is uitermate gefascineerd door de raamfiguren, die tot ‘leven’ komen door het zonlicht of door een afgeleide daarvan, het schijnsel van de maan. Hoe meer zij zich overgeeft aan deze transparante vormen, waarin de lichtijlte haar spel speelt, hoe kleiner zij wordt, hoe minder plaats zij in de stoffelijke wereld zal innemen. Als zij nog maar zo klein is als een pop - op de koudste avond van de winter - doet de grootvader haar een dun halssnoer om met een zilveren sterretje eraan. Iedere lezer voelt aan dat het meisje zal terugtreden uit de wereld van de stoffelijke vormen. Zij zit voor het geopend raam, starend naar de fonkelende sterren aan de donkere hemel, en sluit de ogen. ‘Zo klein en zwak was zij geworden, dat reeds een zweem van de binnenstromende koude haar tot roerloosheid doemde.’ Zo leeft zij retrograde - keert terug naar de staat van nog niet in het lichaam geboren zijn. Met deze terugtredende beweging sterft zij uit het leven weg in de drang om mee te gaan met - op te gaan in - het oorspronkelijk leven gevende continuüm: de stroming van het licht, de opperste ijle vloeiing. Ontdaan van haar aardse kleed zal zij terugtreden in haar eigen verborgenheid en herleid worden tot haar diepste wezen, wég uit de wereld van de verschijning naar de materieloze binnenste, ideële voorstelling. Het sterretje om haar hals en de sterren aan de hemel staan voor de concentratie op haar eigen inwendige lichtkracht, die bezielend is. Zie hiervoor het gedicht Berceuse, waarin te lezen staat: ‘(......) Is mijn ziel gevonden en ver, (......) In het hol van de avondster.’ Meneer Visser in Meneer Visser's hellevaart gaat een geheel andere weg. Bezits- en machtsbelust als hij is, zit hij volkomen gevangen in de materiële realiteit. Alleen in de droom die hij 's nachts krijgt, wordt hem de gelegenheid geboden zich vrij te maken van z'n dominantie en territoriumdrang. Hij ondergaat dan een stromende werkelijkheid waarin alles ‘vanzelf’ gaat: een voorgeboortelijke wereld wordt gesuggereerd waarin hij één is met de wateren, terwijl boven hem de witte vogels klapwieken tegen de blauwe hemelkoepel. Maar buiten de droom heeft Visser geen enkele binding meer met de diepte van deze zielsdroom. Beschadigd als hij is door een liefdeloze opvoeding compenseert hij zijn levensangst door zoveel mogelijk controle op z'n omgeving uit te oefenen, leeft zich uit als intrigant en manipuleert mensen en omstandigheden bij het leven. Ver verwijderd van een ideële liefde heeft hij z'n vrouw zorgvuldig uitgezocht om haar domme lijdzaamheid. Haar vriendschapsrelaties vernielt hij. Vriendschappen kan hij niet maken, wel stukmaken, is zijn besef. Zijn vrouw mag in huis niets veranderen, wat zij wel graag wil. ‘Visser begreep dat de kamer pas anders zou worden als de wereld verging.’ En: een mens zou een ballon moeten zijn, die je op kon blazen; ieder z'n eigen vrouw in z'n vestjeszak. Doordat Visser niet - in tegenstelling tot het meisje in Een strenge winter - tot zijn diepst verborgen wezen, de materieloze binnenste, ideële voorstelling kan reiken, kan hij niet anders dan naar buiten treden in de wereld van de verschijning. Visser en het meisje horen in twee verschillende werelden thuis, hun levenslopen zijn aan elkaar tegengesteld. Het meisje maakt zichzelf klein, Visser zichzelf groot. En hiermede is tevens geïllustreerd hoe mensen meer buitenwereld claimen naarmate zij over minder binnenwereld beschikken. | |
[pagina 13]
| |
Een nieuwe transformatie van het dualisme binnen- en buitenwereld treffen we aan in Vestdijks studie over poëzie: De glanzende kiemcel. Hierin ontwikkelt hij de gedachte dat poëzie onderdak kan bieden aan een metafysische belevingswereld. Afgezet tegen de uitgebreidheid van het proza kan een gedicht vergeleken worden met een kiemcel, ‘dat kleine, met vitaliteit geladen eilandje, dat zich in een zee van biologische chaos weet te handhaven’, het eilandje waar contrasterende kenmerken zich verzamelen, waar eenheid der tegendelen bestaat, waar alle elementen als in een gezin bij elkaar wonen. Er zijn gedichten waarin het heelal als in een magische spiegel wordt weerkaatst, waarin de mogelijkheden en potenties aanwezig zijn om tot heelal uit te groeien. Tegenover de uitgebreidheid van de buitenwereld (het proza of het heelal) staat de binnenwereld van de poëzie (de kiemcel), waarin de levensmogelijkheden kernachtig samengebald zijn en tot het etherisch wezen teruggebracht. Toch is het kleine eiland, de metafysische kiemcel, paradoxaal genoeg het gebied met de grootste levensruimte, doordat de materie-ontheven mogelijkheden nog vrij zijn. Fysieke realisatie ervan brengt het leven in het gebied van biologische chaos, waar potentieverlies plaatsvindt, waar de mogelijkheden uitgekristalliseerd worden in materie (existeren) en dus vastliggen in vormen die weer zullen vergaan (als de figuren op de bevroren ruiten). De spiegeling van de kiemcel in de materie, de naar buiten tredende beweging van het leven, levert het levensgevoel uit aan ervaring van verenging, dus van angst en teleurstelling, desintegratie. De vrijmaking van het leven uit de gefixeerde, fysieke realiteit en terugspiegeling in de kiemcel - een proces van existent naar preexistent - leiden tot verruiming en heling van het levensgevoel, tot integratie. Zo is het ook volkomen begrijpelijk dat Vestdijk in zijn Toekomst der religie meer van het mystiekintrospectieve type verwacht dan van het metafysisch-projecterende, waar het gaat om het geluk in ideale staat te bereiken. De weg daarheen noemt hij heilloos, wanneer die naar buiten gericht is, zoals bij het metafysisch projecterende type, dat een god buiten de mens stelt, waardoor het desintegrerend contrast ontstaat tussen de zondige mens tegenover een heilige godheid die tenslotte niets anders is dan een projectie van de menselijke geest. Zo beweert Diomos in De verminkte Apollo: ‘Ik riep die goddelijke gestalten zelf op, in mijn droom.’ En de slotzin van De vuuraanbidders luidt: ‘En wie mij zegt, dat het de stem van God is, (.....), die heb ik maar met één gebaar te antwoorden: mijn wijzende hand op mijn eigen borst.’ En denk ook aan de ongelovige farao in het gelijknamige verhaal, die niet kon geloven dat hij zou afstammen van een buiten zijn eigen geweten om bestaande god. Het mystiek-introspectieve type daarentegen herbindt zich aan de religieuze mogelijkheden van het eigen wezen, opent naar binnen toe de poorten naar de inwendige, onstoffelijke, metafysische kiemcel, werkt integrerend en helend want één wordend met het onvervreemdbaar geestelijk vermogen, de eigen psychische grondslag, die uitzicht biedt op universele waarheden. Deze kiemcel- of eilandgedachte wordt ook geconcretiseerd aan het einde van Het vijfde zegel, waarin de eigenzinnige en ondogmatische (niet aan de tijdgeest gebonden) El Greco als eilandbewoner wordt afgeschilderd. In zijn fysieke aanwezigheid, als mens van de wereld, was hij onderhorig aan de geest van de tijd, en moest zich hoeden voor de inquisitie in het Spanje van de zestiende eeuw. Tegelijkertijd was hij als ingekeerde El Greco, in de inwendige zijde | |
[pagina 14]
| |
van zijn leven, door zijn ondogmatische en doorlichtende wijze van denken, vrij. ‘Hij was de man voor waarheden die nooit te vinden zijn op het vasteland der menselijke betrekkingen, doch enkel op de verst vooruitgeschoven posten daarbuiten, de laatste eilanden. Een eilandbewoner zou hij altijd blijven.’
De eilandbewoner is gericht op de essentie, zijn wezen, trekt zich samen op dit imaginaire eiland, intensiveert zijn leven in zijn glanzende kiemcel. Bij deze ingekeerde drang van Vestdijk moet ik altijd denken aan de ‘Unheimlichkeit’ in de existentiefilosofie, het menselijk besef niet van deze wereld te zijn. Heidegger spreekt van het oneigenlijk zijn van de mens die zich niet bezint op zijn wezen. Met grote moeite slechts kan de mens aan zijn oppervlakkig bestaan (‘Verfallen’) ontkomen om zijn eigenlijk zijn te bereiken. Op weg naar dit verborgen wezen worden de levensgebieden wel ijler, welke abstractiegraad door ons gekend zou kunnen worden in het engelachtige licht, dat in de huiskamer van Anton Wachter plotseling naar binnen zou kunnen schijnen na een mislukte zondag; in het goudgele ochtendlicht over de heuvels in de droom van de zestienjarige jongen, die zo weggenomen werd uit de wereld van de tijd; in het causale licht dat transparante figuren op de bevroren ramen tovert, het eeuwige licht waar het meisje in de winter van haar leven zich door laat meevoeren, terugtredend uit de wereld van de materie. In zovele figuren die zijn boeken bevolken, verbergt Vestdijk zich. Hij laat ze zwervers zijn binnen hun eigen leven, moeizaam zoekend naar de branding op onzichtbare, visionaire eilanden, naar de glans van hun kiemcel, om hun levensgevoel daarin te verruimen en te helen, bevrijd van angst en teleurstelling, hersteld in de verrukking van het wezenlijk zijn. Eigenlijk zijn zij allen als ijskristallen op de ruiten, doorschenen van een inwendig licht, dat uitnodigt om het tijdelijke van het tijdloze te onderscheiden, en liever nog: het tijdloze uit het tijdelijke vrij te maken, want de kristallen zullen smelten.
Wie durft nog te beweren dat Vestdijk met zo'n universele thematiek, die eeuwig voor ons allen haar geldingskracht zal behouden, passé is, uit de tijd, gedateerd? Dat mag zo lijken voor degene die gewend is met literatuur louter consumptief om te gaan, en gecharmeerd van lichte verteerbaarheid slechts de anekdotische laag leest, waarin onontkoombaar altijd gedateerde gegevens voorkomen. Voor de creatieve lezer, die zijn empathisch en introspectief vermogen inzet, is dat allemaal heel anders. Die ziet aan de horizon van de vele vertellingen en gedichten, en niet te vergeten de essays, telkenmale De Poolse ruiter opdoemen. Die leest in Vestdijks omvangrijk oeuvre een worsteling naar waarheid, een tasten vanuit zijn geweten positie: namelijk te leven in de zichtbare en in de onzichtbare werkelijkheid, in de tijd en in de tijdloosheid. En Vestdijk wist zichzelf de binding tussen die twee werelden. Hij was zelf de middelaar in het levensveld vol dualismen, waarvan het spanningsveld tussen stof en geest, materie en ziel, of ook wel tijd en tijdloosheid er één is. De Poolse ruiter - de ruiter op zijn afgetobd paard: ‘Het is de mens die zich uitgeleverd weet aan het onmogelijke en toch verder komt; het is de ziel gevangen in het lichaam (......)’, zo citeerde ik eerder, maar onvolledig. Er komt een vervolg: ‘(......) het is de ziel gevangen in het lichaam, de schoonheid die het zonder de lelijkheid niet stellen kan, de volmaakte harmonie die snakt naar de chaos.’ Binnen- en buitenwereld kunnen niet zonder elkaar. De volmaakte harmonie binnen de | |
[pagina 15]
| |
kiemcel kan niet zonder de onttakelende krachten in het stoffelijk heelal. Er bestaat geen eiland zonder vasteland, geen engelachtig hemellicht zonder duisternis, geen grenzeloze droom zonder de onwrikbare en beperkende wetten van de begrensde materie. Er is geen tijd zonder tijdloosheid. En daartussenin leefde en schreef Simon Vestdijk, in het magische spanningsveld tussen binnen- en buitenwereld, de zelfkant van het leven, waar verschillend geaarde werkelijkheden in elkaar overlopen. Vandaar uit nam hij de realiteit van alledag op in zijn tij dloze droom, zoals de bal, door de buiten spelende jongens de kamer in geschopt waar Nol Rieske zat te lezen in zijn sprookjesboek, met verwonderlijke en sprookjesachtige sprongen de kamer kon doorkruisen op weg naar het boslandschap in gouden lijst - alsof een onzichtbare goochelaar er de hand in had.
Muzikaal intermezzo
En vandaar uit liet hij de oneindige ideële droom over de eindige werkelijkheid van alledag vloeien, zodat het niet anders kon, of er moest wel - toen Nols lezing in het sprookjesboek onderbroken werd - een vreemde weldadige stilte neerdalen in de warme straat met de rij zachtjes ritselende olmen.
Pieter van Exter,
Voor meer substantiële informatie over de betekenis van Een strenge winter en de verhouding daarin tussen de grootvader en het meisje, zie mijn essay Het ingekeerd verlangen, uitg. Mycena Vitilis, Doorn, 2000.
Zie voor de eilandgedachte mijn boek Vuurkoord van het heimwee, uitg. De Ramshorst, Apeldoorn, 1999. | |
[pagina 16]
| |
|