Vestdijkkroniek. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
In De geschiedenis van een talent, het Vestdijkjaarboek 1996, heeft dr. Harry Bekkering in zijn stuk ‘De vrije geest Vestdijk’ kritiek op het gebruik dat de heer en mevrouw Abell en ik gemaakt hebben van Vestdijks essays en studies om zijn romans te belichten. De Abells kunnen voor zichzelf spreken, maar ik zou graag wat rechtzetten. Ik heb anderen - Vestdijk en onlangs nog Menno ter Braak in het literaire tijdschrift Optima van augustus 2001 - zo vaak verdedigd dat ik ook mezelf wel eens mag vrijpleiten. Volgens Bekkering realiseer ik me het gevaar van mijn aanpak van de romans te weinig, want het is een probleem dat Vestdijk het in zijn studie Het wezen van de angst over de angst in algemene zin heeft. Wanneer ik het begrippenscala daarvan overneem en op de Anton Wachter romans toepas, zou ik me ‘te weinig rekenschap [geven] van het feit dat een literair werk een “wereld in woorden” is, waarvoor en waarbinnen andere wetten gelden’ (p. 14). Dit stellend heeft Bekkering getuige zijn literatuuropgave alleen mijn boek in de Synthesereeks op het oog, Over Terug tot Ina Damman en de andere Anton Wachter romans van Simon Vestdijk (1981). Hij is niet goed op de hoogte. Want in mijn dissertatie van twee jaar later, waarvan ook een handelsuitgave verscheen, De vertelsituatie en de hoofdmotieven in de Anton Wachter cyclus van S. Vestdijk (Amsterdam 1983) behandel ik in hoofdstuk drie uitgebreid het probleem dat hij aanduidt. Ik bestrijd daar de bezwaren tegen het gebruik van psychologische theorieën voor de analyse van literaire personages (zie vooral p. 261-277) en betoog bijvoorbeeld dat psychologische analyse niet belemmerd hoeft te worden door het gegeven dat literair prozawerk vaak dramatische kwaliteiten heeft. Als Bekkering vindt dat deze uitvoerige behandeling van de tot dan toe naar voren gebrachte bezwaren nog altijd ‘zich te weinig rekenschap geven’ is, had hij behoren aan te geven waarom hij dat vindt. Door mijn dissertatie onvermeld te laten wekt hij de geheel onjuiste indruk dat ik me genoemd probleem niet gerealiseerd zou hebben. Dit boek is, tussen haakjes, niet onbekend gebleven, het werd in de Vestdijkkroniek (nr. 39, 1983) gerecenseerd door de heer L.F. Abell. Bekkering vervolgt: ‘Door bijna kritiekloos vanuit Het wezen van de angst [...] te vertrekken [gaat] Marres [...] te eenzijdig te werk en [laat] te weinig zien dat het om literatuur gaat. [Hij stelt] zo eerder Vestdijks ideeën centraal dan de wijze waarop diezelfde ideeën gestalte hebben gekregen in roman, verhaal of gedicht’ (p. 14-15). Bekkerings argument berust er dus op dat ik ‘bijna kritiekloos’ van Vestdijks studie uit zou zijn gegaan. Als men de moeite neemt te bekijken hoe ik te werk ben gegaan, zal men echter zien dat ik Vestdijks ideeën flink heb aangepast alvorens de romans met behulp ervan te onderzoeken (Zie in het Syntheseboek p. 33-34; in de dissertatie p. 104-105). De objecten van angst die ik in Het wezen van de angst aantrof leken me voor een deel weinig bruikbaar of niet essentieel. Vestdijks idee dat seksualiteit een hoofdobject van angst is wijs ik af. En ik stel, zoals ik schrijf, ‘op grond van gegevens van de romans [...] twee soorten angst centraal, die voor agressie en angst om verlaten te worden’ (p. 34). Deze angsten komen wel voor in Vestdijks studie over angst maar slechts terloops. Het is dus onwaar dat ik die studie bijna kritiekloos heb gevolgd. Recensent Abell had dat dan ook gezien. Hij verwijt me namelijk dat ik niet Vestdijks psychologie aanwend maar mijn eigen psychologische inzicht: ‘Marres gebruikt de Vestdijkiaanse psychologie in het geheel niet. Hij beoefent een psychologie van eigen maaksel, een psychologie van de common sense [...]’ (p. 58). | |
[pagina 48]
| |
Dat is overdreven. Maar als Abell had gezegd: ‘voor een belangrijk deel’ en als hij erkend had dat ik mijn inzicht op de romans heb afgestemd, zou hij gelijk gehad hebben. Bekkerings idee dat ik in mijn Syntheseboek eerder Vestdijks ideeën centraal stelde dan de wijze waarop ze gestalte kregen in zijn romans slaat daarom nergens op. Juist omdat Bekkering ten onrechte stelt dat ik Vestdijks studie ‘bijna kritiekloos’ volgde valt het op dat hij een artikel van mij niet vermeldt, waarin ik de fundamentele kritiek die ik op Het wezen van de angstheb, systematisch heb uitgewerkt, namelijk ‘Over het wezen van de angst bij Vestdijk’ in de Vestdijkkroniek (nr. 54, 1987). Dr. Rudi van der Paardt blijkt dit artikel in zijn jaarboekstuk ‘Kroniek van de Kroniek’ wél te kennen. Het is herdrukt in mijn bundel Bewustzijn en isolement (Dimensie, Leiden 1988). Ik bestrijd daarin onder andere Vestdijks idee dat liefde voor het angstobject de primaire antiangstreactie is (in de bundel p. 88-89). Bekkering stelt verder dat anderen, zoals S. Dresden en Kees Fens, die hebben geprobeerd de aard van Vestdijks essayistisch schrijven te karakteriseren, de essays wél recht hebben gedaan, maar ik niet, omdat ik de essays gebruikt heb voor belichting van de belletrie en er niet ‘om hun zelfs wille’ over geschreven zou hebben (p. 15). Daarbij laat Bekkering echter alle opstellen onvermeld die ik over de essays ‘om hun zelfs wille’ heb geschreven. Dat is niet alleen het al genoemde stuk over Het wezen van de angst. Ik heb ook nog artikelen over andere studies van Vestdijk gepubliceerd, namelijk over zijn enige filosofische boek, Het eeuwige telaat, en over zijn drie Kafka-essays. Dit in de Vestdijkkroniek, zodat hij het bij de hand had kunnen hebben. Ten slotte nog een reviewartikel over De toekomst der religie, ‘Religies met en zonder toekomst’, in Tirade (nr. 230, 1977, p. 641-650). De omissie van Bekkering is dus opnieuw volkomen misleidend. Ik heb meer opstellen geschreven over Vestdijks essays op zich dan degenen die dat werk volgens Bekkering wel recht hebben gedaan. Hij vermeldt van hen op zijn hoogst twee opstellen, die dus staan tegenover de vier van mij. En ik denk datje Vestdijks essays minstens evenveel recht doet wanneer je er, zoals ik, inhoudelijk op- en tegen ingaat als wanneer je er iets in het algemeen over zegt. |
|