Wanneer we nu de vertaling met het origineel vergelijken dan lijkt in elk geval één ding duidelijk: van Van Geels versie zou Vestdijk geen nacht wakker hebben gelegen. Volgens Middag is een van de mogelijke interpretaties van de vertaling dat ‘Vestdijk, de veelschrijver, zich in de ijverige houthakker mocht herkennen. Van Geel is dan de luie, trage werker die er op vertrouwt dat de boom ook vanzelf (of door er tegen aan te leunen) wel eens om zal gaan’. De tegenstelling luiheid-ijver noemde Vestdijk ook als één van de vele mogelijkheden waar de houthakkers voor kunnen staan. Het verschil tussen vertaling en origineel is echter dat de eerste de tweede tot die ene betekenismogelijkheid heeft gereduceerd. Dat Van Geel in tegenstelling tot Vestdijk niet alleen een trage werker zou zijn maar er bovendien op rekent dat de boom wel vanzelf zal worden geveld, is slechts een interessante interpretatie als die kan worden verbonden met een verschil in poëzie-opvatting waarin bijvoorbeeld de tegenstelling inspiratie (of passiviteit)-transpiratie een rol zou kunnen spelen. Maar Middag gaat er verder niet op in.
De vraag is natuurlijk of Van Geel met zijn vertaling een dubbelportret van hemzelf en Vestdijk heeft willen geven, van de luie en de vlijtige dichter. Ik geloof daar eerlijk gezegd niets van. Middag neemt het nog veel te serieus. Nu we weten hoe Vestdijk uiteindelijk over het origineel dacht, kunnen we de vertaling moeilijk anders dan als een bevestiging van zijn oordeel lezen. Van Geels gedachtengang zou dan als volgt kunnen zijn geweest: het kwatrijn lijkt in eerste instantie inderdaad heel raadselachtig, maar je hebt gelijk Vestdijk, het heeft niet meer te bieden dan wat er in mijn vertaling te vinden is, en dat is heel weinig. Van Geel laat de lezer dwars door het kalotje van het origineel heenkijken.
Een onschuldig barbaristisch grapje dus, dat alleen maar aardiger wordt wanneer we het aan ‘Cretinistische poëzie’ voorafgaande essay ‘Oude knollen en nieuw tuig’ lezen, waarin Paul Ernst en Hermann Claudius - ‘deze eerbiedwaardige en godsdienstige oude heren, die iedere dag een andere kernspreuk op hun porseleinen pijpekop met herten en Tannen hebben staan’ - tot de dichters worden gerekend die in het Derde Rijk hun draai weer konden vinden. Dat het houthakkerskwatrijn van Ernst in dezelfde essaybundel nog het voordeel van de twijfel zou krijgen, zelfs kortstondig een obsessie werd, was dus op zich al opmerkelijk genoeg, zeker wanneer we met een dichter te maken hebben die volgens Vestdijk bovendien nog eens ‘het stadium van hopeloze seniliteit doorlopend vertegenwoordigt’.