Men is haast bang ernaar te kijken;
O wanhoop van de laatste val:
Dit zijn de vele bladerlijken,
Maar dát is hij die doodgaan zal.
Zo'n zelfde vallend blad treffen we aan in de laatste strofe van ‘Lantarens’. Ook daar symboliseert het de angstige situatie van de nabije dood.
De lantarens zijn violet en geel en gewond. Men zou hierbij kunnen denken aan een zwerende verwonding, maar die associatie lijkt mij onjuist. Het gaat immers om een ‘hartewond’, om een verdriet, om geestelijk lijden dus. Veeleer geven deze kleuren aan dat het om iets gaat wat afgezwakt is, geen felheid en scherpte meer heeft. Door het licht van de opkomende zon wordt het licht van de lantarens minder opvallend, het mist de helderheid die het door het contrast met het donker tijdens de nacht had, het wordt violet en geel, bijna niet meer waarneembaar. Het wordt nooit bloed; met andere woorden: het is half, de hevigheid van het echte drama ontbreekt eraan. Daarom vindt men deze kleuren ‘valsch’: ze zijn (denkt men) onecht, ze lijken op het bloedrood, maar zijn het niet. Ze hebben iets weg van het drama, maar missen daarvan de hartstocht.
De dichter vindt die opvatting onterecht. Hij is overtuigd van het tegendeel: deze halftint is in wezen veel dramatischer dan de diepe kleur van het echte bloed. Of (om het in de termen van het lantarenlicht te zeggen): het diffuse, mistige licht in de ochtendstond is aangrijpender dan het duidelijke, opvallende licht gedurende de nacht.
Die zienswijze blijkt uit de eerste drie regels van de tweede strofe.
Met weinig recht: zoo ongestild
Is geen verdriet dat stolt en gilt
En teekens schrijft op ied're deur.
De dichter spreekt hier over een verdriet dat zich op felle wijze uit. Hij gebruikt daarvoor drie metaforen. De eerste ligt in de lijn van de wond-beeldspraak: het verdriet ‘stolt’. Dat wil zeggen: het gaat hier in tegenstelling tot het vocht uit de eerste strofe om echt bloed. (Tegelijk wordt met dit beeld toch ook weer de ernst van het verdriet gerelativeerd: het komt tot stilstand, het neemt niet toe. Het mag dan om echt bloed gaan, dat bloed blijft niet alsmaar doorstromen. Het stolt). De tweede metafoor is nieuw: het verdriet ‘gilt’. De betekenis van dit beeld ligt voor de hand: dit verdriet vraagt om aandacht, het wil gekend worden. De derde metafoor heeft eenzelfde bedoeling. Deze beeldspraak sluit aan bij het lantarenlicht: het nachtelijke licht schreef ‘teekens op ied're deur’. Het was dus te zien op de deuren van de nabije huizen, als lichtstrepen, als schaduwvlekken, of wat dan ook. Waar het om gaat is dat het zichtbaar wilde zijn, duidelijk aanwezig, heftig en echt. En dat was het ook: het schreef zijn boodschap in opvallende tekens.
Maar, zegt de dichter, dit hevige (gestolde, gillende, tekens schrijvende) verdriet is toch niet zo ‘ongestild’ als het verdriet van de zogenaamd valse kleuren, het violet en geel. Dat ‘ongestild’ is een vondst. Het betekent: ‘niet te stelpen’. (Van Dale geeft als eerste betekenis van ‘stillen’: ‘stelpen’, met als voorbeeld: ‘het bloed stillen’). Maar men zou het ook kunnen opvatten als: ‘niet stil te krijgen’, al is dat geen officiële betekenis. Het woord opponeert dus met het stollen en refereert aan het gillen van het nachtelijke verdriet. Met andere woorden: het (ochtend)verdriet van de eerste strofe mag dan minder hevig lijken dan het verdriet dat stolt, gilt en tekens schrijft, het stroomt wel door (het wordt door geen doeken opgenomen, heette het) en het is niet stil te krijgen. (Wat waarschijnlijk van het hevige verdriet niet gezegd kan worden, want dat is niet zo ‘ongestild’).
Het vervolg van de tweede strofe herhaalt in gevarieerde vorm de uitspraak van de eerste drie regels.
De drempels worden niet besmeurd
Door deze vaal betoomde smart,
Die niettemin 't lantarenhart
Zoo eerlijk voortbrengt als een vloed
Van vrouwen- of soldatenbloed.
De ‘valse’ kleuren violet en geel heten nu ‘vaal betoomde smart’. Deze smart besmeurt de drempels niet (het licht van de lantarens reikt