Vestdijkkroniek. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 2]
| |
niets van Friesland en geen woord Fries: in de greep van het gedicht krijgt het eerste land een heel andere betekenis dan de dichter bedoeld heeft. Het is de eeuwige vergissing van de dichter, dat hij denkt, dat het belangrijk is wat hij denkt, en dat hij zijn gedichten beter begrijpt dan een ander... Men zou bij dit snedige antwoord kunnen opmerken dat Paul Rodenko om twee redenen minder gelijk had dan zijn zelfverzekerde manier van formuleren suggereert. Ten eerste omdat hij dacht dat alleen van belang was wat hijzelf als criticus dacht, en ten tweede omdat hij vergat te bedenken dat een gedicht uit de aard der zaak meerduidig oftewel polyinterpretabel is. Wie wil interpreteren moet daarom met alles rekening houden. Dus ook met de mening van een ander, zelfs als die ander toevallig de onnozelaar is die het gedicht zelf geschreven heeft. En iedere interpreet zou eigenlijk moeten beginnen met het lezen van de tekst in zijn geheel, waartoe ik u nu uitnodig: Hanzestad
En toen ik droomde, riep ik, in de taal
van het eerste land: ‘Dat U de duivel haal’;
en weerom riep ik, op een nieuw bevel,
over mijn land de geesten van de hel.
Ik riep: ‘Verzuip, verzuip dan Hanzestad;
wordt alg en wier; zink weg in domp en wad;
nee! klootoogleeuwen op de oude sluis;
wij gaan nog niet, nog lange niet naar huis’.
En toen ik eindelijk, in de nanacht, sliep,
was 't Vaders stem, die van de hoofden riep:
‘Caspar de Robles’, (waarom riep hij dat?)
en luider ik: ‘Verzuip, verzuip nou, Hanzestad’.
De lezer die - in tegenstelling tot Rodenko - zijn aandacht niet beperkt tot de eerste strofe, maar ze uitbreidt tot het hele gedicht, kan er zonder veel moeite achterkomen dat er in deze tekst wel degelijk iets staat over Friesland. De lyrische ik vertelt over twee verschillende akoestische dromen. In de eerste treedt hij alleen op als handelende persoon, maar in de tweede is er ook een ander. Bij nader inzien blijkt dat de ik-verteller te maken | |
[pagina 3]
| |
heeft met een tegenspeler, wiens identiteit telkens nauwkeuriger wordt bepaald. In de eerste strofe: ‘'t eerste land’ en vervolgens: ‘mijn land’; in de tweede: ‘Hanzestad’ en vervolgens: ‘de oude sluis’ en ‘huis’; in de derde: ‘vaders stem’, die roept ‘Caspar de Robles’. De naam Caspar de Robles heeft een historische referent. Hij was een Spaanse bestuurder en officier die in 1585 sneuvelde bij het beleg van Antwerpen en tevoren een belangrijke rol had gespeeld in de geschiedenis van... Friesland. Onder zijn bewind (hij was luitenant-stadhouder en stadhouder) werden verschillende watersnoden bestreden en dijken verbeterd. Daarom werd Robles al in 1575 vereerd met een monument op de zeedijk in Harlingen. Het werd in 1774 vernieuwd en heet in de volksmond de ‘Stenen Man’. De naam Caspar de Robles leeft literair voort in de achternaam van Anna Casparii, die de hoofdpersoon is van de naar haar genoemde historische roman van Theun de Vries (1952) over het Waddinger, dat is het Harlinger leven van kort voor de vorige eeuwwisseling. Een van de bekendste monumenten in Harlingen is de grote sluis bij de Noorderhaven, waarop vier leeuwen staan met uitpuilende ogen. Men herkent ze in het gedicht van Jac. van Hattum als de ‘klootoogleeuwen op de oude sluis’, die daar als het ware staan als wachters tegen het water. Het lijkt me na dit alles wel duidelijk dat de in het gedicht als ‘Hanzestad’ aangeduide plaats in de extra-tekstuele buitenwereld geen andere geografische referent kan hebben dan de oude Friese stad Harlingen, waar wij op het ogenblik vertoeven. De titel ‘Hanzestad’ is dan, historisch gezien, onjuist. Harlingen was geen Hanzestad. Als Jac. van Hattum dat geweten heeft, mag men zijn titel verklaren als een poging om het historisch of mythisch belang te vergroten van de stad die in zijn gedicht als tegenstander van de lyrische ik fungeert. De ik-figuur roept over die stad en over zijn land, dat Friesland is, de ondergang af door het water. Maar hij vindt de wachters op de sluis tegenover zich en in laatste instantie ook zijn eigen vader, die hem de naam toeroept van de historische vaderfiguur die Friesland voor ‘verzuipen’ heeft behoed. Iedere Nederlandse lezer herkent de slotregel van de tweede strofe: ‘Wij gaan nog niet, nog lange niet naar huis.’ Het is een allusie op een bekend drinklied, waarin een overmoedige drinker op provocerende wijze verkondigt dat hij voorlopig nog niet van plan is zich weer te gaan onderwerpen aan het gezag en de orde in de ouderlijke (of eventueel echtelijke) woning. Deze hele tweede strofe heeft een baldadig karakter, dat al wordt aangekondigd door de herhaalde vulgaire vorm ‘verzuip’ en door het ne | |
[pagina 4]
| |
De stenen man (Caspar de Robles)
ologisme met het woord ‘kloot’ in de voorlaatste regel. Dit baldadig karakter komt des te sterker over, nadat de lezer in de eerste strofe werd geconfronteerd met het plechtig en ouderwets taalgebruik (zowel in de woordkeus als in het gebruik van de aanvoegende wijs), waardoor die strofe een bezwerende en bijna bijbelse indruk maakt. Van Hattums gedicht is een opstandslied: een ook uit de vermenging van taalniveaus blijkende uiting van verzet tegen zijn eigen herkomst en het vaderlijk gezag dat daarmee verbonden is. Typerend is de derde regel van de tweede strofe, waar rechtstreeks ‘nee!’ wordt geroepen in weerwil van de grote (dwingende!) leeuwenogen op de oude sluis. Het adjectief ‘oude’ heeft hier iets denigrerends, evenals het neologisme ‘klootoogleeuwen’, wat trouwens, juist in verband met het verzet tegen het vader- | |
[pagina 5]
| |
Eén van de vier leeuwen van de Leeuwenbrug
lijk gezag, voor sommige lezers een Freudiaans gekleurde connotatie kan krijgen. Een zekere vrees voor het vaderlijk gezag wordt daarentegen gesuggereerd door het feit dat de vervloeking van ‘mijn land’ niet plaatsvindt in de dagelijkse werkelijkheid maar in de nachtelijke droom, en dan nog alleen na een mysterieus ‘bevel’. Rodenko brengt dit bevel in verband met de kant-en-klare zin, die volgens de surrealist Breton dwingend komt kloppen op de ruit van de dichtende geest, om zijn plaats op te eisen aan de haard van het gedicht. Ik denk dat er bij de lezer aan de haard en ‘in de greep van het gedicht’ een heel andere associatie ontstaat. Wie een beetje thuis is in de bijbel en in de oudere literatuur - en welke poëzielezer uit de tijd van Van Hattum was dat niet? - weet dat er in dromen meer dan eens buitenaardse of bovenaardse bevelen en inlichtingen wor- | |
[pagina 6]
| |
den gegeven. Dat is een overbekend literairhistorisch motief, waarvan men ondermeer voorbeelden vindt in Hoofts Geraert van Velzen en Vondels Ghijsbreght van Aemstel. Jac. van Hattum zelf schreef een moraliserend sprookje met de titel ‘Het zondige dorp’. Daarin krijgt de enige rechtvaardige van God de Vader himself een ‘mysterieuze’ opdracht, die wordt aangeduid met de term: ‘droombevel’. De ik-figuur in Van Hattums gedicht ‘Hanzestad’ sluit aan bij een lange rij bijbelse en andere literaire helden met bovenwereldse of... onderwereldse droomopdrachten. Ik krijg de indruk dat de ik-figuur van ‘Hanzestad’ minder handelt op bevel van God, dan op dat van de helse geesten die hij over zijn eigen land afroept. Het vervloekingsbevel wordt uitgevoerd ‘in de taal van het eerste land’. Ik meen te hebben aangetoond dat de uitdrukking niet alleen in de overtuiging van de dichter maar ook ‘in de greep van het gedicht’ kan verwijzen naar het Fries. En behalve de greep, of liever de tekst van het gedicht, is er ook nog zijn context. Het is bekend dat Jac. van Hattum een in Friesland geboren auteur is, wiens oeuvre wemelt van spanningen en conflictsituaties ten opzichte van Friesland en ten opzichte van zijn christelijke opvoeding en van de vaderfiguur. Uit interviews met de dichter blijkt dat deze motieven een rechtstreekse weerspiegeling zijn van biografische feiten. Als homoseksueel voelde Jac. van Hattum zich bedreigd en belasterd op het Friese platteland en nadien ook in het provinciale Gelderland. In 1926 vluchtte Van Hattum als het ware naar Amsterdam, maar zonder zich geestelijk volkomen los te kunnen maken van zijn verleden. De dichter schreef een aan Paul Rodenko blijkbaar onbekend gebleven verhaal met de titel ‘De taal van het eerste land’: en ‘in de greep’ van dit verhaal verwijst die titel zonder enige twijfel naar het Fries! De ikfiguur noemt zich een ‘toevallig-geborene’ in Friesland, en niet een echte ‘Friese mens’: iemand die niets gemeen heeft ‘met de historie, de traditie, de taal, de bevolking van het eerste land’. Maar tegelijk schijnt er sprake van een soort heimwee, van een gevoel van spijt, omdat hij voelt dat hij ergens zijn eigen jeugd verraden heeft. Het verhaal verbeeldt met andere woorden een situatie die leiden kan tot de psychische spanning van de twee dromen in het gedicht ‘Hanzestad’. Een dergelijke gespannen droomsfeer is ook kenmerkend voor andere gedichten uit de tweede afdeling van het verzenboek Oxalis (1941), waarin ‘Hanzestad’ voor het eerst werd gebundeld. In die tweede afdeling blijkt de belangrijkste thematiek de ambivalente houding van de dichter tegenover zijn vader, zijn eigen boerse geslacht en zijn Friese land, die hij verla- | |
[pagina 7]
| |
ten heeft terwille van de dichtkunst en van de stad, maar waarmee hij zich desondanks in een diepere bewustzijnslaag verbonden blijft voelen. Ik heb eens een lang gesprek met Jac. van Hattum gehad over zijn eigen werk. Dat was in 1968. De dichter was toen zevenenzestig jaar en bezat geen boeken meer. Op mijn verzoek bekeek hij de inhoudsopgave van zijn in 1954 verschenen bundel Verzamelde gedichten en leverde hij commentaar op enkele titels. Eén daarvan was het gedicht ‘Haar zwijgen om het kind’, waarvan ik een paar strofen citeer: Dit heeft me als kind het meest gewond:
zijn koude onrechtvaardigheid;
en dit heeft mij het meest verblijd:
die trots rond haar gesloten mond.
Hij zag nooit haar vervoerend schoon,
haar machtige beslotenheid.
Er is geen wezen, dat zo lijdt,
als het kind, onder te brute hoon.
(...)
Soms draagt een kind onzegbaar leed;
wat het meest mij aan mijn jeugd verbond,
is moeders sterk-gesloten mond,
een zwijgen, dat ik nooit vergeet,
zomin, als het opgewonden waken,
als zij beneden driftig spraken.
De oedipaal beleefde liefde van het kind voor de moeder heeft Jac. van Hattum meer objectiverend verbeeld in een verhalend gedicht dat hij de titel ‘Het gezin’ gaf. De vertellende ik is als gast getuige van een rechtstreekse aanslag door een vader op zijn zoon, nadat de vader tevoren een nachtelijke bedreiging heeft uitgeschreeuwd. Van Hattum karakteriseerde zijn gedicht ‘Haar zwijgen om het kind’ als: ‘een sterk gedicht uit mijn eigen leven’. Bij diezelfde gelegenheid noemde hij ook zijn gedicht ‘Voorzeggende droom’. Dat gedicht gaat over de angstdroom van een ikfiguur die zich bedreigd voelt, omdat degene die hij liefheeft zou kunnen worden beïnvloed door het kwaad dat andere mensen over hem vertellen. Van Hattum zei naar aanleiding van dit gedicht: | |
[pagina 8]
| |
‘Dat is weer een heel sterk gevoel van mezelf. Dat ik dacht: Oh, als de goegemeente erachter komt wie jij eigenlijk bent, dan steken ze iedere dag de koppen uit de ramen, en dan kun je nergens meer lopen.’ Het gevoel anders te zijn dan de andere mensen en daarom door die anderen te worden bedreigd, is een leidmotief in het werk van Jac. van Hattum. Het is niet zo dat zijn ik-figuur de anderen veracht en zichzelf als het onschuldige slachtoffer verbeeldt. Het tegendeel is dikwijls waar. De ‘impliciete auteur’ of de persona poetica van Jac. van Hattums gedichten en verhalen is een treiteraar en een getreiterde, een slachtoffer en een beul, een schenner en een geschondene. Kortom, iemand die angst aanjaagt omdat hij zelf door angst wordt opgejaagd. Zijn gedichten en verhalen vertonen een defilé van misdeelden en mismaakten en van sarcasten, sadisten en masochisten. Een gedicht dat mij herinnert aan ‘Hanzestad’ is ‘Overstroming’. Het verbeeldt de ondergang van een dorp door watersnood. Als het water blijft stijgen, vragen de vrome bewoners teneinde raad of de dorpsgek hen voor wil gaan in het gebed. Hij doet dit maar al te graag, en smeekt Jezus Christus om nog méér water, zodat zich de definitieve ondergang zal kunnen voltrekken. Als een prozaparallel van dit gedicht zou men Van Hattums verhaal ‘Wommelius’ kunnen beschouwen. Het gaat over een jongen die zijn vader haat. Maar omdat hij zijn vader niet kent en omdat hij met alle mannen van zijn Friese dorp Wommels op een of andere manier wel enige gelijkenis vertoont, haat hij eigenlijk iedereen. Hij neemt het besluit zich aan te sluiten bij een wreedaardige roversbende om, ik citeer: ‘Het dorp Wommels te vernietigen en alle mannen te doden’. Wommels is het geboortedorp van Jac. van Hattum, waaraan hij verschillende gedichten heeft gewijd. Van Hattum woonde er tot zijn dertiende jaar, waarna hij met zijn ouders naar Gelderland vertrok. Men kan zich afvragen waarom zijn vervloekend gedicht over de ondergang van zijn Friese geboorteland als decor de stad Harlingen heeft gekregen, waarmee hij op biografisch niveau waarschijnlijk maar zelden te maken heeft gehad. Ik denk, Dames en Heren, dat het antwoord op die vraag meer te maken heeft met Van Hattums lectuur dan met zijn biografie. Volgens mij heeft Van Hattum een schok der herkenning beleefd door het lezen van één bepaald boek waarvan de handeling in de stad Harlingen is gesitueerd. En dat boek was de in 1936 verschenen roman Meneer Visser's hellevaart van de geboren Harlinger Simon Vestdijk. | |
[pagina 9]
| |
Meneer Visser's hellevaart is een typisch dromenboek. In navolging, of liever in aemulatio van Joyces Ulysses, speelt het verhaal zich af op één enkele dag in één stad en bestaat het grotendeels uit een monologue intérieur van de hoofdfiguur, die de dag begint en eindigt met een droom, en ook daar tussendoor de momentele werkelijkheid met dromen vermengt. Meneer Visser wandelt door een provinciestadje dat tot in details herkenbaar is als Harlingen op de dag van het verhaal: 3 september 1908. Tot de vermelde topografische en historische bijzonderheden behoren de twee gegevens die ons in staat stelden diezelfde stad Harlingen te herkennen als geografische referent van de Hanzestad in het gedicht van Jac. van Hattum. Meneer Visser passeert tweemaal in de werkelijkheid en eenmaal in een droom de Grote Sluis met de vier wakende leeuwen. De tweede keer denkt hij daarbij aan de ‘bolle ogen’ van zijn oom, die voor hem de vreeswekkende vaderfiguur vertegenwoordigt. En als hij zijn eerste misplaatste grap in Lahringen uithaalt, verwijst hij naar Caspar de Robles en zijn Lahringse standbeeld. Maar er bestaan andere overeenkomsten tussen de roman van Vestdijk en de wereld van Jac. van Hattums gedichten en verhalen. Het romanpersonage Meneer Visser vertoont wezenlijke verwantschap met de persona poetica in het literaire werk van Jac. van Hattum. Deze door angst gekwelde kweller van mensen en dieren heeft een zelfde soort ziekelijke fantasie en leeft in dezelfde fundamentele eenzaamheid als de ik-figuur in veel gedichten en verhalen van Jac. van Hattum. Motieven als schuld, koel berekend treiteren, leedvermaak, gedroomde kindermoord en vaderhaat zijn typerend voor het denken en doen van Meneer Visser: men vindt ze terug in de hoofdpersonages van Jac. van Hattum. De agressie tegen de hele Lahringse samenleving van Meneer Visser is dezelfde agressie als die van Van Hattums Wommelius-figuur tegenover zijn hele geboortedorp Wommels en als die van de lyrische ik tegenover zijn hele ‘eerste land’ in het gedicht ‘Hanzestad’. In een van Jac. van Hattums verhalen, getiteld ‘De plagiator’, leest men over de ik-figuur: ‘Het lag in zijn aard altijd destructief op te treden, zichzelf en anderen schade te berokkenen en zich in een eventueel succes ener vooropgezette boosaardige toeleg te verheugen.’ Die uitspraak zou een karakteristiek van Vestdijks Meneer Visser kunnen zijn. Maar de anti-helden van Vestdijk en Van Hattum vertonen nog een ander gemeenschappelijk aspect. De hellevaart van Meneer Visser lijkt in de beslissende laatste droom van Vestdijks roman bij nader toezien minder een infernale afdaling, dan wel een verkwikkende (terug-)tocht naar de | |
[pagina 10]
| |
zuiverende zee bij Lahringen. Dat is dezelfde zee die de Hanzestad van Jac. van Hattum zou moeten verzwelgen. Dieptepsychologen verklaren het water als symbool van de moederschoot, waar de mislukte mens zijn verlossende wedergeboorte kan beleven. Dat lijkt van toepassing op de gefrustreerde Meneer Visser, die het moederlijk aspect steeds uit zijn leven heeft geweerd, omdat het een hindernis was voor de machtswellust waarin hij de vermaledijde vaderfiguur wilde evenaren en overtreffen. Het geldt impliciet ook voor de bezwerende ik-figuur van het gedicht ‘Hanzestad’, die wil afrekenen met zijn gefrustreerde jeugd en dan een beroep doet op het moederlijke oerelement waartoe hij in zijn onderbewuste zou willen terugkeren. Maar de toegang van en tot het water wordt hem verhinderd door wakende klootoogleeuwen als symbool voor het officiële gezag van de collectiviteit, dat wordt vertegenwoordigd door de met een standbeeld vereerde bestuurder Caspar de Robles. En tenslotte - en dat is, om met Freud te spreken, de meest elementaire vertegenwoordiger van zijn eigen Ueber-Ich - vindt hij tussen zichzelf en het moederlijke water een heel andere tegenstander: dat is de gebiedende en verbiedende stem van zijn vader zelf. Dames en Heren: het conflict in het gedicht ‘Hanzestad’ lijkt me zo oud als de mensheid. Het is, om met Paul Rodenko te spreken, een ‘oer-conflict’. Op literair-theoretisch niveau kan iets soortgelijks worden opgemerkt over het meningsverschil tussen Paul Rodenko en Jac. van Hattum inzake de interpretatie van de tekst. Ik denk dat dit meningsverschil even veel, of even weinig, te maken heeft met één overmoedige vergissing van één bepaalde soort criticus als met wat Rodenko noemt ‘de eeuwige vergissing van de dichter’. Het gaat om een oeroude problematiek, waarvoor alleen maar voorlopige oplossingen ad hoc bestaan. Definitieve en algemeen geldige oplossingen lijken mij trouwens even zeldzaam als eeuwige vergissingen. Aan deze constatering zou ik voor deze gelegenheid nog twee andere vaststellingen willen toevoegen, die minstens even voor- en dicht bij de hand liggen. Ten eerste. De stad waar wij vandaag vertoeven, is door Theun de Vries verbeeld als Waddingen, door Jac. van Hattum als Hanzestad, en door Simon Vestdijk als Lahringen. Maar het is en blijft Harlingen, waar behalve een monument voor Caspar de Robles, óók een standbeeld staat van Anton Wachter. Ten tweede. Zowel Vestdijks Meneer Visser als Van Hattums lyrische dromer hebben vurig verlangd naar een zondvloed als hellevaart voor deze stad en voor zijn bewoners. Ondanks de mythische macht van hun | |
[pagina 11]
| |
Het beeldje van Anton Wachter (Foto Hans Visser)
woord, staan, zoals ik zo pas heb kunnen constateren, de klootoogleeuwen nog steeds wakend op de oude sluis en zitten wij veilig en droog in het Harlinger Cultureel Centrum. In afwachting van de dingen die komen gaan, waaronder de uitreiking van de achtste Anton Wachterprijs, constateren wij tenslotte, samen met Jac. van Hattum: ‘Wij gaan nog niet, nog lange niet naar huis’. Ik dank u voor uw aandacht. |
|