Vestdijkkroniek. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Lopende receptie - 17
| |
[pagina 71]
| |
rol van het subject, in dit geval dus de schrijver; zij onderzoekt aard en structuur van het werk en, ten slotte, de rol van de lezer. Zoals dat bij Duitse proefschriften gebruikelijk is, worden deze drie aspecten bekeken vanuit eerst uitvoerig gepresenteerde moderne theoretische kaders, met hun eigen, voor buitenstaanders vaak irritante, terminologische bombast. Wie daar doorheen kan kijken, wordt beloond: Selbstvergewisserung (zoiets als ‘zelfvergewissing’, een bewust dubbelzinnige titel) is een goede studie, waarin de bestaande vakliteratuur grotendeels is verwerkt, maar die daaraan ook wel degelijk iets toevoegt. Wat de meeste aandacht trekt is een lange paragraaf ‘Struktureller Vergleich des Zyklus mit einer Symphonie’ (pp. 118 - 142), waarin B.K., voortbouwend op de scriptie van Pé Hawinkels (gepubliceerd in Vestdijkkroniek 28) en tegen de opvattingen van Rob Schouten in, een symfonische structuur in de trilogie blootlegt. Nog vernieuwender is een tweede fors uitgevallen paragraaf: ‘Rezeption und Intertextualität’ (pp. 206 - 222). Daarin schetst B.K. de betekenis van één intertekstueel element, een Faust-citaat, om duidelijk te maken hoezeer van de lezer belezenheid, gevoel voor ironie en een sterk geheugen worden gevergd. (Een bewerking van dit hoofdstuk tot tijdschriftartikel treft men in deze aflevering van de Vestdijkkroniek aan). Die geïntendeerde actieve lezersrol is één van de signalen dat we te maken hebben met modernistische teksten, die hier en daar zelfs postmodernistische kenmerken vertonen. In haar ‘Abschliessende Betrachtung’ (pp. 223 - 227) poneert de schrijfster dat de cyclus door deze facetten vooruitloopt op antimimetische teksten uit de jaren tachtig, zoals Nootebooms Een lied van schijn en wezen (1981) en Mulisch' Hoogste tijd (1985). Vestdijk was, met andere woorden, zijn tijd gewoon vooruit. Een enkele kritische kanttekening. Dat in de cyclus de poëticale laag zeer wezenlijk is, lijkt nu, zo'n veertig jaar na verschijnen, bijna vanzelfsprekend. Doordat B.K. bijna alleen recensies aanhaalt om daaraan de beperktheid van de blik der contemporaine critici te demonstreren, krijg je de indruk dat de ‘beroepslezers’ uit de jaren vijftig niets van Vestdijks trilogie begrepen hebben. Dat is historisch gezien nogal onbillijk, maar het is zelfs heel onbeleefd tegenover critici als Willem Brandt (wiens uitstekende recensie niet in de bibliografie is opgenomen) en vooral H.A. Gomperts. Wie zíjn kritieken op de romans, opgenomen in Intenties 2 (Amsterdam 1981), nog eens naleest, zal zien hoezeer deze criticus al op het spoor zat dat B.K. nu heeft gevolgd. Bij haar poëticale uitleg van het begin van Het glinsterend pantser, waarin sprake is van een ‘vage regeringsopdracht’ aan S. om demografisch onderzoek te plegen, noemt zij | |
[pagina 72]
| |
wel Annie Romein-Verschoor, die wordt berispt (noot 127) omdat zij geen verklaring wist voor de introductie van de roman, maar geeft zij niet aan dat de ‘juiste verklaring’ van deze passage al bij Gomperts (op. cit., p. 51), in bijna dezelfde bewoordingen die zij gebruikt, was te vinden! Bij intertekstualiteit in secundaire literatuur is het, anders dan bij fictionele teksten, een goede gewoonte de (mogelijke) bronnen te noemen...
Rudi van der Paardt |
|