Vestdijkkroniek. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Tussen 3 januari 1946 en 18 juli 1962 wisselden de schrijvers Henriëtte van Eyk en S. Vestdijk zo'n vierhonderdvijftig brieven met elkaar, verdeeld over twee perioden: 1946 tot en met 1955 en 1961-1962. Deze persoonlijke én literaire correspondentie is van belang voor de biograaf van Vestdijk. De brieven geven een beeld van de ontluikende, steeds sterker wordende liefdesrelatie, die wordt onderbroken en uiteindelijk verbroken; ze geven inzicht in het proces van Vestdijks depressies; in de samenwerking van twee zo verschillende auteurs (met als resultaat de roman Avontuur met Titia); in thema's als angst, astrologie en religie en in, niet het onbelangrijkste, de motieven, achtergronden en voortgang van Vestdijks schrijfproces. Op gezette tijden gaf hij bovendien aan welke passages in bijvoorbeeld De laatste kans autobiografisch waren en welke hij om diverse redenen vertekend had. Hij was in het algemeen niet scheutig in het geven van informatie over zijn boeken in opbouw, zijn ideeën voor volgende romans en zijn aarzelingen en onzekerheden. Maar met Henriëtte van Eyk speelde hij op dit gebied open kaart. Het feit dat ik déze correspondentie, naast andere briefwisselingen, mag raadplegen en met de zekerheid dat ik uit deze bron mag citeren, gaf voor mij de doorslag om te beginnen met mijn werk aan de Vestdijkbiografie. Als ik geen toestemming had gekregen van de Erven Henriëtte van Eyk en de Erven S. Vestdijk om deze en andere documenten te bestuderen, ik zou van de biografie hebben afgezien.
Van mevrouw Achterberg kreeg ik indertijd toestemming voor het inzien en gebruiken van alle documenten, het leven en werk van haar man betreffend. Hetzelfde gold voor de nalatenschap van Slauerhoff Ook hier kreeg ik, middels de toestemming van de zus van Slauerhoff, ‘tante Guus’, alle medewerking. Weer later kon ik vrijuit onder andere de rijke correspondentie van M.C. Escher gebruiken, dankzij het vertrouwen dat ik kreeg van de oudste zoon van Escher en van de Escher Foundation. Daarom kon ik over deze drie grote kunstenaars een biografie schrijven. Maar met vertrouwen alleen is nog niet alles gezegd. Een bron moet ook nog toegankelijk zijn. Vaak bevinden documenten zich in particuliere handen en helaas is niet iedereen bereid een biograaf inzage in de documenten te geven. Het kost veel tijd en overredingskracht om deze erfgoedbezitters te overtuigen van het belang van de documenten voor een biografie. Tot nu toe heb ik op dit gebied geen problemen gehad en gelukkig is en was de correspondentie Vestdijk-Henriëtte van Eyk voor mij toegankelijk.
Er bestaat voor een biograaf, althans voor mij, nog een obstakel dat het beginnen aan een biografie kan verhinderen. Aan de hand van een voorbeeld kan ik dit duidelijk maken. Graag had ik de biografie van M. Nijhoff geschreven. Herlezing van zijn werk en een globaal onderzoek naar aanwezige bronnen hadden mij tot dit voornemen gebracht. Maar alras moest ik mijn werkzaamheden stoppen. Wat bleek? Een heel groot deel van de nalatenschap van Nijhoff wordt beheerd door de in Zeeland woonachtige schrijver en journalist Andreas Oosthoek. Hij had dat gekregen van Faan, de zoon van Nijhoff En Andreas, met wie ik een goede relatie heb, was van plan zelf een Nijhoff biografie te schrijven en zijn kostbare bron daarvoor te reserveren. Natuurlijk heb ik zijn houding gerespecteerd en | |
[pagina 7]
| |
Wim Hazeu als de regisseur van de opera Carmen in de televisieserie De koperen tuin naar de gelijknamige roman van Vestdijk, NCRV-televisie 1975
zie ik, nu al decennia, uit naar zijn biografie. Toch een Nijhoffbiografie schrijven, terwijl ik weet dat een grote bron voorlopig voor mij ontoegankelijk is, is voor mij niet mogelijk.
Terug naar Vestdijk. Ik was en ben niet van plan om tot aan de publicatie van mijn Vestdijkbiografie over mijn bronnen veel prijs te geven, laat staan om uit de biografie-in-wording te publiceren. De publicatie van een fragment ontbeert de samenhang, en de tijd die ik zou moeten besteden aan het schrijven van artikelen over een ‘deelonderwerp’, bijvoorbeeld over de bijzondere relatie Achterberg-Vestdijk of Vestdijk-Reve, kan ik beter reserveren voor het veelomvattende werk dat een biografie van Vestdijk met zich meebrengt. Dat ik nu een, overigens heel kleine uitzondering maak, heeft te maken met de volhardende vraag van de redactie van de Vestdijkkroniek om in het kader van het jubileumnummer een bijdrage te leveren. Terwijl ik aan de Achterbergbiografie werkte bereikte mij eenzelfde verzoek ten behoeve van de Achterbergkroniek, een gerespecteerd blad dat ik nota bene als uitgever ook nog distribueerde. Ik kon de vraag toen weerstaan, nú ga ik, voor één keer, overstag. Mijn bijdrage is bescheiden en moet gezien worden als een teken van dank aan alle redacties die van de Vestdijkkroniek een voor de biograaf rijke bron hebben gemaakt.
Het grootste deel van mijn bijdrage is van Vestdijk zelf afkomstig, namelijk een paar fragmenten uit zijn brieven aan Henriëtte van Eyk uit de eerste periode. Op deze manier is Vestdijk zelf in deze jubileumuitgave aanwezig.
Opgemerkt kan worden dat, met name in de eerste jaren van de correspondentie, de brieven van Vestdijk lang waren, vijf, zes, soms tien ‘kantjes’ vormden geen uitzondering. In sommige gevallen schreef hij een eerste versie, tikte een tweede, en soms zelfs een derde versie. Van een aantal brieven zijn de verschillende versies bewaard gebleven. Vestdijk nam de tijd voor zijn correspondentie, dat is wel zeker. Ziehier de bloemlezing:
Over het begin van de relatie: ‘ik vond het toch wel grappig Apie [Prins] nog te zien, al zal ik nooit je gezicht vergeten, toen je me vroeg of ik het erg vervelend vond (en al zal ik nooit vergeten hoe snoezig ik je vond, omdat je het vroeg). Tenslotte heb ik jou toch het eerst in zíjn gezelschap ontmoet, toen ik als een pijl uit de boog op je afkachelde, gedreven door alcohol en hoogere lots- | |
[pagina 8]
| |
bestemming. Zou hij iets gemerkt hebben? Iedereen merkt altijd dadelijk alles aan mij.’ (Brief van 17 februari 1946) Over zijn werkwijze: ‘ik ben bezig Pastorale te bekorten, en schrap gemiddeld 1 pag. op de 10 (in regels berekend). Hooger kan ik het niet opvoeren. Sommige gesprekken zijn nóg te lang, maar die zitten technisch zoo ingewikkeld in elkaar, dat ik er niets uit durf te halen. Voortaan ga ik veel geconcentreerder schrijven. Die novellen waren een goede oefening.’ Over het oerplan van Avontuur met Titia: ‘ik heb een grappig plan voor een roman in brieven. Deze moet van opzet fantastisch worden; d.w.z. in eerste instantie moeten we ons niet laten leiden door de feiten uit ons “verleden” en onze wrok op sommige lieden en dwergen. En passant kan dat er dan óok wel bij waargenomen worden. We gaan ervan uit dat jij schreef over een nacht in een museum, dat ik daarover had willen schrijven, maar het niet deed om niet van plagiaat beschuldigd te worden. Het komt er op neer, dat jij en ik om beurten werkelijk een nacht in het museum doorbrengen en uitvoerig aan elkaar over deze bevindingen, droomen, fantasieën schrijven.’ Over de continuïteit: ‘Het overtikken van de roman [Bevrijdingsfeest] loopt op zijn eind; en ik ben al begonnen met voorstudies voor de Iersche roman [De vijf roeiers], die ik deze winter wou schrijven en die niet zoo erg lang wordt.’ Over De redding van Fré Bolderhey: ‘Vic[tor van Vriesland] schreef een aardige kritiek over Fré Bolderhey in het Utrechtsch Nieuwsblad, met alleen bezwaren tegen de onduidelijkheid wat nu “echt” was of door Eddie gefantaseerd. Nogal onbenullig, want de bedoeling was juist om dit onduidelijk te houden en juist niet naar “psychiatrische” juistheid te streven.’ Over verschillen in romans: ‘in September hoop ik aan die Iersche roman te beginnen, wat mij veel moeilijker lijkt dan de Kellner en de Levenden. Werkelijkheid uitbeelden is nu eenmaal moeilijker dan je aan je fantasie toevertrouwen. Hoewel die Iersche roman natuurlijk óok wel fantastisch genoeg wordt.’ Over W.F. Hermans: ‘Zoo juist heb ik De Tranen der Acacia's uit, en ik moet zeggen, dat ik het een bijzonder goed boek vind, ondanks enkele technische bezwaren. Het slot is zelfs zeer ontroerend, al zit de hoofdpersoon tusschen de bedrijven door in een stilstaande lift op meer dan stuitende wijze een juffrouw te bewerken. Een zeldzaam intelligent heer (niet bepaald op grond van die lift, maar van andere dingen). Ik heb hem uitgenoodigd eens een dagje hier te komen. Hij moet de meester nu maar eens van aangezicht tot aangezicht in zijn eigen milieu onder de oogen komen, en als hij wil, sla ik hem tot ridder óok.’ Over Henri Miller: ‘“Cancer” van Miller is geweldig, nog iets beter, subtieler, aangrijpender dan | |
[pagina 9]
| |
“Capricorn”. De vrouw van wie hij houdt, treedt weer op, maar dat wordt een tragedie. Verder speelt het in hoofdzaak in de Parijsche hoerenwereld, zoodat je je wel kunt voorstellen wat er aan pornografie in te genieten valt. Maar al deze passages zijn zeldzaam humoristisch; ik zal het boek dan ook meenemen, al is het natuurlijk niet mijn bedoeling uitsluitend deze passages voor te lezen!!!’ Over drukproeven: ‘Schreef of zei ik je al, dat ik ook drukproeven van [uitgeverij] de Driehoek kreeg van De glanzende kiemcel, die lezingen over poëzie in Gestel? Dit is wel aardig werk, en ik corrigeer natuurlijk weer veel te veel. Anders is het ook hondsch vervelend werk, als je alleen maar schaarsche drukfouten mag verbeteren.’ Over Het wezen van de angst. ‘ik zit nog steeds aan mijn “angst” te peuteren. Heele bladzijden moeten worden overgetikt, maar het is alles met elkaar wel een verbetering, want ik bleek mijzelf op verschillende plaatsen tegengesproken te hebben of mij duister of onvolledig te hebben uitgedrukt. Het is waarschijnlijk het krankzinnigste boek, ooit over een psychologisch onderwerp geschreven; het is zéker het krankzinnigste manuscript!’ Over (Van het) Reve: ‘ik schreef een scherp stukje voor Podium over Simon van het Reve, wiens novelle [Werther Nieland] door niemand besproken schijnt te zijn, terwijl het ding meesterlijk is.’ Over lezen en voorlezen: ‘De laatste dagen lees ik veel; het wordt tijd, dat ik weer aan een roman begin. Maar de boeken zijn ook wel zeer verleidelijk. Ik ben nu bezig met The Horse's Mouth [1944] van Joyce Cary [1888-1957] (over wie Sööt [Guus Söteman] en ik het nog even hadden). Over uitgevers: ‘Ik schreef Lubberhuizen [directeur-uitgever van De Bezige Bij], dat ik erop reken, dat Ivoren Wachters dit najaar nog uitkomt. Aangezien de heeren gewend zijn om zich in een geografisch stilzwijgen te hullen en een Atlantische afwezigheid betrachten, zou ik het erg prettig vinden, wanneer jij weer toezag of ze inderdaad met dit boek bezig zijn. [Henriëtte van Eyk was penningmeester van de Bezige Bij] Dergelijke vaagheden (ook in het betalen) beginnen me hard de keel uit te hangen. Wanneer I.W. in 1950 niet | |
[pagina 10]
| |
Henriëtte van Eyck en S. Vestdijk op een schrijversbal in Amsterdam. (Foto H.J.A. Nieuwenhuys)
uitkomt, geef ik voorloopig geen romans meer aan de B.B.’ [Ivoren wachters verscheen in 1951 bij De Bezige Bij. Tot een breuk met deze uitgeverij kwam het niet.] Over lezers: ‘Neen, we moesten daar [naar de boekenmarkt van de Bijenkorf] maar niet heengaan omdat het in onze vier dagen [samen in Amsterdam] valt, die tóch al aardig bezet zijn. Ik vind het bijzonder aardig van de Bijenkorf, overigens. Ik zal die Rotterdamsche menschen een briefje schrijven, met de handteekening achter op het papiertje, of anders op een nieuw papiertje. Het is bijzonder grappig, dat dit soort menschen zich voor mijn werk interesseeren, maar ik heb wel eens eerder zooiets gemerkt, al was het niet zoo duidelijk als in dit geval; en misschien is het ook heel gewoon. Een intelligente en gevoelige arbeider heb ik ook liever als lezer dan een half intelligente en snobistische burgerheer of-dame.’ Over stijl: ‘Je moet geen uitgekookte stijl probeeren te schrijven, zooals Flaubert, en juist de “slordigheden”, die min of meer karakteristiek voor je stijl zijn, niet opofferen aan een of ander volmaaktheidsidee. Dat wordt op den duur moordend. Dat doet ook niemand. En het gaat ook flink ten koste van je creativiteit (ik bedoel niet in dit boek, maar wel, als je opnieuw een boek moet schrijven, waarbij al je aandacht zal moeten worden opgeëischt door inhoud, beeldende dingen, | |
[pagina 11]
| |
invallen, enz.) Je kunt beter een kruisje zetten bij watje nog niet bevalt, en dan verder ijlen. Ik heb met datzelfde gevaar te worstelen, en ben nu al zoo ver, dat ik mij van iedere volzin bewust moet zijn, dat hij beter had gekund. De spontaneïteit mág niet aangetast worden, en wordt heel gemakkelijk aangetast, vooral wanneer je ander werk doet, dat al zoo'n beetje op het conventioneele is afgestemd (jouw weekbladen, mijn kronieken). Ik hoop, dat je je dit niet te veel aantrekt, maar het is een reëel gevaar, dat iedere schrijver op den duur bedreigt.’ Over schrijven in een krant: ‘Zoo juist [na een verblijf in een ziekenhuis] tikte ik een brief aan Ben [Stroman] om eens te zien hoe het met het Handelsblad staat. Mijn eigen houding is nog steeds zeer tweeslachtig; er zijn sterke “krachten” in mij werkzaam, die mij een breuk hartgrondig zouden doen begroeten. Maar de pegulanten. Treurig eigenlijk. Maar ik ben een nederig en voorzichtig kereltje, en ik wil nog wel wat vernederingen slikken van deze mercantielen.’ (Brief van 23 juni 1953) Over Simenon: ‘Toevallig besprak ik juist twee boeken van Simenon, éen goed, éen vrij slecht. 80 pag. per dag is natuurlijk onzinnig, al zal hij dat misschien eens een enkele keer gepresteerd hebben, o.a. toen hij zich in een kooi liet opsluiten tot hij, in enkele dagen, een roman klaar had. Naar het schijnt publiceert hij de laatste jaren vijf á zes romans (van ruim 200 pag.) per jaar; dat is dus 1200 pag. per jaar, dat is, als hij een halfjaar schrijft, nog geen 7 pag. per dag. Dat valt dus nogal mee voor mijn Fransche collega-veelschrijver!’ Over hoogleraarschap: ‘Je bent er vlugger in geslaagd Nico [prof. Donkersloot, alias de dichter Anthonie Donker, die door Henriëtte van Eyk was benaderd in verband met een mogelijk hoogleraarschap van Vestdijk] “tactvol” te polsen dan ik gedacht had. Wel bedankt. Ik geloof nog steeds niet, dat er iets van komt, maar je hebt je niet vastgelegd, dus dat is niet zoo'n bezwaar. Het zou wel gek zijn, wanneer er voor deze leerstoel, waaraan dan toch werkelijk behoefte schijnt te bestaan, niemand anders te vinden is dan ik. Ik schreef je al, dat het officieële gedoe, de professorenrompslomp, het representatieve, etc. het grootste bezwaar is. Het is wel jammer, dat ik daar zoo ongeschikt voor ben,- en ik geloof werkelijk niet, dat deeze mening door mijn depressie veroorzaakt wordt! - want het is tenslotte een heele eer, dat ze mij daarvoor waardig keuren. Maar hoe gaat het met “eer”, - na een paar maanden is daar het nieuwtje af, en de nuchtere werkelijkheid blijft.’ Ten slotte: het ligt voor de hand dat ik, na voltooiing van de Vestdijkbiografie, in samenwerking met de erven Vestdijk en Van Eyk zal onderzoeken of een publicatie van de volledige correspondentie, met annotaties, mogelijk is. | |
[pagina 12]
| |
|