Vestdijkkroniek. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||
[pagina 22]
| ||||||
InleidingToen het bestuur van de Vestdijkkring had besloten vanaf 2001 haar jaarvergadering voortaan op een zaterdagmiddag in Amsterdam te doen plaatsvinden en zij dankbaar gebruik kon maken van het aanbod van Hans van Velzen, de directeur van de Openbare Bibliotheek, om voor die gelegenheid ruimte beschikbaar te stellen, leek het het bestuur een goed idee om de vergadering te combineren met een wandeling langs de plaatsen die in Vestdijks werk en leven een rol speelden. Maar bij het bekijken van de plattegrond van Amsterdam, alleen al kijkend naar Vestdijks woonadressen tijdens zijn studententijd, leek het ons dat binnen het bestek van een uur zoiets een onmogelijke opgave zou zijn. We hebben toen gekozen voor een virtuele wandeling aan de hand van een plattegrond van Amsterdam uit 1922. Als motto voor mijn wandeling heb ik de titel gekozen van één van Vestdijks artikelen in het Duitse tijdschrift Merian: ‘In Amsterdam ist immer was los’. Zo was het tijdens Vestdijks leven, zo was het in zijn werk. Dat Amsterdam een grote rol in het leven van Vestdijk speelde zal voor een ieder duidelijk zijn.
Alles op een rijtje zettend kom ik als biograaf op een vijftal te onderscheiden periodes die ik graag één voor één met u langs wil lopen, dus langs de locaties die zijn beschreven in zijn romans, maar die ook in zijn leven een rol speelden. Daarbij moet ik opmerken dat leven en werk bij Vestdijk nauw zijn verweven, ook al willen bepaalde meer academische kringen dat misschien niet zo zien. Mijn reactie daarop is dat er grote groepen mensen speciaal naar Dublin gaan om de plaatsen te bezoeken die James Joyce in zijn Ulysses heeft beschreven. Ik zou het geweldig vinden wanneer eindelijk ook Amsterdam zo'n gelegenheid bood. Ook hier in Amsterdam ligt de literatuur gewoon op straat zoals we zullen zien, en dan hebben we het alleen nog maar over Vestdijk. Voor andere schrijvers en hun Amsterdamse locaties hoeft men maar Querido's letterkundige reisgids voor Nederland te raadplegen.
De vijf periodes die ik in Vestdijks leven wil onderscheiden zijn de volgende:
Advertentie Leeuwarder Courant (Nog steeds is deze reis in de zomermaanden te maken. Vertrek Leeuwarden te 13.22 uur, aankomst Amsterdam 17.14 uur.) | ||||||
[pagina 23]
| ||||||
Vestdijks jeugd
| ||||||
[pagina 24]
| ||||||
Het Koningsplein
werd in de tram het lidwoord weggelaten: Spui en Koningsplein. ‘Zijn hart begon sneller te kloppen: Koningsplein 11, woorden en letters, die voor eeuwig bij elkaar hoorden. Nog ‘een steelse blik naar Herengracht en Leidsestraat, [...] een paar “brede polities”’ en ze waren thuis bij zijn grootouders en tante Nellie.
Op school droomde Anton van Amsterdam. Dromen van de treinreis er naar toe bezorgde hem zijn eerste afkeuring van de juf ‘En toch had hij niet gepraat.’ Dan was er het Vondelpark waar hij had leren lopen, of de beelden voor het Wertheimplantsoen die hij waarnam wanneer ze met lijn 9 naar tante Lies gingen: ‘Twee naakte vrouwen met beestenpoten en vleugels, sfinxen genaamd, die hem aan Annie Vermeer deden denken.’ Dat Amsterdam een hoefijzervorm had, had hij ontdekt op de stadsplattegrond. Later ontdekte hij dat de stad in een soort naveltje van de Zuiderzee lag, onder in Noord-Holland. Bij ‘kalverliefde’ dacht hij aan de Kalverstraat in Amsterdam, ‘die hij eens helemaal uitgewandeld was aan de hand van zijn moeder; het leek of er geen eind aan kwam.’ Met andere woorden Amsterdam speelde in Harlingen voortdurend bij de jonge Anton, Simon Vestdijks alter ego, op de achtergrond in zijn fantasie mee. Grootvader Jan Willem Hendrik Mulder (1841-1910)
Voor de jonge Simon, alias Anton, en enig kind was er vaak niet zo veel te beleven in het huis van zijn grootouders van moederszijde aan het Koningsplein, waar alleen volwassenen waren. Dan ging hij fantaseren over wat hij allemaal kon zien uit het raam op de eerste verdieping van het huis van grootvader Jean Mulder, die tot zijn dood in 1910 beneden op de begane grond een kapperszaak en parfumerie dreef. De trams die voorbij reden, de mensen die langs liepen. Tientallen spelletjes bedacht hij. Hoeveel mensen zouden uitstappen, hoe lang het zou duren voor ze de hoek om waren tot hij wel moest verzinken in een leeg peinzen. In een dergelijke stemming kwam hij eens tot een heroïsch besluit. ‘De eerste de beste voorbijganger zou hij nemen, en, onverschillig wie het was, zijn hele leven lang onthouden. Hij | ||||||
[pagina 25]
| ||||||
Grootmoeder Ada Mulder-Margadant (1847-1925) en haar jongste dochter Ada (Tante Nellie)
sloot zijn ogen, telde tot tien, opende ze: een vrij jeugdige meneer met grijze deukhoed sprong naar binnen, schuin over het Koningsplein liep hij in de richting van de Heiligeweg. Nooit zou hij hem vergeten. Een andere keer was het een juffrouw met een kinderwagen en een paar kinderen aan haar hand. Zij ondergingen hetzelfde lot.’ Altijd wanneer ik in lijn 2 zit en het huis zie aan het Koningsplein, een ander dan Vestdijk beschreef, moet ik aan dat kleine jongetje denken. Dat jongetje dat op de eerste verdieping zat en naar buiten staarde en alles in zich opnam dat voorbijkwam.
Voor dat jongetje waren er ook de trams om over te fantaseren. Met lijn 1 en 2 begon volgens Anton het lijnenstelsel. ‘Broeders waren het, [...] maar hoe verschillend! Lijn 2 was hartelijker, weelderiger (geel en rood), lijn 1 daarentegen armelijk, en groen en geel van jaloersheid op de rijke winkels, die ze passeren mocht, voordat ze op de Overtoom bescheidener gebieden doorreed. Maar het geel hadden ze toch gemeen. Lijn 3 was helemaal geel, zandkleurig net als de zandvlakte, een woestijnkleur, die hij in verband bracht met de geweldige afstanden, en ook het plotseling afbreken van de Ceintuurbaan op een plaats waar zich een zanderige vlakte begon uit te strekken. Maar als je van de Amstelbrug af kwam, zag je niets van die vlakte, ook geen huizen. [...] Een ogenblik tuimelde je over die brug in het niets. Lijn 4 sloeg hij over, en 5 was erg moeilijk, omdat die dezelfde kleuren had als lijn 1, en ook aan het Centraal Station stopte. Groen en geel boven elkaar. Van lijn 6 hield hij niet: Cruquiusweg scheen hem een soort moordhol; ook 7 was een slordig trammetje, met een heel ordinaire kleur blauw [...] 8 viel weer uit, en dan kwamen gelukkig de duidelijker lijnen 9 en 10, om in 11 weer dubbelzinnig te worden: een gebrekkige nabootsing van 2, zoals 5 van 1. Maar lijn 9 was van deze hekkesluiters ontegenzeggelijk favoriet. Het groen van 9 stelde zonder twijfel de twee tuinen voor, waarlangs ze reed: de Hortus en Artis, en het was ook deze lijn waarmee ze naar tante Lies gingen en naar neef Kees (in werkelijkheid tante Riek Mulder en haar zoon Herman, hv). Eerst wandelen naar de Munt, dan moest hij opletten, want de veelgenoemde pleisterplaatsen schoven voorbij: Munt, Rembrandtplein, het aanloopje voor de Blauwbrug, bereikte de Hortusbrug, en de twee sfinxen voor het Wertheimplantsoen en ze moesten al uitstappen’ op de Plantage Middenlaan, waar de Mulders woonden. Buiten de vakantie om is Vestdijk in zijn jeugd slechts een enkele maal in Amsterdam geweest. Dat was onder meer het geval toen hij in de voorzomer van 1905 vanwege een blindedarmontsteking werd opgenomen in de Luthersche Diaconessen-Inrichting aan de Koninginneweg 3 en hij door Dr. J.G. Gohl werd geopereerd. Tot in detail heeft hij dit verblijf aldaar beschreven in Kind tussen vier vrouwen en in zijn korte verhaal Het litteken.
Vestdijks kennismaking met de wereld van de kunst betrof zijn bezoeken aan het Rijksmuseum. De eerste keer dat hij met de | ||||||
[pagina 26]
| ||||||
kleine tante Cato - tante Jo in de roman - naar het Rijksmuseum ging, was hij acht jaar, maar hij mocht toen vanwege zijn leeftijd niet naar binnen. Dat gebeurde pas toen hij negeneneenhalf jaar oud was. Het eerste wat hij opmerkte bij het binnengaan van het museum, terwijl hij langzaam de brede trappen naar boven opliep, ‘was een poedelnaakte, marmeren “slavin”, het eerste “echte” beeld, dat hij van dichtbij te zien kreeg. [...] Op haar volgde Antinous en Thanatos, [...] en toen strekte zich een geheel marmeren of gipsen landschap van naaktbeelden voor hem uit!’ Het beeld dat de meeste indruk op hem maakte was dat van de Laocoöngroep, ‘waarbij hij verder de hele morgen staan bleef. [...] De naam deed hem denken aan “Louwkoning”, en dat weer aan “Louwmaand”. [...] Van alle kanten bekeek hij het tafereel. [...] Na een kwartier slaagde hij er in, de loop der beide
slangen te ontwarren, die, benen en armen omgevend, de jongste zoon aanpersten tegen de vader, drie kronkels om zijn lichaam.’ Deze gipsen beelden zijn er niet meer. ‘In 1927 besloot de directie de binnenplaats te bestemmen voor het opstellen van kunstnijverheid en de gipsgietsels op te slaan. In 1937 werden “enkele waardeloze gipsmodellen” opgeruimd’ en ‘[...] sinds de Tweede Wereldoorlog opgeslagen in de Nieuwe Kerk. Vandaar raakten ze over ons land verspreid. [...] Slechts een handvol [...] bevindt zich nog nu in het Rijksmuseum.’ (Honderd jaar Rijksmuseum 1885 -1985). Dankzij de nauwgezette beschrijving van Vestdijk weten we hoe het museum er vroeger uitzag. Pas bij een volgend bezoek van Anton kwamen de schilderijen aan bod: ‘Een Adam en Eva, een kindermoord, landschappen, tot hij zich tegenover een doek bevond dat hem op slag overrompelde. Sint Sebastiaan stond er onder. De heilige was eenvoudig afgebeeld, een arm over 't hoofd. Het gezicht hing af tot op de gezwollen schouder waar een pijl in stak. Twee peilen op andere plaatsen [...] dunne strepen bloed. [...] Sint Sebastiaan had hem betoverd.’ Thuis begon hij Sint Sebastiaan te imiteren, hij wilde Sint Sebastiaan in zich voelen. Een hele nieuwe wereld in Amsterdam ging voor hem open toen Cent van den Berg, alias Murk Tuinstra, zijn schoolvriendje uit Harlingen, naar Amsterdam verhuisde. ‘Twee uur Freerksplein!’ - ‘Ja, twee uur Freerksplein! Bezjoer!’ was hun vaste afspraak tijdens de schoolvakanties bij het afscheid nemen. De plaats van ontmoeting lag op het geografisch midden tussen hun beider huizen, ze moesten dus even ver lopen om elkaar te ontmoeten. ‘Altijd volgde hij (Anton) de Spiegelstraat, schoon niet de kortste weg naar het Frederiksplein, ter wille van het langzaam opdoemende Rijksmuseum.’ Heerlijk was het | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
overigens, zo vond hij, om in een stad te wandelen waar niemand je kende. Toen was daar nog het Paleis voor Volksvlijt, ‘Einem berühmten viktorianischen Glasbau [...] mit einer dunklen, vornehmen Ladengalerie dahinter und selber verwendbar für alles und jedes, von Opern bis zu Hundeaustellungen. Glas brent nicht. Dort schon.’ Een brand heeft het glaspaleis eind twintiger jaren verwoest. Nu staat er de Nederlandse Bank. In Vestdijks jeugd stond Murk bij de kiosk, waar hij hem op de afgesproken tijd aantrof. Samen verkenden ze daarop de stad. Murk nam Anton mee naar de winkel van Koster op de Nieuwendijk, waar vreemdsoortige plaatjes voor het raam hingen, plaatjes die behoorden bij de wereld van de volwassenen. ‘Nee zij zouden het nooit doen’, en zo, al discussiërend liepen zij door de stad tot ze afscheid namen in de Constantijn Huygensstraat, waar Murk lijn 3 naar huis nam. Niet alleen de grootouders aan het Koningsplein - zijn grootouders van vaderszijde heeft hij door hun vroege overlijden nooit leren kennen - ook de ooms en tantes werden tijdens de vakanties bezocht, later kwam de jonge Simon ook bij zijn grootmoeder die na de dood van haar man naar de Nassaukade verhuisde aan huis. Aan zo'n bezoek met zijn vader herinnert het begin van de Redding van Fré Bolderhey: ‘Achter het ijzeren hekje van een balcon op de eerste verdieping stonden twee mensen. [...] Eddie Wesseling en zijn vader, die niet in deze stad woonden, stonden achter het traliewerk van het balconhekje als provincialen op een wereldtentoonstelling. Natuurlijk wisten zij, dat de kade, zij mocht dan naar een beroemd letterkundige heten, vergelijkenderwijs niet veel meer was dan een achterbuurt. [...] Juist toen het laatste rode licht in de ruiten verdwenen was, kwamen uit de richting van de zijkade drie mannen met zwembroekjes aanhollen, achter elkaar de rijweg over, en zo plons, het water van de kade in.’ Volgens Vestdijks aantekeningen waren hij en zijn vader getuige van dit zwemmen, alleen de drie mannen waren naakt. ‘Niemand wilde 't gelooven, toen wij 't vertelden’. Te onwaarschijnlijk om het zo in een roman te verwerken? Hoe prachtig is ook de beschrijving van Eddie's bezoek aan de bibliotheek in dezelfde roman: ‘Op aanraden van zijn grootmoeder, die er vroeger wel eens boeken had gehaald, ging hij op een ochtend naar de stedelijke leeszaal, een verbouwd patriciërshuis op een der grachten. [...] Wie de leeszaal wilde bereiken, daalde eerst enkele treden af, om vervolgens reuzenhoog te stijgen. Men ging eerst het souterrain in, zoals oudtijds de dienstboden en de leveranciers; men kwam in een kelderachtige gang met een vestiaire, vervolgens bereikte men een trap, en deze trap was het bijzondere van de leeszaal, de trots van het huis, | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
en een dreigement in de ogen van Eddie.’ Dit alles was te vinden op de Keizersgracht 444, dus naast het huidige bibliotheekcomplex op nummer 440, dat geheel doorloopt naar de Prinsengracht. Het oorspronkelijke pand is nu van binnen geheel verbouwd. Van de trap is niets meer over, alleen de pui en het trapje naar beneden is onveranderd gebleven. Veel van zijn onuitwisbare impressies van het Amsterdam uit zijn jeugd vinden we terug in Vestdijks romans Kind tussen vier vrouwen en De redding van Fré Bolderhey, zoals we hierboven lieten zien. Alles werd nauwgezet verwoord. Frappant is dat vele details ook nu nog zijn te constateren, zoals in de beschrijving van de trams. Dat geldt meer nog voor Vestdijks studententijd, waarvan hij alle details in de Tweede Wereldoorlog nauwgezet optekende in daarvoor speciaal bestemde aantekenschriften. | ||||||
Vestdijks studententijd
Allereerst dient te worden opgemerkt dat Vestdijk drieëneenhalf jaar langer over zijn medische studie deed dan zijn schoolgenoot Slauerhoff. Niet dat een studieduur van tien jaar toen uitzonderlijk was, maar het verdient toch wel enige toelichting. Het steeds terugkeren van
| ||||||
[pagina 29]
| ||||||
schilderde, maar niet naar naakt, zoals Anton suggereerde, en zijn tante Johanna (Anna), een zuster van zijn vader. Hun dochter Gerarda was door haar huwelijk met Boeb van Zwieten net het huis uitgegaan, zodat er een kamer beschikbaar was aan de Grensstraat 24, een zijstraat van de Amstel, waarachter zich toentertijd het rangeerterrein van het Weesperpoortstation bevond. ‘Het kamertje lag aan de straat, vier hoog; [...] Het onbeduidend streepje stadsgezicht dat zichtbaar was, was even schetsmatig als het gepuf van een locomotief, die dicht langs het huis reed [...] De spoorbaan, hier toch acht rails breed [...] werd van het eind van de straat door een statig ijzeren hek afgesloten. Aan de andere kant was de Amstel. [...] de openslaande deuren, die kwamen uit op een groot plat, vanwaar men een veldheersblik kon werpen op rails en treinen: die gezellige, intieme, toch wat avontuurlijke overgang van stad naar weiland, met de stoomgeur van locomotieven, die [...] toch altijd nog de aangrijpendste geur was die er bestond.[...]’ Recent stond de Grensstraat plotseling in het nieuws door de plaatsing van een gekleurd bouwwerk achter de huizen, waar de omwonenden nogal wat moeite mee hadden. Het rangeerterrein is verdwenen, net als het afsluitende hek. De overgang naar de Wibautstraat is nauwelijks merkbaar.
Als student werd Vestdijk lid van de Amsterdamse studentenvereniging U.S.A., dus niet het Amsterdamse studentencorps. Het bijzondere van U.S.A. was dat al in Vestdijks tijd de vereniging ook vrouwelijke leden kende. Die kwamen dan wel niet op de bovenste verdieping van de sociëteit waar de kroegjolen werden gehouden, maar ze waren duidelijk aanwezig. Toch werden ze met enige argwaan bekeken, zeker op college waar ze op de voorste rij plaatsnamen. De kroeg, de grote bovenachterzaal van een restaurant aan de Amstel, was aanvankelijk d'IJsbreker, niet ver van het huidige Carré vandaan. Ook andere kroegen werden bezocht, zoals De Oude Karseboom, in de Kalverstraat op nummer 23-25, waar ‘de violist en beau garçon Lanfredi met bakkebaarden en veel starende pathetiek de strijkstok zwaaide en letterlijk alle Amsterdamse vrouwen stapelgek maakte’, zoals Vestdijk in zijn Amsterdamse Anton Wachterromans beschreef. In zijn tweede jaar verhuisde Vestdijk naar Korvage, controleur der belastingen, Wijtenbachstraat 51, waar hij een achterkamer had in een soort souterrain grenzend aan de plee, waar Korvage hoorbaar zat te drukken. Vervolgens trok Vestdijk in zijn derde studiejaar in bij juffrouw Drenth, die aan de Van Lennipstraat 19 woonde. Zij raakte op Vestdijk gesteld en ze kocht zelfs een piano voor hem. Hier speelde Vestdijks verlovingstijd met de knappe, maar dove To Brouwer uit Harlingen zich af, zoals beschreven in de novelle Pijpen. In De beker van de min veranderde hij haar portret en maakte van haar de lelijke Tini Houtsma, om zijn echte verloofde, zoals hij later tegen Nol Gregoor zei, te sparen. Hoogtepunt in Vestdijks studententijd was zijn verblijf bij de oude, dove | ||||||
[pagina 30]
| ||||||
kleermaker Van Eldik met diens beide dochters Maria en Belia (Fietje en Clasina in de roman De vrije vogel en zijn kooien) aan de Overtoom 218, niet zo ver van het huis op nummer 66 waar zijn grootmoeder inmiddels was gaan wonen. ‘Ik had de Geschichte der erotischen Kunst van Fuchs in de Oudemanhuispoort gekocht. Marie, de ene dochter, interesseerde zich daarvoor; in de hieruit zich ontwikkelde gesprekken bleek dat zij een feilloos mìddel kende om mannen te prikkelen.’ Uiteindelijk resulteerde een en ander in een erotische relatie met de beide zusters, nauwgezet in de roman beschreven, maar niet door alle recensenten, tot verbazing van Vestdijk, geloofd. Na de breuk met de beide zusters, toen Helene Burgers in zijn leven was gekomen, verhuisde Vestdijk eerst naar Hagoort in de 3e Helmersstraat 45 hs, vlak bij het Wilhelminagasthuis, vervolgens naar de 2e Helmersstraat 24 waar hij bij een organist introk tot hij daarna bij juffrouw Vannod op nummer 26I terechtkwam. Nadat een depressie hem belette verder te studeren, werd hij tenslotte weer bij tante Anna in de Grensstraat 24 opgenomen. Uiteindelijk verliet hij ook dat adres en vestigde hij zich aan de Herengracht op nummer 343. Alles nauwgezet in romanvorm verwerkt zoals is aangegeven op basis van aantekeningen die hij, met het oog ze later in een roman te verwerken, in de Tweede Wereldoorlog had gemaakt.
Naast To Brouwer waren, afgezien van alle verpleegsters, bij wie hij het op zuster Anna de Vroom na maar kort uithield, de belangrijkste geliefdes van Vestdijk in zijn studententijd: Helene Burgers en Joukje Appeldoorn. Van Helene leerde Vestdijk de astrologie om van zijn depressies af te komen. Ook was zij het geweest die Vestdijks eerst gepubliceerde gedicht, ‘Riem zonder eind’, naar de redactie van De vrije Bladen Vestdijk tijdens een van zijn assistentschappen (192 Van links naar rechts: De heer Otto, J.J. Gro C. Sleeswijk, S. Vestdijk, H.C.R. Folrr Op de voorgrond: Ab Jansen en Joep Vercaute Het Concertgebouw
had gestuurd. Joukje, die hij op college leerde kennen zou Vestdijks grote geliefde worden, maar hij werd door haar afgewezen. Twee keer werd zij door hem in een roman beschreven, in Heden ik morgen gij als Annie Verdenius, en in De laatste kans, als Anna Heldring. Daar vinden we een getrouwe beschrijving van Vestdijks bezoek aan Joukje - net als Ina Damman uit Friesland afkomstig - aan de Willemsparkweg 44.
Vestdijks studie medicijnen aan de Universiteit is nauwkeurig te volgen aan de hand van zijn collegedictaten die in het Letterkundig Museum te Den Haag en in de universiteitsbibliotheek in Utrecht worden bewaard. De hoogleraren worden zeer natuurgetrouw geportretteerd in de Amsterdamse Anton Wachterromans. Daar is een aparte studie aan te wijden. We willen ons hier beperken tot de rol van de stad Amsterdam in Vestdijks leven. Tenslotte is er nog een aspect dat zeker niet moet worden overgeslagen, Vestdijks bezoeken in gezelschap van zijn neef Herman Mulder aan het Concertgebouw. Hoogtepunt was het Mahlerfeest van 6-21 mei in 1920 onder leiding van dirigent Willem Mengelberg. Afgaand | ||||||
[pagina 31]
| ||||||
op de bewaard gebleven programmaboekjes (5 in 1918, 19 in 1919, 18 in 1920 en 10 in 1921) zou Vestdijk in totaal 52 concerten, op zondag afgewisseld met de donderdag, hebben bijgewoond in de jaren 1918 tot 1921, waaronder de door Mengelberg op 19 oktober 1919 gestarte Historische Cyclus. In 1922 krijgt hij het zo druk met zijn studie dat er van concertbezoeken geen sprake meer is. Collegedictaten Chirurgie (Lanz en Noordenbos) en Interne Geneeskunde (Ruitinga) uit 1922 verwijzen hiernaar. Even heeft Vestdijk nog plannen gehad om in de muziek verder te gaan, maar door gebrek aan talent zag hij er van af. Alleen een paar fuga's uit 1921 is bewaard gebleven.
Toen uiteindelijk het plan om af te studeren vaste vorm had aangenomen, werd in een hoog tempo de medische studie afgerond. Nog voor het afstuderen maakte Vestdijk plannen om zich in de psychiatrie te gaan specialiseren. Gezien de agressiviteit van de patiënten nam hij al vast bokslessen bij zijn studiegenoot Ab Jansen. Als oefenruimte gebruikten zij de bakkerij van Venekamp aan de Ferdinand Bolstraat 134, daartoe na sluitingstijd in de gelegenheid gesteld door de vader van Abs verloofde Reintje. Tot uitvoering van het plan is het nooit gekomen. Op 8 juni 1927 slaagde Vestdijk voor het artsexamen tweede gedeelte en zou hij zich als huisarts kunnen vestigen. | ||||||
Praktijkwaarneming
| ||||||
[pagina 32]
| ||||||
werken. Want in die praktijk waren volksvrouwtjes die mij aanbaden. Hoe zorgeloos besteeg ik mijn fiets om hen en alle anderen te bezoeken!’ In zijn roman De laatste kans preludeert Vestdijk op zijn waarneming na het behalen van zijn artsexamen: ‘Knutsen (Ab Jansen, hv) verdween naar de kop van Overijsel, hij naar de Meeuwenlaan [...] mensenlevens redden fijn op de fiets’.
Hier ontving Vestdijk ook zijn studievriend Mick de Vries ‘hevig “Amerikaansch” gomkauwend’ met diens Amerikaanse verloofde, Leoni Brown. Het was ook in die periode dat hij met Mick de Vries en diens broer in een café niet ver van het Rembrandtplein zat, toen de ‘Hiobsbotschaft’ hen bereikte dat Jean Louis Pisuisse en diens vrouw Jenny Gilliams door een jaloerse Tjakko Kuiper waren vermoord, waarna de moordenaar de hand aan zichzelf sloeg: ‘Sie würde nicht geglaubt. Man wusste es besser. Aber man tat slecht daran, denn in keiner anderen Stadt als Amsterdam ware dieses Melodrama denkbar gewesen, diese Schüsse, dieser Doppelmord, dieser Selbstmord im dunklen Park um der blossen Liebe willen. In Den Haag? In Rotterdam? Lachhaft!’
‘Ouwehoeren met volksvrouwen, vooral als ze er een beetje aardig uitzagen, was mijn liefste medische werk; ik was zelf eenigszins verliefd op een (R.K.) moedertje van 6 kinderen of daaromtrent,’ schreef Vestdijk in 1943 aan Theun de Vries. ‘Dit is zeker ook een van de (onbewuste) redenen geweest, dat ik later niets meer aan de practijk gedaan heb; mijn bezorgdheid mij in dgl. gevallen door de Eros te laten meesleepen; sowieso heb ik toch al eenig gedonder gehad in die 5 jaar, met dienstmeiden van collega's en zoo, een “histoire intime”, die tot nog toe in mijn werk geen vorm gevonden heeft.’ Dat zou dus pas zeven jaar later gebeuren toen Vestdijk zijn boek De dokter en het lichte meisje schreef. Daarin verhaalt hij hoe een zekere juffrouw Mulder, katholiek, zes kinderen in overeenstemming met bovenstaande, bij hem op het spreekuur kwam. ‘Zodra zij binnenkwam, eerst nog olijk om de deurhoek glurend met haar engelrein en humoristisch gezichtje, bloeide het geluk op in de veelbetreden spreekkamer. Vijf minuten duurde het, hoogstens acht, en onderwijl babbelden wij als oude kennissen. Dan ging zij weer heen, een “tot ziens” met moeite verbijtend, en dan was mijn dag weer goed, ook al had ik veertig visites in mijn boekje.’ De geschiedenis met de dienstmeiden wordt eveneens in dezelfde roman verhaald. Maar meer nog in het gedicht: ‘Nu ben ik je gaan haten blond stuk steen’, dat Vestdijk schreef nadat een van die meiden Vestdijk een zwangerschap in de maag wilde schuiven.
Naast het praktij kwaarnemen, is het hier in Amsterdam dat eind 1930 kort na zijn terugkeer uit Nederlands-Indië Vestdijks dichterader weer ging vloeien. Ondanks de publicatie van ‘Riemzonder-eind’ in 1925 was hij nog tijdens zijn studententijd met dichten gestopt, toen hij de Neue Gedichte van Rilke ontdekte. Eerst in 1931 toen hij zijn intrek had genomen in een huis aan de Kerkstraat 35 schreef hij een gedichtencyclus Amsterdam, die we overigens pas in de Nagelaten gedichten tegenkomen. Meeuwen, de grachten, orgels, de Westertoren, en het Begijnenhof zijn de voornaamste thema's. Later komt daar nog bij ‘Het ontstaan van Ransdorp’ en de cyclus ‘Korte berichten uit het Vondelpark’. Onder de wel gepubliceerde gedichten komen we slechts vier titels tegen: ‘Amsterdam’, ‘Oudezijdskolk’, ‘Thorbeckeplein’, en ‘Voor vijftig jaar in Amsterdam’. Een magere oogst voor wat Amsterdam betreft. Zijn inspiratie lag elders, | ||||||
[pagina 33]
| ||||||
vooral ook omdat hij Amsterdam al spoedig zou verlaten. Van het praktijkwaarnemen zag hij uiteindelijk af toen zijn talent, eerst als dichter en later als schrijver, door Du Perron was ontdekt. Hij had toen inmiddels zevenhonderd gedichten geschreven, waarvan hij slechts de helft geschikt voor publicatie vond. | ||||||
Henriëtte van Eyk
| ||||||
[pagina 34]
| ||||||
daar een tweede lezing die Vestdijk op 21 januari 1946 in de Bachzaal hield over zijn gedicht Mnemosyne in de bergen. Hij las niet alleen stukken uit het episch gedicht voor, hij gaf ook een toelichting. Daarnaast was hij eerder al door Max Nord uitgenodigd om per oktober 1945 literair criticus van Het Parool te worden. Dat zou tot regelmatige bezoeken aan huize Nord in de Jan Luykenstraat leiden. Tijdens zijn verblijf bij Jeanne schreef hij samen met haar een roman De overnachting in brieven en voltooide hij zijn roman De redding van Fré Bolderhey afwisselend bij haar thuis in Amsterdam en in Doorn.
In het voorjaar van 1946 nam Vestdijk een besluit en hij stuurde Henriëtte, een week nadat haar scheiding van De Neve was uitgesproken, een telegram: ‘De knoop is doorgehakt. Kom morgen.’ Op 19 december zouden ze trouwen, had hij beslist. Maar Cola Debrot waarschuwde Henriëtte dat Ans Koster zich dan van kant zou maken en met dit gegeven is het van een huwelijk nooit gekomen. Uiteindelijk werd er met de beide vrouwen een regeling getroffen. Vestdijk zou regelmatig naar Amsterdam komen om bij Henriëtte te logeren, terwijl hij de meeste tijd bij Ans in Doorn zou blijven. Ook van zijn voorstel een medische praktijk in de benedenverdieping van Henriëtte's huis te beginnen kwam hierdoor niets. Wel inspireerde zijn maandelijkse uitstapjes Vestdijk tot het schrijven van romans. Samen met Henriëtte schreef hij opnieuw een roman in brieven, die de titel Avontuur met Titia zou krijgen en waarin het Rijksmuseum centraal stond. ‘Wat een klank he? Rijksmuseum’, schreef Maarten Smallandt aan Titia Breulese. Tijdens hun nachtelijke avonturen in het museum passeert een groot deel van de schilderijencollectie de revue. Centraal staan de Nachtwacht, en de Schuttersmaaltijd. Van de stad komen we weinig te weten, anders dan ‘dat het een beetje parelgrijs is met een gouden hartje, net als Parijs. Toch torent Amsterdam er hoog bovenuit. Amsterdam is een algemene stad, een stenen idee, alle andere steden zijn er onvolmaakte benaderingen van,’ was het oordeel van Maarten in een brief aan Titia. Om inspiratie op te doen bezochten beide schrijvers het museum op een nachtelijk uur. De kennismaking en de regelmatige logeerpartijen bij Henriëtte, brachten Vestdijk in een geheel nieuwe sfeer. Hij ontmoette daar zijn bentgenoten, ging met Henriëtte uit eten en leerde zodoende de kellners kennen die een rol zouden spelen in zijn roman De kellner en de levenden. Ook bezochten ze samen met Theun de Vries de walletjes en gingen ze naar café-dansant Casablanca op de Zeedijk om gegevens voor zijn | ||||||
[pagina 35]
| ||||||
roman De dokter en het lichte meisje op te doen. Andere bijeenkomsten en plaatsen waar zij samen heengingen waren het Boekenbal en Artis, maar concert- en schouwburgbezoek stonden niet op hun programma. Toch zat er ook een negatief aspect aan de relatie. Vestdijks depressies kwamen met regelmatige tussenpozen terug. Henriëtte zocht hem een keer in zo'n situatie op en ze was kapot van hetgeen zij in Doorn aantrof. Later werd Vestdijk ook in Amsterdam behandeld in de Valeriuskliniek. Zo kwam hij op een heel andere manier terug in de stad van zijn jeugd. De therapieën hielpen echter niet. Na zes jaar werd in 1953 de relatie met Henriëtte. verbroken. Er was iets tussen hen in komen te staan dat een verder contact onmogelijk maakte. Mogelijk speelde het feit dat Henriëtte in verwachting raakte hierbij een grote rol. Vestdijk raakte in een van zijn zwaarste depressies, die tot eind 1955 zou duren. Toch nam Vestdijk na zijn mislukte contact met Marianne Hanselaar in 1961 weer contact met haar op, waarbij Nol Gregoor als postillon d'amour speelde. Maar hun relatie zou nooit meer goed komen. Alleen de vriendschap bleef | ||||||
Marianne Hanselaar
| ||||||
SamenvattingNa deze virtuele wandeling door Amsterdam langs de locaties die in Vestdijks leven een rol hebben gespeeld kan men zeker spreken ook voor wat Vestdijk zelf betreft ‘In Amsterdam ist immer was los’. Neerslag van zijn bezoeken en verblijf vinden we in talloze romans met Kind tussen vier vrouwen en Avontuur met Titia als voornaamste, maar ook in de romans De redding van Fré Bolderhey, Op afbetaling en De kellner en de levenden vinden we elementen terug die verband houden met de hoofdstad. Ook zijdelings komen we Amsterdam nog tegen in Bevrijdingsfeest en in Juffrouw Lot.
Ik hoop dat deze wandeling u dichter bij het werk van Vestdijk heeft gebracht. Vestdijk is zo blijkt hieruit opnieuw een autobiografisch schrijver bij uitstek. |
|