Vestdijkkroniek. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
Van der Starre beklaagt er zich in zijn tweede weerwoord over (VK nr. 96, p. 31) dat ik in mijn korte naschrift bij zijn vorige weerwoord niet op alle punten van zijn betoog ben ingegaan. Dat vorige weerwoord (VK nr. 95) was gericht tegen mijn artikel over de relatie tussen Vestdijk, Du Perron en Stendhal, waarin ik zijn boek op dit punt bekritiseerde (VK nr. 92). Ik was zo kort omdat ik meen dat dit artikel grotendeels voor zichzelf kan spreken en omdat ik nogal wat opmerkingen van hem irrelevant vond. Nu zal ik, ook om hem ter wille te zijn, langer van stof zijn, maar nog steeds niet op elk punt ingaan en ik zal ook uitleggen waarom. De stelling van Van der Starre, die ik in mijn tweede artikel (VK nr. 93) tegen zijn boek bestreed, was dat Vestdijk in zijn latere romans signalen afgaf dat hij ze zelf ‘waardeloos’ en bij ‘voorbaat mislukt’ vond, maar dat hij ze toch publiceerde om geld te verdienen. Zoals Van der Starre nu schrijft: ‘Wat blijft is dat met romans geld te verdienen valt en dat Vestdijk dat vreselijk goed kon’ (p. 26). Iemand dus die dat deed, volgens Van der Starre, door het publiek romans in de maag te splitsen, die hij zelf rommel vond. Het eerste deel van zijn stelling matigde hij wat in zijn tweede weerwoord, maar op dat geld verdienen blijft hij hameren. Mijn uitgangspunt was, schrijft Van der Starre, ‘dat, in het algemeen en uitzonderingen daargelaten, Vestdijks latere romans niet al te best ontvangen zijn. Om hiervoor een verklaring te vinden noem ik als mogelijkheid dat de roman zelf negatieve signalen bevatten, en die mogelijkheid werk ik verder uit. Het is jammer dat Marres daarop helemaal niet ingaat’ (p. 31). Ik heb echter alles of bijna alles van wat Van der Starre als negatief signaal opvat besproken en laten zien dat het willekeur is om het zo op te vatten. Recensenten hebben overigens, voor zover ik het kan overzien, als ze ongunstig oordeelden, zulke signalen niet opgemerkt. Ze hadden andere kritiek. Met negativiteit van het werk tegenover zichzelf bedoelt Van der Starre nu ‘dat de latere romans een sceptische of zelfs afwijzende houding uitdrukken tegenover de edele en “hogere” motieven die vroeger als legitimatie van het schrijverschap werden gezien.’ (26). Dit lijkt een forse inperking van wat hij eerder betoogde, maar ook dit heeft hij niet aangetoond. En evenmin dat Vestdijk vroeger edele en hoge motieven als legitimatie van zijn schrijverschap zag. En in de rest van zijn weerwoord komt niet uit dat hij zijn eerste stelling terugneemt. Integendeel, hij verdedigt die, al geeft hij wel toe dat Vestdijk er niet aan twijfelde dat hij een goed verhaal vertellen kon (26). | |
EruditieVan der Starre pronkt ermee dat hij erudiet en op de hoogte is, terwijl ik daarentegen zou reageren als het boertje van buten dat, toen hij voor het eerst een trein voorbij zag komen, bang was dat de koeien geen melk meer zouden geven. Hij zegt dit wanneer hij wijst op het commentaar dat 19e-eeuwse schrijvers in hun roman op hun eigen vertellen gaven (27). Dit is een bekend verschijnsel voor wie wel eens een roman leest uit die eeuw en als gewezen universitair docent Nederlandse 19e- en 20e-eeuwse literatuur heb ik daar heel wat van gelezen en er heel wat over moeten lezen. Vanaf het midden van de 19e eeuw nam dit commentaar echter geleidelijk af, volgens het adagium van Flaubert dat de schrijver in een roman overal aanwezig moet zijn maar nergens zichtbaar, en bij Vestdijk en andere auteurs van zijn generatie ontbreekt het. Kennis van dit verschijnsel is dus niet ter zake. Wel laat Vestdijk schrijver-personages mediteren over het schrijven. Terwijl 19e-eeuwse auteurs als Balzac en in Nederland Bosboom-Toussaint hun commentaar expressis verbis gaven, probeert Van der Starre bepaalde gebeurtenissen of trekken in of van Vestdijks romans te duiden als commentaar op de roman zelf en vroegere romans van hem en dan altijd in kritische zin. Van der Starre komt vaak met andere auteurs aandraven. Hij wijst er bijvoorbeeld op dat Samuel Beckett spreekt over het falen van zijn poging om iets onzegbaars uit te drukken, maar dit geen punt vindt, want: ‘Opnieuw pogen. Opnieuw falen. Beter falen’ (27). Dat kende ik al omdat Beckett een van mijn favoriete schrijvers is, maar het zegt nog niets over de vraag of Vestdijk het in zijn romans over eigen falen heeft gehad. Een beroep op andere auteurs is geen argument. | |
De absolute term ‘waardeloos’Van der Starre vindt dat ik te rechtlijnig redeneer. Hij | |
[pagina 54]
| |
had, als gezegd, in zijn boek betoogd dat Vestdijk in zijn latere romans signalen afgaf dat hij die romans, volgens de term van Van der Starre, ‘waardeloos’ vond. Tegelijk meende Van der Starre te bespeuren dat hij in die latere romans ook zijn vroegere bekritiseerde. Ik riposteerde dat hij dan die kritiek op zijn vroegere romans ook waardeloos moest vinden. Van der Starre bestempelt dat als een denkfout, want de door hem gepostuleerde zelfkritiek van Vestdijk in zijn latere romans op die romans hoefde niet integraal te zijn en dus kon hij zijn ook door Van der Starre gepostuleerde kritiek daarin op zijn vroegere werk nog wel juist gevonden hebben (26). In mijn redenering school echter geen denkfout. Ik nam Van der Starres absoluut afwijzende term ‘waardeloos’, dit is: ‘van geen enkele waarde’, serieus. Nu zegt hij dat Vestdijk wel wist dat hij goed fabuleren kon. Hij neemt dus hier een beetje terug dat Vestdijk zijn latere werk waardeloos vond. Theoretisch is het wel mogelijk dat Vestdijk die zogenaamde kritiek op zijn vroegere werk goed vond, al vond hij zijn latere werk verder niet veel waard. Maar Van der Starre had er dan aan moeten denken om in zijn boek uit te leggen waarom Vestdijk die kritiek in zijn latere werk op zijn vorige werk uitzonderde van het waardeloos vinden van zijn latere werk en dat deed en doet hij niet. Hij geeft nu een wat aangepast beeld. Vestdijk zou gevonden hebben dat hij ook in zijn latere werk een behoorlijke zin en een aardig verhaaltje in elkaar kon draaien en hij zou toevallig zijn kritiek op vroeger werk goed gevonden hebben, maar verder zou hij dat werk niks gevonden hebben. Wie dat per se wil geloven, gelove het maar. | |
Afzonderlijke romans: Open boekDan het een en ander over de afzonderlijke romans. Eerst aangaande Open boek, het tweede deel van de trilogie over de dirigent Victor Slingeland. Daarin staat een dagboek van Stan Vastenou, die slecht behandeld wordt door Victor en zelfmoord pleegt. Van der Starre haalt van mij aan: ‘Dus: een schrijver, in casu Vestdijk, schept één personage, wier dagboek niet tot zelfkennis leidt, en dan zou daaruit al af te leiden zijn [volgens Van der Starre] dat het een mening van de schrijver is dat een dagboek houden en schrijven in het algemeen nooit tot zelfkennis leidt, ook niet voor hemzelf. Moet ik uitleggen hoe ongeoorloofd een dergelijke generalisatie is?’. Ik heb het hier dus met name over Vestdijk, als ik het over ‘de schrijver’ heb, want ik heb eerst gezegd ‘een schrijver, in casu Vestdijk’. Maar van der Starre meent dat er iets mis is: ‘Dat hoeft Marres helemaal niet uit te leggen. Het geval wil namelijk dat ik het niet over schrijvers in het algemeen heb maar over Vestdijk [...]. Ik betoog dat hij met de gang van zaken rondom het dagboek van Stan Vastenou een oordeel uitspreekt over een aantal van zijn eigen romans die sterk autobiografisch waren. Als Marres dat niet met me eens is, laat hij die stelling dan aanvallen in plaats van retorische vragen te stellen en mij iets toe te dichten dat ik helemaal niet beweerd heb’ (25). Ik heb het echter in de eerste plaats over Vestdijk gehad en Van der Starre niet in de schoenen geschoven dat hij het over schrijvers in het algemeen had, al zou je zijn werkwijze, mits die geoorloofd was ten aanzien van Vestdijk, wat niet het geval is, evenzeer op veel andere schrijvers kunnen toepassen. Van der Starre zegt dat hij iets betoogd heeft. Jammer is dat hij over dit punt niets betoogd heeft in zijn boek en evenmin nu in zijn weerwoord. Hij heeft het slechts geponeerd. Wel moet ik hem toegeven dat ik ook niets betoogd heb, omdat hij geen redenen gaf die ik kon bestrijden, en dat ik inderdaad slechts een retorische vraag tegen zijn stelling in het geweer heb gebracht. Maar wat zou men meer kunnen doen? Van der Starre leidde uit het feit dat één personage, Stan Vastenou, niet tot zelfinzicht komt af dat Vestdijk meent dat dagboeken bijhouden en schrijven in het algemeen nooit tot zelfinzicht leiden en, zoals hij nu zegt, dat Vestdijk via dit dagboek zijn eigen autobiografische romans beoordeelt, lees: veroordeelt. Dit is een totaal verkeerde manier om romans tegen het licht te houden. Stan Vastenou is een bepaald karakter, iemand die mislukt. Als zij geen inzicht in zichzelf heeft, impliceert dat geenszins dat Vestdijk daarmee zegt dat hij ook geen zelfinzicht verkreeg in zijn autobiografische romans. Met Stan beschrijft Vestdijk niet zijn vroegere werk, maar een fictief personage. Van der Starre schrijft ook: ‘Wat Open boek betreft, mijn | |
[pagina 55]
| |
mening dat het houden van een dagboek Stan Vastenou niet tot zelfinzicht brengt wordt niet weerlegd en zeker niet “al meteen” doordat in de trilogie ook Victor Slingeland en de schrijver S. voorkomen.’ (28). Dan gaat Van de Starre dit uitwerken. Maar ik heb helemaal niet betwist, al zou dit misschien mogelijk zijn, dat Stan Vastenou geen zelfinzicht verwerft. Dat blijkt al uit Van der Starres eerste aanhaling van mij, die ik citeerde. Ik heb iets heel anders gesteld, namelijk: ‘In deze trilogie komt de schrijver S., de vertellende ik-figuur wel tot allerlei inzichten, ook over zichzelf( ). Dit weerlegt Van der Starres idee al meteen.’ (VK nr. 93, 8). Het weerlegt namelijk zijn idee dat uit het dagboek van Stan Vastenou af te leiden is dat volgens Vestdijk een dagboek houden en schrijven nooit tot zelfinzicht leiden. De bespreking van voorgaande punten laat al zien dat het niet zo veel zin heeft om met Van der Starre te discussiëren. Hij kan niet goed lezen en houdt er geen rekening mee dat romans fictie zijn. Hij lijkt vele ervan, of stukken eruit, als autobiografisch te beschouwen, die dat duidelijk niet zijn, waarbij hij het uitsluitend op Vestdijk betrekt wanneer een karakter een gebrek vertoont of iets ongunstigs doet. Van der Starre meent dat ik het ‘leerstuk van de absolute scheiding tussen romancier en vertellers’ zelf niet serieus neem en het al of niet ter sprake breng, al naar gelang het mij uitkomt (30). Hier wil ik slechts over zeggen dat er voor mij wel een scheiding bestaat maar geen absolute. Wanneer Vestdijk een romancier opvoert als S. in de Victor Slingeland trilogie of die in De onmogelijke moordlijkt het me aannemelijk dat hij, hoewel je die vertellers niet gelijk mag stellen aan Vestdijk, toch wel problemen van zijn schrijverschap behandeld zal hebben. Maar ik zal er niet van uitgaan dat het wis en zeker Vestdijks problemen waren, want dat weten we niet, tenzij hij het verklaard heeft. | |
Irrelevantie: naar aanleiding van ‘Het schandaal der blauwbaarden’Meestal gaat Van der Starre niet in op de redenen voor mijn verwerping van zijn betoog en komt met iets anders dat irrelevant is. Bijvoorbeeld over Het schandaal der blauwbaarden. Van der Starre meende in zijn boek dat het ‘haast onmogelijk’ is ‘geen veroordeling te lezen van Het schandaal der Blauwbaarden’ in de uitspraak: ‘een Hollandse romancier die te beroerd is om een roman over Blauwbaard te gaan schrijven, wanneer men hem met het materiaal om de oren slaat’. Ik riposteerde dat dit een uitspraak van één der twistende personages is en deel uitmaakt van het amusante steekspel tussen de romancier in de roman en twee historici. Het is in geen enkel opzicht een veroordeling door Vestdijk van zijn eigen roman, want die Hollandse romancier uit de roman mag dan volgens een ander personage te beroerd zijn om iets te schrijven - dat is dus een veroordeling, niet van iets bestaands, maar van het uitblijven van iets-, Vestdijk heeft wèl een roman tot stand gebracht. Ook wees ik erop dat er niet serieus te nemen boutades in staan. De romancier vertelt bijvoorbeeld dat zijn boek over Florence vertaald is en succes heeft gehad in Italië. Daarin zou hij de vroegere heersers, de Medici, voorgesteld hebben als ‘een bekende lijfartsenfamilie uit die stad’ (SB 6, 8). Dat laatste is onmogelijk, want dan zou de schrijver uiteraard niet als een ‘internationaal bekend historicus’ voor een historisch congres uitgenodigd zijn. Ik concludeerde dat de roman er zich niet goed voor leent om er serieuze opvattingen over het schrijven van romans of historie uit te halen. Wat brengt Van der Starre hier nu tegen in? Hij doet alsof ik mijn conclusie baseer op de lichtvoetigheid van de roman en betoogt dat ook in lichtvoetige romans wel interessante opmerkingen staan over het schrijven van romans. Ook zou ik geen gevoel voor ironie hebben en ten onrechte een strikt onderscheid willen maken tussen serieus en niet-serieus (31). Eerder schreef Van der Starre me een stelling toe die ik niet had en nu een slecht argument dat niet het mijne was. Ik heb de roman namelijk wel lichtvoetig genoemd, maar dit niet als argument gebruikt. Iedereen kan dat zien in het betreffende VK-nummer (93). Ik heb aangevochten dat je een opmerking van één van de twistende personages als een inwendige kritiek op de roman kunt opvatten en heb op een boutade gewezen, waardoor de lezer gewaarschuwd is dat hij bij de neus genomen kan worden. Dat gaat verder dan lichtvoetig: | |
[pagina 56]
| |
ik noemde het baldadig. Uiteraard erken ik dat in lichtvoetige romans interessante opmerkingen over het schrijven kunnen staan. Natuurlijk weet ik dat er geen strikt onderscheid is tussen serieus en niet-serieus. Maar het zou te ver voeren dat te gaan toelichten. Van der Starre zegt maar wat. | |
Algemene uitspraken:
| |
Viezigheid: Meneer Visser en de filmheldAan het slot blijkt Van der Starre verontwaardigd over het volgende commentaar van mij op zijn denkwijze: ‘Het is werkelijk ongelooflijk hoe deze hooggeleerde beschouwer “denkt”’. Hij meent dat een Telegraaf-journalist zich hierover al zou schamen. | |
[pagina 57]
| |
Om dit te verdedigen moet ik in herinnering roepen wat aan mijn gewraakte uitlating voorafging: ‘Hij [Van der Starre] vat het feit dat Vestdijk meneer Visser op de wc laat zitten, en zo verder, op als aanwijzing voor een negatief zelfbeeld. Hiermee stelt hij Visser en Vestdijk gelijk, zoals hij eerder Vestdijk gelijk stelde met de auteur Duplessys in De Leeuw. Visser is echter een door Vestdijk geschapen personage, waarvoor iemand uit zijn jeugd model stond. Alleen mensen die niet begrijpen wat een roman is stellen een auteur zomaar gelijk met een of meerdere van zijn personages. En Van der Starre neemt aan dat, als een schrijver over stront schrijft, die daarmee zijn eigen werk als stront gezien wil hebben.’ Van der Starre brengt geen woord in tegen deze vergaande kritiek. Als deze gedachtegang van hem niet ongelooflijk is, is die toch zo simpel dat het lachwekkend is. Vóór 1880 had je in Nederland de zogenaamde idealistische roman, waarin ‘onzedelijke’ of ‘vieze’ dingen niet voorkwamen. Literatuurhistoricus Ton Anbeek heeft dat genre kort omschreven in zijn boek over de Nederlandse naturalistische roman, die daarna veld won. Sindsdien namen romanciers, ook niet-naturalisten, geen beperkingen meer in acht. Ze wilden het hele leven onder de loep nemen, ook wat de burger als onzedelijk of vies beschouwde. Soms leidde dit tot processen, zoals die van Willem Frederik Hermans en Gerard Reve. Ook Vestdjk had in het begin last van fatsoensrakkers. Van der Starre zou La terre van Emile Zola en Diamantstad van Herman Heijermans eens moeten lezen. Daar staat pas viezigheid in! Wat moeten die schrijvers volgens zijn zienswijze een negatief zelfbeeld gehad hebben! In zijn boek staat dat Vestdijk De filmheld en het gidsmeisje negatief zag, onder andere omdat een Italiaanse regisseur het daarin heeft over het verleiden van een Duitse vrouw als ‘zich rondwentelen in germanistische stront’. Over De filmheld houdt hij zijn mening vol: ‘deze roman presenteert zich, niet voortdurend, maar weer in de marge, als een aantal onsmakelijke verhaaltjes die de kelner voor geld kan leveren aan een filmregisseur. Daaruit is een parallel te trekken met Vestdijk zelf, die van zichzelf het beeld geeft dat hij ontluisterende romans schrijft om geld te verdienen.’ (31). Hier wordt Vestdijk dus weer gelijkgesteld met een personage, tenminste voor zover hij iets naars doet, hoewel de kelner niet eens een schrijver is. Die parallel kun je echter alleen maar trekken als je zelf vindt dat Vestdijk onsmakelijke verhaaltjes produceerde voor het geld. Anders bestaat er geen parallel. De kelner wordt inderdaad ontluisterd en Vestdijk moest geld verdienen voor zijn levensonderhoud, maar dit wil helemaal niet zeggen dat hij ontluisterend schreef om geld te verdienen. Hij schreef zo, behoren we aan te nemen, totdat het tegendeel blijkt, omdat hij zich interesseerde voor dit gegeven. Van der Starre vecht met zijn loze veronderstelling de integriteit van Vestdijk als romancier aan. Zo'n opmerking van hem onthult wat het grootste deel van zijn boek is: niet een beschouwing over het werk van Vestdijk maar een slinkse aanval daarop en op Vestdijk als romancier. Alle duidelijke stellingen van zijn boek zijn tegen Vestdijk gericht, ook de stellingname over Vestdijks gebruik van nationale stereotypen, die ik niet besprak. Uit De filmheld kun je niet opmaken wat Van der Starre zegt. Vestdijk geeft geen beeld van zichzelf maar van een verzonnen personage. Hij meent dat ik een neiging heb tot ‘platlezen’ dat aan literaire werken elke diepte en reliëf ontneemt (25). Ik moet hem teleurstellen. Ik zou niet eens in staat zijn om de diepte en het reliëf aan Vestdijks goede romans te ontnemen. Wat Van der Starre wel kan, dat is om de waarde ervan door zijn toegevoegde gedachten erover te kleineren. Hij presenteert die gedachten als van Vestdijk zijnde, maar het zijn z'n eigen luchtbellen. | |
Laf?Hij geeft ook commentaar op de opmerkingen in mijn naschrift bij zijn eerste stuk, die hij ‘noten’ noemt. Ik bespreek zijn commentaar op de eerste opmerking, omdat hij die laf noemt. Om het begrijpelijk te maken de achtergrond in het kort. Zoals we weten verkondigde hij de mening dat Vestdijk, door Stendhal niet op te nemen in de roman De hôtelier doet niet meer mee, die in diens geboorteplaats Grenoble speelt, literaire vadermoord op Stendhal-bewonderaar Du Perron pleegde. Ik stelde dat hieruit volgt dat Vestdijk in dat geval kennelijk te bangelijk zou zijn geweest om de dode Du | |
[pagina 58]
| |
Perron rechtstreeks in een essay te bekritiseren. Daarop betoogde Van der Starre iets dat is opgenomen in de nu volgende opmerking van mij: ‘Evert van der Starre zegt: ‘Gesteld al dat mijn interpretatie zou leiden tot de conclusie dat Vestdijk zich laf gedragen heeft [tegenover Ed. du Perron], dan zou dat dus op zichzelf nog helemaal geen reden zijn haar direct te verwerpen.’ En ik vervolgde: ‘Daarin heeft hij helemaal gelijk. Dit punt van mij fungeerde dan ook niet als argument tegen zijn stellingname, maar was een toelichting op wat daaruit voortvloeit. Verder heb ik argumenten genoeg aangevoerd.’ Nu schrijft Van der Starre: ‘Zo lezen we in noot 1 dat hij eigenlijk “toelichting” bedoelt als hij “aantijging” schrijft (maar een aantijging is een aantijging, impliciet of niet; ik vind dit nogal een laffe manier om zijn insinuatie terug te nemen)’ (31). Ik schreef zoiets niet. Ik schreef dat mijn gevolgtrekking een toelichting was, maar geen argument tegen zijn stelling. Daarmee nam ik niets terug. Wat zou hij nu met ‘aantijging’ en ‘insinuatie’ bedoelen? Wat ik uit zijn stelling afleidde, namelijk dat Vestdijk in dat geval lafhartig zou zijn geweest? Dat heb ik in die noot evenmin ingetrokken en trek ik ook nu allerminst in. Hij beschuldigt me dus zonder grond van lafheid. Hij roept maar wat. Daar hij steeds op deze wijze over mijn opmerkingen schrijft, heeft het geen zin op de rest in te gaan. Het zou niet alleen bovenmate veel ruimte vergen, maar ook vervelend zijn om te proberen zijn gekronkel te ontwarren. Het lijkt mij een goede samenvatting van een groot deel van zijn boek en zijn weerwoorden dat zijn beschouwingen fantasieën zijn, waarmee hij de latere Vestdijk tot een laffe, knoeiende marktkoopman wil maken: ‘Wat blijft is dat met romans geld te verdienen valt en dat Vestdijk dat vreselijk goed kon’ (Van der Starre). Nou nee, dat is al lang vervluchtigd. Wat blijft is dat ook de minder goede latere romans op zijn minst interessante aspecten hebben. Mijns inziens zijn er ook betere manieren om geld te verdienen dan, bijvoorbeeld, met een roman over de mysticus Eckhart. Maar Vestdijk interesseerde zich voor mystiek en daarom schreef hij Het proces van Meester Eckhart. | |
Scheldkanonnades?Van der Starre besluit ‘Ik reageer dus wat anders dan de velen die in de loop der jaren het doelwit zijn geweest van Marres' scheldkanonnades.’ Ik kan het gelukkig aan de lezer van de Kroniek overlaten te beoordelen of mijn stukken, zoals die tegen het boek van Van der Starre en het recente tegen Kees Fens als Vestdijk-beschouwer, scheldstukken zijn. Van der Starre suggereert met deze term dat ik geen argumenten geef. De lezer oordele zelf In geen van mijn twee stukken en naschrift noemde ik Van der Starre dom, laf of achterlijk. Ik gebruikte tot dan toe slechts woorden als ‘schijnargument’ en ‘ongelooflijk’ en dat zijn geen scheldwoorden. In de argumentatieleer is ‘schijnargument’ een gangbare uitdrukking. Hij zegt nu een paar keer dat ik dom ben, impliceert één keer dat ik achterlijk ben en zegt één keer dat hij mij laf vindt. Ik ken aan zijn blinde oordeel geen enkele waarde toe, maar wie is er nu eigenlijk aan het schelden?! Aan het slot gooit Van der Starre me nog een wilde verdachtmaking naar het hoofd. Ik zou mensen ‘voor lui of dom’ uitmaken als ze ‘hem [d.i. mij] niet vaak genoeg citeren’. Hij poogt niet eens dit waar te maken. Het is in veel gevallen onmogelijkje tegen zo'n toeschrijving van een kwalijke beweegreden te verdedigen. Ik zal, wanneer iemand in een dissertatie relevante vakliteratuur, eventueel die van mij, weglaat, dat zeker bekritiseren, maar dit gebeurt slechts zelden. En ik heb iemand nog nooit luiheid verweten. Van der Starres aantijging kan in elk geval niet opgaan voor mijn scherpe kritiek op zijn boek, want ik had geen artikelen geschreven over de latere romans van Vestdijk die hij bespreekt en evenmin over Open boek. Ik kan de mij toegeschreven beweegreden dus niet gehad hebben voor mijn kritiek, want hij kon niet iets citeren dat niet bestond. Overigens heeft hij toch wel iets anders van mij geciteerd, in gunstige zin, maar zoiets beïnvloedt mijn oordeel niet. Ik kan zijn verdachtmaking dus weerleggen voor zover het zijn boek betreft. Wanneer ik echter wel iets over een roman geschreven heb, is het onmogelijk me tegen zo'n verdachtmaking te verweren. Zelfs al zou een ander mij negentig keer geciteerd hebben, dan zou Van der Starre nog kunnen proclameren: ‘je bekritiseert dat werk van die persoon | |
[pagina 59]
| |
omdat je niet honderd keer geciteerd bent.’ De enige manier om zijn verwijt te ontgaan zou dus zijn niet meer kritisch te schrijven en dat zou hij wel willen. Zijn praatje is van het minne genre dat men wel eens in koffiekamers hoort. Waar het om gaat is dat hij niets aantoont. Ik had me niet hoeven te verdedigen, maar hij had behoren aan te tonen wat hij zegt of het anders voor zich houden. Mij dunkt dat hij opnieuw een opmerkelijk gebrek aan niveau laat zien. Het belangrijkste is dat de beweegreden niet relevant is. De vraag moet zijn of mijn kritiek geldig is. Van der Starre heeft er verder nog bezwaar tegen dat de redactie na zijn vorige weerwoord mijn naschrift plaatste, want ‘nu krijgt Marres wel heel gemakkelijk het voordeel van het laatste woord’. Hij beseft niet eens dat hij door dit tweede weerwoord van hem tot dan toe het laatste woord had gekregen. Een naschrift heeft voor de lezer het voordeel dat hij weet waarover het gaat en voor de schrijver ervan dat hij minder hoeft uit te leggen en voor de redactie dat het daarom minder ruimte in beslag zal nemen. Wie nu nog niet ziet welk vlees men met Van der Starre in de kuip heeft mag wat mij betreft bij zijn volgende weerwoord opnieuw genieten van zijn geleerde roddel en kapsones.
* met dank aan Jos van Pelt voor zijn kritische aandacht. | |
Nawoord, Evert van der StarreMarres is danig in zijn wiek geschoten nu er een reactie is gekomen op wat hij ‘polemische interpretaties’ noemt. Maar hij moet niet zeuren: wie zo agressief tekeer gaat loopt nu eenmaal het risico dat de aangevallene terugmept. Toch wordt deze ruzie een beetje onverkwikkelijk en ik kap ermee. Daarom zal ik niet reageren op alles wat Marres overhoop haalt maar alleen aangeven waar het ook al weer over ging. Al in zijn eerste stuk trok Marres mijn integriteit in twijfel: hij beweerde dat ik Vestdijk ‘impliciet’ van lafheid beschuldig. In zijn nawoord bij mijn reactie schreef hij dat dat geen argument was maar een toelichting op wat ‘voortvloeit’ uit mijn interpretaties. Dat ‘voortvloeien’ is hoogst misleidend: het is een conclusie die hijzelf trekt, niet ik. In mijn eerste reactie gaf ik drie argumenten waarom ik dat niet doe. Nu staat in Marres' jongste bijdrage weer dat ik een ‘slinkse aanval’ uitvoer op Vestdijk. Maar is het niet wat onwaar-schijnlijk dat iemand een paar jaar werk zou steken in een poging Vestdijk posthuum onderuit te halen? Marres heeft het voortdurend over andermans spookbeelden maar zou zichzelf op dat punt eens een paar vragen moeten stellen. Over het hoofdstuk ‘Zelfkritiek’ schrijft hij dat ik Vestdijk afbeeld als een ‘laffe, knoeiende marktkoopman’. Dat klinkt wat wereldvreemd: is Marres wel eens op de markt geweest? Heeft hij daar ooit een koopman aangetroffen die ook maar het geringste voorbehoud maakte over de kwaliteit van zijn waar? En dat is nu juist wat Vestdijk wel doet in zijn latere romans, althans volgens mijn interpretatie. Deze kanjuist zijn of niet, je weerlegt haar niet door er een karikatuur van te maken en door het patroon in die romans geheel te miskennen. Na zijn uitglijders over Stendhal en Céline adviseert Marres mij nu La terre van Zola maar eens te lezen om wat meer ‘viezigheid’ tegen te komen. Hij voelt kennelijk niet hoe koddig het is zoiets uitgerekend tegen een romanist te zeggen. Maar ook hier blijkt 's mans onwetendheid weer. In zijn boek Zola et les mythes (Parijs, 1971) trekt Jean Borie vergaande parallellen tussen Zola's romans en zijn preoccupatie met ‘de buik’. Vergeleken met de ‘bevrijdende woordenstroom’ die hij aantreft in La terre zijn mijn opmerkingen over Meneer Visser's hellevaart een wonder van ingetogenheid. Maar dit zal Marres wel weer erudiet van me vinden. Van de redactie hoor ik dat het idee mij gelegenheid te geven tot een nawoord afkomstig is van Marres zelf. Dat is chic van hem, zoals ik het destijds op prijs heb gesteld dat hij me van tevoren inlichtte over zijn aanval. Jammer dat het tussen deze twee momenten niet tot een echte gedachtewisseling is gekomen. De lezer moet nu maar uitmaken aan wie dat ligt. Zelf houd ik vast aan wat ik in mijn boek al schreef (p. 185): ‘Al zijn de laatste romans dan misschien minder goed dan de eerste, ze zijn nog steeds superieur.’ | |
Slotwoord René Marres:‘Mijn kritiek op het boek van Van der Starre betrof veel punten, maar was niet gericht tegen zijn integriteit.’ |
|