letter op die ik zeg. Goed?’ Ik knikte nadrukkelijk met mijn hoofd. ‘Daar komt-ie, opletten!’ zei Jan zenuwachtig. ‘H... o... n... d... e... n... s... t... r... a... a... t,’ heb je dat, Mark?’
‘Jazeker, Jan,’ antwoordde ik, ‘en ik weet ook waar we heen moeten,’ voegde ik er aan toe. ‘Waarheen dan?’ vroeg Jan. ‘We moeten naar de Hondenstraat toe, die ligt achter het postkantoor.’
‘Waar wachten we nog op!’ riep Jan uit en hij begon te lopen. Ik volgde hem met moeite, want hij liep een stuk sneller dan ik.
‘Ja... ha wa... hacht... ohop mij!’ riep ik buiten adem uit. Jan keek achterom en zei: ‘Sorry, Mark, maar ik ben zo opgewonden. Kom dan lopen we iets rustiger.’ ‘Kijk, daar is het postkantoor,’ zei Jan. ‘Hoe komen we achter het kantoor?’ ‘Nou,’ zei ik, ‘we gaan dit steegje in en daar is de Hondenstraat al.’ ‘Mooi,’ zei Jan, ‘nu moet je goed op de gevels en op de muren kijken.’ Maar hoe we ook zochten, we vonden niets. Zou de man toch ongelijk hebben over die morsecodes...?’ ‘Laten we maar teruggaan naar Anton,’ zei Jan mismoedig.
‘Wacht even,’ zei ik en rende naar een container toe die buiten stond. Ik duwde de container opzij en er kwam iets tevoorschijn... Het was een deksel van een put, alleen onder dat deksel zat geen put. Het was een half verweerde buis met een laagje water erin en in dat water lag, half verscholen in een inhammetje, een rechthoekig stuk steen.
‘Jan!, Jan!’ schreeuwde ik enthousiast. ‘Ik heb één van Simon's schoolboeken gevonden.’ ‘Wat? Laat eens zien,’ riep Jan. Ik liet hem het stuk steen zien waarop stond uitgehouwen: ‘Wiskunde. Statistieken en Berekeningen’. ‘Yes!’ riep Jan, ‘kom op, we gaan als de wiedeweerga weer terug naar Anton om het volgende boek te vinden.’
Bij Anton aangekomen legde Jan zijn oor weer op de borst van en luisterde aandachtig naar het ritme van de hartslag. ‘Mark, daar komtie,’ waarschuwde Jan. ‘K... e... r... k... s... t... r... a... a... t’.
‘We moeten naar de Kerkstraat toe,’ zei ik. Daar stond vroeger een school. Misschien moeten we als eerste in het portaaltje gaan zoeken.’
‘Goed idee,’ zei Jan. ‘Kom we gaan.’ Bij het huis aangekomen liepen Jan en ik naar binnen en we begonnen met zoeken. ‘Yahoo!’ schreeuwde Jan. ‘Ik heb het tweede boek gevonden!’ ‘Waar lag het’ vroeg ik.
‘Het lag onder deze versleten deurmat. Met geluk hoorde ik dat het hol was.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘Geluk hebben we wel nodig.’ We liepen weer terug en bij het beeld aangekomen legde Jan zijn oor voor de derde keer, gadegeslagen door de ‘ouwe seunen’, op de borst van Anton Wachter.
‘Ja, ik hoor zijn hart weer,’ zei Jan. ‘L...a...n...e... n,’ zei Jan langzaam.
‘Nu moeten we weer naar de Lanen toe maar die straat is zo groot,’ zei ik.
‘Kom op, we vinden het heus wel,’ zei Jan bemoedigend.
‘Hier is de Lanen,’ zei Jan. ‘Laten we elk een kant nemen, dat gaat sneller.’ ‘Dat is goed. Zal ik de linkerkant nemen?’ ‘Ja, dat is goed, dan neem ik de rechterkant wel,’ zei Jan. Zo gezegd, zo gedaan. We liepen de hele Lanen af op zoek naar het derde boek. Aan mijn kant vond ik niets, maar aan de andere kant hoorde ik opeens iemand schreeuwen... ‘Ik heb het gevonden,’ riep Jan, ‘Ik heb het derde boek gevonden.’