| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer Was Vestdijk de ideale lezer van James Joyce?
Misschien benaderde hij het ideaal indertijd. En dat niet alleen: hij was ook een gloedvol pleitbezorger van Ulysses dat zoveel weerstand opriep. Hij deed de beschuldiging van pornografie dadelijk af als onzin. En wat de moeilijkheid van Ulysses betreft, schreef hij in ‘Hoofdstukken over Ulysses’: ‘De desperate worsteling met een materiaal, dat zich op deze wijze nooit of te nimmer dwingen laat, volgen we in Ulysses ook dan met gespannen aandacht, wanneer ons van den inhoud nog al te veel ontsnapt.’ Dit houdt een waarschuwing in, en een troost: ‘Volkomen te begrijpen is Ulysses waarschijnlijk alleen voor Joyce zelf.’ Vestdijk wil het boek voor de gewone lezer behouden. Wie Ulysses niet met een zekere zorgeloosheid kan lezen zal het boek waarschijnlijk gauw wegleggen: zo is het gebleven, ook al is er nu een rijkdom aan commentaar.
Was Vestdijk de ideale lezer van Ulysses?
Zijn ‘Hoofdstukken’ verschenen in Lier en lancet uit 1939, maar het essay is gedateerd 1934. Hoewel Ulysses al in 1922 was verschenen, werd pas in 1933 door de Amerikaanse rechter John Woolsey bepaald dat het boek geen ontuchtige literatuur was, en het lijkt waarschijnlijk dat Vestdijk pas daarna een complete uitgave in handen kreeg. Gezien de datering hoort het essay bij Vestdijks eerste roman Meneer Visser's hellevaart die pas in 1936, na Terug tot Ina Damman, werd uitgegeven. Geen wonder dat de ‘Hoofdstukken’ gedragen worden door een inspirerend eigenbelang. De schrijver Vestdijk heeft een ontdekking gedaan, hij is iets op het spoor.
Op dat moment weerspiegelde Ulysses voor Vestdijk ‘een niet ineenstortende, doch laf en verraderlijk uit de wereld wegsluipende cultuur, niet ten ondergang gedoemd door emotionneerende factoren als invallen van horden barbaren... - maar door woorden.’ Joyce neemt ons mee op een tocht door Dublin, een stad waar niets gebeurt: ‘Ieder gebeuren, iedere wezenlijke handeling, alle gedachten, gevoelens, sensaties, iedere zichtbaarheid, ieder zintuig is onteigend ten behoeve van het woord.’ Vestdijk zag Ulysses in die tijd als een gigantisch woordspel. En hoewel hij in ‘Afscheid van Joyce’ in De Poolse ruiter weer afstand nam van deze stelling, bevat zij toch veel waarheid. Waarschijnlijk besefte Vestdijk niet hoe getrouw dit woordspel de Ierse werkelijk- | |
| |
heid weergeeft. Want wie Dublin een beetje kent, weet dat in die stad, bij de kroeglopende bevolking over wie Joyce voornamelijk schrijft, het woord de daad op een vindingrijke en verlammende manier heeft vervangen. Was hij ooit in Dublin geweest?
Vestdijk gaat in zijn beschouwing steeds af op de essentie van het boek, en dat was voor iemand die geen Notes for Joyce van Gifford en Seidman en geen Allusions in ‘Ulysses’ van Thornton enzovoort tot zijn beschikking had, heel wat moeilijker dan voor ons. Toch kwam hij, naast wat gespeculeer dat nu verouderd is, tot inzichten die nog steeds ter zake zijn. Wat betreft de ingewikkelde relatie tussen Stephen Dedalus en Leopold Bloom die Joyce, zoals Vestdijk terecht opmerkt, ‘niet met elkaar in eigenlijk conflict brengt’, staat Vestdijk op de rand van een conclusie die pas veel later door critici als Richard Ellmann zou worden getrokken. ‘Hier en daar heeft het zelfs de schijn, alsof van abstracte begripsantithesen uit op de twee hoofdfiguren teruggewerkt is, al werd dit dan ook geretoucheerd en nergens aangedikt door bespiegeling of explicatie.’ Dat de ‘abstracte begripsantithesen’ waarvan Vestdijk alleen de schijn meende te zien, wel degelijk bestonden, heeft Ellmann in zijn Ulysses on the Liffey overtuigend aangetoond. En bij het geruzie over de vraag of Ulysses een warm menselijk boek is of juist geen warm menselijk boek, lijkt me Vestdijks oordeel het dichtst bij de waarheid. Hoewel Bloom in elk opzicht aardig is waar Stephen irritant blijft en arrogant, beschrijft Vestdijk het boek als een ‘koud, cerebraal vuurwerk’.
Al zijn de beschrijvingen ouderwets, toch zijn Vestdijks karakteriseringen van Stephen en Bloom voorbeeldig gebleven. Bloom: ‘Hoewel als Jood op den zelfkant levend, is hij meer thuis in Dublin dan de 100%-Ieren; hij is volmaakt aangepast. Alles wat hij ziet en hoort, ruikt en proeft, stelt onmiddellijk op ongedwongen wijze zijn associatieapparaat in werking, waarbij dan een zekere optimistische levenswijsheid gedemonstreerd wordt, uitgebreide doch oppervlakkige feitenkennis en een beminnelijk materialisme [...]’ Het is allemaal scherp gezien, al gaat dat ‘volmaakt aangepast’ wat ver voor een Dubliner die nooit eens een biertje meedrinkt en steeds de tijd in de gaten houdt. Blooms karakter ‘bouwt zich op uit het mozaïek van kleine commentaren op de buitenwereld’ en ‘bij hem volgen de woorden niet, logisch, uit elkaar, maar op elkaar’. En Stephen: ‘Zijn vijandigheid, wantrouwen, wroeging toont hij nooit openlijk: een bijtende opmerking, een sneer, en dan weer een verheven tirade, getuigen alleen van een geestesleven, zooveel rijker toch en krampachtiger gespannen dan dat van Bloom. Eerst wanneer hij zich in het “bibliotheekhoofdstuk” omringd weet door een belang- | |
| |
stellend gehoor, komt hij los, bizar docerend [...]’ Ook dat Stephen nog steeds terugverlangde naar ‘de religieuze geborgenheid, waarvan hij zichzelf beroofd heeft’ was Vestdijk opgevallen. Over het hoogtepunt van het boek dat, in de trant van het antiheldenepos, ook een dieptepunt is, heeft Vestdijk een helder oordeel. Wanneer Stephen dronken en door soldaat Carr in elkaar geslagen het bordeel van Bella Cohen wordt uitgezet, ontfermt Bloom zich over hem. Bloom krijgt dan een visioen van zijn overleden zoontje Rudy. Terecht noemt Vestdijk dit roerende moment waarop vader en zoon elkaar vinden ‘een wel zeer originele variant [...] op de bekende
“consubstantialiteit”’, want al was Joyce dan een spectaculaire afvallige, zijn denken bleef symbolisch en logisch volgens de strenge regels die hij had geleerd van de jezuïeten, voor wie hij zijn leven lang een groot respect had behouden. Maar in zijn literaire theorieën zette hij de theologie naar zijn hand.
Wanneer Vestdijk Ulysses ‘de belangrijkste literaire schepping van dezen tijd’ noemt, geeft hij daarin een typering van het boek waarop nog steeds niet veel is af te dingen, al kan het hier en daar wel wat eenvoudiger worden gezegd: ‘meer dan enig ander werk [...] karakteristiek voor de dertig jaren, die achter ons zijn komen te liggen: door een halsstarrig individualisme, dat aan de rustelooze opeenstapeling van zijn met moeite veroverde gegevens den bedrieglijken schijn ontleent van het universeele; door een intellectualisme, dat zich door eigen overcultuur vernietigt; door een uiterste verfijning van methode bij relatieve afname der substantie; - maar voornamelijk door een diep ingewoekerde onmacht tot spontaan leven [...]’
Zoals te doen gebruikelijk in die dagen, en nog wel, wilde Vestdijk niet alleen het werk, maar ook de persoon achter het werk begrijpen: wat bezielt iemand om zo te schrijven. Hij stuit op een probleem: ‘Natuurlijk is het werk Ulysses ondenkbaar zonder de zeer bijzondere figuur van den schrijver, ook wanneer we afzien van zijn zelfportret in Stephen Dedalus. Maar nauwelijks zal men erin slagen, een surplus aan “persoonlijkheid” buiten of achter dit werk te ontdekken, om de eenvoudige reden dat werk en persoonlijkheid hier onverbreekbaar één zijn geworden.’
En dat is precies waarnaar Joyce streefde! Het is vreemd dat Vestdijk noch in de ‘Hoofdstukken’ noch in ‘Afscheid van Joyce’, geschreven na diens dood in 1941, iets zegt over het zo verhelderende A Portrait of the Artist as a Young Man, waarin de jeugdige Stephen zijn esthetische theorieën ontwikkelt waaraan Joyce zelf zijn leven lang trouw zou blijven. De conclusie van Stephens betoog is beroemd: ‘The artist, like
| |
| |
the God of the creation, remains within or behind or beyond or above his handiwork, invisible, refined out of existence, indifferent, paring his fingernails.’ Dat Vestdijk deze theorieën niet noemt, maakt het waarschijnlijk dat hij A Portrait niet had gelezen, hoe onwaarschijnlijk dat ook is.
‘Hoofdstukken’ is, hoe dan ook, door zijn intense betrokkenheid, nog steeds een levendige inleiding. Veel blijft natuurlijk onbesproken. Van de vele manieren om een verhaal te vertellen die in het boek vaak tot in het absurde worden doorgevoerd, bespreekt Vestdijk eigenlijk alleen de monologue intérieur. Zodoende krijgt de lezer weinig indruk van de aardige, grappige bijfiguren. Joyce was, afgezien van een ‘moeilijk’ auteur, ook een meester in het portretteren van heel gewone mensen, de poëtisch voort-ouwehoerende Ierse drinkers die in woord en gebrek aan daad onder zijn pen tot leven kwamen. Soms denk ik dat in Ulysses, net als in achttiende-eeuwse romans als Fieldings Tom Jones, het ware leven in de bijfiguren terecht is gekomen. En aan het einde van het cyclopen-hoofdstuk is er de dramatische confrontatie van hoofdfiguur en bijfiguren: Bloom en de Dubliners die denken dat Bloom gewonnen heeft bij de paardenrennen en te gierig is om een rondje te geven en die hem daarom uit hun midden verstoten. In het gescheld van ‘the citizen’ (-By Jesus, says he, I'll brain that bloody jewman for using the holy name. By Jesus, I'll crucify him so I will...) dramatiseert Joyce zijn grote afkeer van het antisemitisme die in die dagen vrij uniek moet zijn geweest. Het is jammer dat Vestdijk dat prachtige slot niet noemt: het had aan dat ‘koud, cerebraal vuurwerk’ een nuance kunnen geven.
Was Vestdijk de ideale lezer van James Joyce?
Ik heb nooit begrepen waarom, na de overdaad aan invloed in Meneer Visser's hellevaart, de sporen van Joyce in het werk van Vestdijk bijna volledig zijn uitgewist. Joyce was van zijn ontdekking van de monologue intérieur zo bezeten geraakt dat hij van geen ophouden wist. Zo lijdt Meneer Visser's hellevaart ook aan een zekere overdaad, maar dat is toch geen reden om het voorbeeld daarna af te zweren? Het is alsof Vestdijk geschrokken is van zijn eigen volgzaamheid, zodat hij niet toekomt aan een subtielere verwerking van het voorbeeld, zoals vooral bij Amerikaanse schrijvers als Saul Bellow, Bernard Malamud, Philip Roth, John Updike, Alison Lurie enzovoort valt op te merken. Maar aan die gematigde invloed was waarschijnlijk geen ‘shock of recognition’ voorafgegaan.
‘Afscheid van Joyce’, in De Poolse ruiter (1946) is geen afrekening
| |
| |
- integendeel, het is een eerbewijs aan een schrijver die ‘behoort tot de onsterfelijken’. Maar het is wel een relativering en een plaatsbepaling: Vestdijks afstand is in 1941 veel groter dan in 1934. ‘Men moet alleen niet méér bij hem zoeken dan hij te geven heeft, neen men moet de commentatoren, nourri dans le sérail, wantrouwen,’ waarschuwt hij. Met zijn oordeel zullen weinig lezers van nu een probleem hebben: ‘James Joyce is een komisch auteur, een briljante naneef van Swift en Sterne, een onbetaalbaar parodist, een groot hekelaar, een scherp karikaturentrekker, - maar geen auteur, evenmin als die andere twee, bij wie men terecht kan, als men het wereldraadsel wil oplossen. Bij al zijn gecompliceerdheid is Joyce ondiep en “simple minded”.’
Een eerbewijs wel, maar het eigenbelang dat zo'n spanning geeft aan de ‘Hoofdstukken’ is verdwenen. In plaats daarvan zijn er vernuftige ideetjes die meer over Vestdijk zeggen dan over Joyce. Hij schrijft weer over de tegenstelling tussen ‘hoog’ en ‘laag’ bij Joyce, tussen lichaam en geest, en ziet een ‘diepere beteekenis’ in het feit dat Joyce, die een reeks oogoperaties achter de rug had en door blindheid werd bedreigd, ten slotte ‘aan een darmoperatie ten gronde is gegaan’. Wat volgt is vooral spetterend verbaal vuurwerk dat meer aandacht voor zichzelf vraagt dan voor het werk van Joyce. Het is alsof hij de boeken zelf niet meer bij de hand heeft. Van Finnegans Wake lijkt hij de meer toegankelijke stukken zoals de ‘Anna Livia Plurabelle’-episode nog niet te hebben ontdekt. Het boek brengt hem, zoals de meeste lezers, vooral tot een zekere wanhoop, en het moet gezegd dat het er hier en daar uitziet alsof het is geschapen door een plaaggeest die zijn computer nog maar een dag in huis heeft. (Nemerov zegt dat hij de indruk bewaart ‘that once you've got the idea, the stuff is a good deal easier to write than to read, and maybe even more fun as well.’) De wanhoop belet hem overigens niet om heldere dingen te zeggen over het werk dat bij zijn verschijnen in 1939 vrijwel geen indruk maakte: ‘ik geloof er niets van dat Finnegans Wake een droom is, of het droomleven uitbeeldt [...]. Finnegans Wake is op en top een constructie, die de spontaneïteit van den droom hoogstens mimeert. Het is een geniale inval, uitgewerkt en onherkenbaar gemaakt met alle listen en lagen die eruditie en boosaardige woordfantasie vereenigd schenken. En wat wil men eigenlijk meer?’
Vermijdt Vestdijk hier het woord ‘poëtisch’ opzettelijk? Waarschijnlijk had hij het ‘Anna Livia Plurabelle’ dat Joyce op de plaat had opgenomen nooit gehoord. Het zou hem hebben overtuigd van de poëtische kracht die het boek heeft. Vestdijk schreef zijn beschouwing in de
| |
| |
oorlog, en Patrick Healy die ik het boek in Dublin op een schitterende manier in één dag heb horen voorlezen, bestond toen nog niet.
‘Daarom is Joyce ook geen begin, maar een einde,’ schreef Vestdijk, nadat hij op de ‘moedwilligheid van dit alles’ had gewezen. ‘In hem stierf het symbolisme.’ Hij heeft gelijk. En de traditionele roman die in Ulysses en Finnegans Wake zou zijn ondergegaan, heeft zich in werkelijkheid door de ‘monstruositeiten’ nauwelijks van de wijs laten brengen. Alleen Samuel Beckett is een directe afstammeling. Het zal niet toevallig zijn dat in zijn werk het woord ten slotte tot nul is teruggebracht.
Was Vestdijk de ideale lezer van James Joyce?
In Joyce' gesloten denksysteem was de enige lezer die gold, de lezer die bereid was om zijn leven te wijden aan zijn werk. In dat opzicht is Vestdijk in gebreke gebleven. Joyce was een veeleisend schrijver die zelf geen belangstelling had voor anderen. Misschien weerde Vestdijk zijn invloed zo volledig vanwege een vroege angst om volledig door hem overwoekerd te worden. Om zich te bevrijden moest hij alles verwerpen, zoals een kettingroker niet tot drie sigaretten per dag kan teruggaan, hoe jammer het ook is. Jammer, want ik geloof dat een wat gematigde blijvende invloed vooral stilistisch heilzaam had kunnen zijn. Er is aan Ulysses zoveel meer te beleven dan alleen die monologue intérieur.
Hoe vergaat het de ideale lezer die Vestdijk niet was? Welk geluk staat hem te wachten aan het einde van de rit?
In zijn autobiografische The Bread of Time vertelt Philip Levine over een Dr. Prescott die inspirerend werkgroepen over Ulysses leidde. Hij schrijft: ‘Who could ever forget the final day of class in his Ulysses seminar? After folding his small, delicate hands on the closed book, he removed his glasses so that he seemed in his nearsightedness to be looking at all of us and none of us. “Are there any last questions?” he said. [...] No one said a word. Dr. Prescott began his summation, the magical key by means of which we could open every impossible, Byzantine text. “As you may know, Joyce was a writer who asked his reader to give him a lifetime,” he said. “I am that reader, and I can tell you, it was a wasted life.”’
Simon Vestdijk had James Joyce goed begrepen.
|
|