Vestdijkkroniek. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
P.F. Schmitz
| |
[pagina 23]
| |
formules uit te drukken: herschrijf dood-angst-jeugd in ‘identificatie en isolement’Ga naar eind4. en merk op dat Vestdijks neiging tot identificatie bij de zoveel polemischer Ter Braak minder te vinden was. | |
II.De redacteur van de Vestdijkkroniek die mij uitgenodigd heeft voor een artikel over Vestdijk en Ter Braak, schrijft in een voetnoot bij ‘Aktaion en Ter Braak’: ‘Uit de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron blijkt dat de waardering van Ter Braak voor Vestdijk niet onverdeeld, in ieder geval nogal aan veranderingen onderhevig was. Dit komt te weinig tot uitdrukking in het opstel van Hans ter Braak, “De menselijke achtergronden van een truucfoto”, Vestdijkkroniek 15 (maart 1977), p. 1-6.’Ga naar eind5. We zoeken het op en zien dat Van der Paardt gelijk heeft. Het opstel van Hans ter Braak (pseudoniem) geeft de visie op Ter Braak zo weer: ‘Ter Braak van zijn kant had voor Vestdijk een grote genegenheid, hetgeen blijkt uit zijn verdediging bij de opheffing van Forum tegen beter weten in, maar van Vestdijks werk scheidde hem een “barrière van literatuur”. Dat neemt niet weg, dat hij in Vestdijk de “volbloed artisan” heeft gezien die deze zonder twijfel was.’ Einde mededeling. Daar is meer over te zeggen, onder andere dat de verhouding tussen Ter Braak en Vestdijk niet alleen maar goed is geweest. Volgens Vriesman is zelfs eerder het tegendeel het geval, althans gezien van de kant van Ter Braak.Ga naar eind6. Vriesman zegt zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat Vestdijk steeds veel begrip had voor Ter Braak en Du Perron, maar dat die twee ‘zijn werk afwisselend prezen om het even later weer te verguizen.’ Of dat nu kwam omdat ze Forum voor zichzelf wilden houden, of dat ze afgunstig waren, er zijn schrijnende dingen gezegd en voor zover dat niet buiten Vestdijk omging moet die zich dat erg hebben aangetrokken. Zeker, er is lof. Maar Vriesman bespeurt toch steeds een onverklaarbare ‘onderstroom van ondanks alles een aversie (...) tegen zijn werk.’ Ook Ter Braak stelt Vriesman ernstig teleur, zelfs nog in De Duivelskunstenaar. ‘Om Vestdijk in dat essay uitgerekend met zijn gedicht “De Parasiet” te gaan vereenzelvigen, was wel een uiterst onvriendelijke daad, als we het achteraf bekijken.’ Vriesman citeert dezelfde strofe als Ter Braak met een deel van diens commentaar. ‘De Parasiet is een kleinburger die tot ontbinding overgaat; hij is de “schaduwzijde” van het talent, van de werkelijke subtiliteit, van de indringende psychologie, hij is, kortom, de “schaduwzijde” van de persoonlijkheid Vestdijk, zijn goedkoper tweede ik.’ Het commentaar van Vriesman is (o.a.) ‘Hoe Ter Braak aan deze knette- | |
[pagina 24]
| |
rende onzin is gekomen is mij een raadsel.’ En: ‘Ik kan mij bij de interpretaties van Ter Braak niet aan de indruk onttrekken, dat hij huiverig was voor het indringings- en inlevingsvermogen van Vestdijk en daarom maar al te gretig zijn kans greep om dit talent met de woorden “parasiet” en “kleinburgerlijk” in een ongunstig daglicht te stellen, ja zelfs door de waarschuwende vinger op te heffen.’ (p. 7). Vriesman treedt niet op als kwaadspreker of ontmaskeraar. Hij is verbaasd en teleurgesteld. ‘Laat niemand uit het voorgaande afleiden dat ik geen bewondering voor Ter Braak zou hebben (...) Het is zelfs juist de mislukking aan de kant van Ter Braak, die mij in deze ontmoeting hoog zit. Twee figuren van dit formaat moeten elkaar toch kunnen begrijpen, zou men als argeloze buitenstaander zeggen? Toch moet er iets in Ter Braak geweest zijn dat hem waarschuwde bij Vestdijk niet op het goede spoor te zitten.’ Aldus, in de kern, Vriesmans visie op Ter Braaks houding. Ter Braak kan over Vestdijk schrijven wat hij wil, maar ‘Toch... niet op het goede spoor’. Ter Braak heeft Vestdijk niet begrepen en zo is dat, daar is verder niets aan te doen, je kan het hoogstens proberen te verklaren maar dat maakt het niet minder droevig en het blijft ergerlijk. Wat ik van Vriesman zo overtuigend vind is niet zijn stelling - ik geloof dat hij grotendeels ongelijk heeft. Wat mij zo overtuigt is de intensiteit waarmee hij zijn inzicht presenteert en samenvat. Weliswaar ontstaan daardoor vertekeningen, ik kan dat niet anders zien. Maar dat is vrijwel onvermijdelijk. Deze manier van interpreteren zoekt een uitgekristalliseerd, onaantastbaar centrum. Men zou het kunnen noemen het door concentratie toewerken naar het kandij-moment. Zoals opeens om een touwtje in een suikeroplossing bij voldoende concentratie kandijkristallen ontstaan, zo ontstaat ook bij het geconcentreerd lezen, soms bij verrassing, een centrale, alles verenigende indruk waaraan nauwelijks meer te tornen valt. Daarom is het ook zo moeilijk om iemand die zich eenmaal een beeld heeft gevormd tot andere gedachten te brengen. Een tegenvoorbeeld overtuigt zelden in interpretatie-discussies. Neem b.v. wat Vriesman zegt over de gewoonte van Ter Braak en Du Perron om elkaars werk te beoordelen. Mijn indruk is altijd geweest dat ze dat ernstig en vaak uiterst principieel deden, ook al deed dat pijn. Vriesman schrijft er licht ironisch over, het accent verschuift, door de tegenstelling met Vestdijk, naar het coterie-achtige: ‘Terwijl de inkt nog niet droog was stuurden Ter Braak en Du Perron elkaar hun geesteskinderen al toe in blijde verwachting door de ander op intelligente wijze te worden geprezen en met juiste correcties te worden geholpen.’ Tegen ironie, tegen een ge- | |
[pagina 25]
| |
vestigde indruk valt weinig te doen. Geef voorbeelden dat Ter Braak Du Perron écht aanpakte, of dat hij Vestdijk prees zonder bijbedoelingen, het zal niet snel genoeg zijn. Ik probeer een tegenbeeld te ontwerpen: Ter Braak heeft z'n leven lang geworsteld met problemen als oorspronkelijkheid, plagiaat, psychologie en daarom is hij op die punten extra kritisch, en juist bij Vestdijk met wie hij op veel punten verwantschap voelde. Ik zal trachten argumenten te geven voor dat beeld. Bewijsplaatsen kunnen dat niet zijn. Heel lang zal het mogelijk zijn blijven vol te houden ‘toch... niet op het goede spoor.’ Dit artikel heeft niet als voornaamste doel Vriesman te overtuigen, al zou me dat natuurlijk wel plezier doen. Ik wil allereerst laten zien hoe Ter Braak Vestdijk ter sprake brengt vooral in die kritieken die niet primair over werk van Vestdijk gaan, maar waarin Vestdijk optreedt als ‘vergelijkingspunt’. Als aanloop zal ik twee voorbeelden geven van de emotionele eerste indruk die vaak een kritiek op gang brengt. Ten vervolge daarop wil ik het verband aangeven tussen die emotionele aanzet en de manier waarop de criticus zijn visie op de lezer wil overbrengen met behulp van ‘criteria’ en ‘vergelijkingspunten’. Tenslotte dus als uitwerking: Ter Braak over Vestdijk. | |
III.In zijn opstel ‘Bij een gedicht van E.A. Robinson’ in het tijdschrift Forum (3, 1934, p. 802-820) beschrijft Vestdijk schitterend hoe de ontdekking van een gedicht omslaat in een overrompelende ervaring. De eerste alinea is nog stroef, abstract (... het subjectieve... objectieve...), een beetje geleerd (auta kat'auto... platonische Idee...). Vestdijk komt vaak wat traag op gang - of liever, ik als lezer moet bij Vestdijk dikwijls moeite doen om in het begin mee te komen. Maar dan komt hij via gedachten over het herlezen, en het effect van gemeenschappelijk enthousiasme tot ‘een zeer hevig “ik vind”’.Ga naar eind7. Deze felle reactie is als een ‘intieme geschiedenis’ en ‘de herinnering aan een overspringende vonk’. De ontmoeting lijkt erotisch geladen. Het gaat van ‘aanvankelijke paniek’ naar ‘ongeloof’ en ‘angstig wantrouwen’. ‘Weer denkt hij: dit schijnt een goede ontmoeting, - maar zal ik, achteraf, niet ontgoocheld worden, zoodra dit gedicht geheel mijn eigendom is?’ ‘hij verlaat de bibliotheek schuw en wat verward’ (misschien) ‘omdat hij door Rilke verslaafd is geraakt aan het “Hinausschieben der Lust”’... Is ook deze leeservaring verbonden met het ‘Ina Damman-motief’? In elk geval is het resultaat een gevoel van grote zekerheid. Dresden schrijft hierover: ‘In de eerste plaats wordt klaarblij- | |
[pagina 26]
| |
kelijk aan een (esthetische) beleving gedacht, die met beschouwing weinig of niets te maken heeft, een beleving die zich als in een flits voordoet en waaraan geen twijfel kan kleven. Integendeel: zij is evident en behoort ons - dat wil zeggen: de lezer als individu - toe. Feitelijk heerst er van stonde af aan absolute zekerheid en valt er, als ik het zo mag zeggen, verder niet over te praten.’Ga naar eind8. Opvallend en zeer herkenbaar vind ik Vestdijks verlangen om zich het gedicht eigen te maken door het over te schrijven. Als hij daarmee begint, blijkt hij het al grotendeels uit z'n hoofd te kennen, inclusief een paar fouten die hij ook niet meer kwijtraakt. Zo ontstaan de vertekeningen, juist bij schrijvers die ons geraakt hebben. Ook Ter Braak heeft de overspringende vonk ervaren... toen hij Vestdijk las ‘een zekere S. Vestdijk, die thans een beroemd auteur is maar voor mij waarschijnlijk altijd zal blijven: de parasiet, de schok, de ontdekking van een gezicht, dat plotseling spreken gaat in letters, afwezig en toch tegenwoordig, raadselachtig door die afwezigheid en als een bliksemstraal inslaand door die tegenwoordigheid.’Ga naar eind9. Uitgerekend ‘De Parasiet’ heeft de schok veroorzaakt, het gedicht dat bij Vriesman tot een symbool wordt van Ter Braaks onbegrip. Dat kan natuurlijk. Gomperts' Schok der herkenning geeft reeksen voorbeelden (maar niet dit) van vermeende herkenningen die toch op een misverstand berustten. Vestdijks commentaar, in Gestalten tegenover mij, is heel gematigd. Hij zegt o.m. ‘het was toch niet zonder hogere ironie, dat in zijn ogen mijn oorspronkelijkheid bewezen werd door een gedicht, dat als panegyriek kon worden opgevat op de meest overtuigende en perfide onoorspronkelijkheid.’ (p. 63). We komen er op terug.
Raadselachtig... als een bliksemstraal inslaand. Meer lezers zullen die ervaring kennen. Maar hoe gaat het verder wanneer men ook nog als kritikus aan anderen z'n visie wil overbrengen? Er is heel wat geschreven over de verschillende typen van argumenten die gebruikt worden ter ondersteuning van waardeoordelen. In het programmatische ‘Ter Inleiding’ van Forum staat dat de redactie ‘persoonlijkheid’ zal hanteren ‘als eerste en laatste criterium’. Het wonderlijke is nu dat dit een uitgangspunt is dat op zichzelf vrijwel niets zegt, maar dat niettemin toch heel geschikt is om voor- en tegenstanders op te roepen. Vestdijk verklaart tegen Nol Gregoor ‘ik was, in '34, al redacteur van Forum, maar was niet een 100% Forumman, dat bleek wel uit mijn poëzie, nietwaar. En uit allerlei dingen. Dat betekent, dat ik niet, wat Du Perron en Ter Braak deden, en vooral | |
[pagina 27]
| |
Ter Braak, steeds die antithese stelde van talent en persoonlijkheid, waar trouwens niemand uitkwam.’Ga naar eind10. Vestdijk verbindt z'n scepsis ten aanzien van ‘persoonlijkheid’ en ‘talent’ met z'n reserve tegenover Forum. Het is vaak gezegd dat Vestdijk er aanvankelijk misschien echt bijhoorde, maar later steeds meer z'n eigen weg is gegaan binnen Forum. Bekkering betoogt in z'n Veroverde Traditie zelfs dat Vestdijk van het begin af aan niet zuiver in de leer wilde zijn, en hij illustreert die stelling met citaten uit nog niet uitgegeven brieven van Vestdijk. Wat hier ook van zij, dat niemand precies weet wat hij zich bij het criterium ‘persoonlijkheid’ moet voorstellen is geen wonder. Criteria zijn relatief. Ze hebben nooit een positieve betekenis, maar uitsluitend een negatieve. Ze duiden relaties aan door te zeggen wat ze niet zijn. Gehanteerd als kreet in de strijd voor Forum is ‘persoonlijkheid’ (of welk criterium ook) te vergelijken met een vlag of een clubdas: niet rood-wit op zichzelf kenmerkt ‘de onzen’ maar het feit dat rood-wit niet rood-zwart is, want die kleur hoort bij de tegenstander. ‘Persoonlijkheid’ betekent níet ‘vorm’, geen ‘sierpoëzie’, geen Coster of Engelman, geen ‘floeptuiterige drillen’.Ga naar eind11. Tevergeefs kan men aanvoeren dat Coster ook psychologische belangstelling had, dat Ter Braak veel aandacht besteedde aan de vorm, dat Engelman in Forum gepubliceerd heeft. Dat is allemaal waar, maar niet ter zake bij criteria die gehanteerd worden als vlaggen. En als criteria geen vlaggen zijn, dan zijn het... ‘vergelijkingspunten’. Daarover straks meer. Nog even wil ik ingaan op de vraag waarom literaire criteria niet wat meer inhoud kunnen hebben. De analogie met niet-literaire, instrumentale criteria zit ons dwars. Wie de kwaliteit van een touw wil testen moet beginnen met de vraag waar hij het voor nodig heeft. Aan een paktouwtje stel je andere eisen dan aan een bergtouw. Maar daarna zijn de criteria desgewenst precies in kilogram trekkracht, van te voren te definiëren en is ook voorspelbaar hoe het testen in z'n werk zal gaan, b.v. door een valproef. De analogie met literaire waardeoordelen en met het ‘Ter Inleiding’ van Forum is aantrekkelijk. Ook daar is er de behoefte om van te voren ondubbelzinnig aan te geven hoe bijdragen aan het tijdschrift getoetst zullen worden. De analogie is echter vooral een wensdroom. Hàdden we bij literatuurstudie maar zulke ondubbelzinnige waardenormen. Als Dresden beweert dat je bij Ter Braak en Du Perron ‘absolute beoordelingsmaatstaven’ vindt,Ga naar eind12. dan kan dit alleen slaan op een retorisch vertoon van zekerheid bij die twee, een houding die contrasteert met ‘een zekere halfslachtigheid’ bij Vestdijk. Maar inhoudelijk kan er van dit ‘absolute’ niets terechtkomen. Of, om nog eens Vestdijk te citeren, nu bij | |
[pagina 28]
| |
Francis Bulhof, die als steeds in z'n boekje over Politicus zonder partij tégen Ter Braak hoopt te kunnen scoren: ‘Simon Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal, II, p. 219, beklemtoont het negatieve element in Ter Braaks stijl en denken. Is er dan iets positiefs bij hem te vinden? Vraagt men hem er zelf naar, dan laat hij een term los als “honnête homme”, een term die niet eens in behoorlijk Nederlands te vertalen is! “Eerlijk man” of “rechtschapen mens”? Om deze termen van hun huisbakken accent te ontdoen, zou ook weer een heel stelsel van ontkenningen nodig zijn!’Ga naar eind13. Meestal wil Ter Braak zich niet vastleggen, niet op definities, niet op vaste taakopvatting. Zo antwoordt hij afwijzend op Colmjon en Verbraeck die een verklaring van hem willen als hij net is aangetreden als criticus bij Het Vaderland. Hij wil niet behoren, zegt hij, tot ‘de programmaverkopers, die zich door het leven gedwongen zien zich in allerlei bochten te wringen om dat leven maar in overeenstemming te brengen met hun zo ijverig bedachte leuzen.’Ga naar eind14. Bij Ter Braak dus geen criteria-vooraf, tenzij soms als retorische kunstgreep. Maar, zal men vragen, heeft hij dan geen enkele behoefte z'n lezers houvast te geven en is er geen enkele lijn te ontdekken als hij werk beoordeelt, b.v. van Vestdijk? Men kan niet zeggen dat Ter Braak vaak over z'n principes getheoretiseerd heeft. ‘Let liever op onze daden’ zegt hij, onder verwijzing naar Thorbecke, tegen Colmjon en Verbraeck. Maar een enkele keer doet hij toch een poging. Dan blijken de vergelijkingspunten een belangrijke rol te spelen. Wat hij daarmee bedoelt legt hij min of meer terloops uit naar aanleiding van de bespreking van de roman Een huis in de rij van Top Naeff.Ga naar eind15. Hij begint met de nadruk te leggen op het subjectieve van de literaire kritiek. ‘Het gezichtspunt, waaronder men een boek beschouwt, is zeer sterk afhankelijk van de omstandigheden, waaronder men zijn kritiek schrijft.’ Zelfs de al dan niet gevuldheid van de maag zal een rol spelen, maar in elk geval ook welke boeken hij gelezen heeft. Toevalligheden dus, ‘hetgeen nog geen reden is, om niet met alle disponibele middelen te trachten die gezichtspunten zo objectief mogelijk onder woorden te brengen.’ (VW, 5, p. 639). De meest geëigende weg is dat men laat zien ‘hoe het oordeel over de qualiteit van een boek afhankelijk is van de vergelijkingspunten, die men als lezer of criticus kiest.’ (642). Hij illustreert dat door de roman van Top Naeff achtereenvolgens te confronteren met twee duo's, eerst romans van Ina Boudier-Bakker en van Jo van Ammers-Küller, vervolgens met romans van Couperus en Vestdijk. ‘De eerste vergelijking valt zo drastisch ten gunste van Top Naeff uit, dat men er nauwelijks voor zou terugschrikken haar boek | |
[pagina 29]
| |
in deze relatie meesterlijk te noemen.’ Bij Top Naeff ontbreken ‘de machteloze slordigheden, waaraan mevr. Boudier zich in Vrouw Jacob te buiten gaat, eenvoudig omdat zij haar onderwerp niet voldoende beheerst; men stuit nergens op enormiteiten en hemeltergende banaliteiten, zoals die, waarvan de roman van mevr. Van Ammers op elke pagina overloopt, omdat de dame in quaestie zich blijkbaar grif tevreden stelt met dwaze boekencliché's in plaats van tot levende mensen te gaan.’ ‘Levende mensen’ is inhoudelijk gezien het vergelijkingspunt. Bij Boudier vindt men ze niet, omdat haar historische roman een soort maskerade is van in oude kleren uitgedoste moderne mensen, bij Van Ammers verdwijnen ze achter de boekencliché's. We zien dus dat de beide vergelijkingspunten weliswaar genoemd worden met eigennamen van auteurs, maar dat men ze kan vertalen in bepaalde aspecten. Boudier staat voor slordig huiswerk en maskerade, Van Ammers voor cliché's. Top Naeff schrijft op haar manier over ‘kleine zielen’. Dit brengt Ter Braak op de vergelijking met Vestdijk en Couperus. Top Naeff krijgt nu plotseling iets mevrouw-achtigs, stelt Ter Braak. ‘Onder hetzelfde sociale aspect bezien is Vestdijk wel een burgerman en Couperus een dandy; zulke plaatsbepalingen zeggen veel, en niets. Wanneer ik de mevrouw-kant van Top Naeff naar voren breng, wil ik in dit geval alleen zeggen, dat haar wijze van afstand-nemen, haar scepsis een leegte achterlaat; hier is noch Vestdijks felle, met wapens uit alle cultuurarsenalen toegeruste haat, die aanvalt op de burgerlijke conventies, noch de milde ironie (gemengd met begrijpend meeleven) van Couperus, die deze conventies met al hun belachelijkheid in een glimlach opheft’. en even verder: ‘Achter de stijl van Couperus raadt men de man, die ook een Alexander, een Xerxes kan riskeren, terwijl de burgermensen van Vestdijk dadelijk om kunnen slaan naar middeleeuwse leprozen of landsknechten uit de dertigjarige oorlog.’ (p. 643). Het resultaat zouden we een paradigma kunnen noemen, een reeks keuzemogelijkheden binnen een thema, hier b.v. ‘psychologie plus sociale achtergrond’. De keuze is tot nu toe beperkt tot een rijtje van vijf namen, waarvan er twee samen positief gewaardeerd worden en twee samen negatief, met één er tussenin. Hoewel het accent op deze ene (Naeff) ligt, kan men natuurlijk elk van de vijf apart nemen en door vergelijking met een of meer van de andere nuanceren. Vooral de oppositie binnen het positieve koppel Vestdijk-Couperus vraagt in ons kader de aandacht. Raadpleging van de index bij Ter Braaks Verzameld Werk leert dat deze oppositie nog twee keer voorkomt, een keer in dienst van de bespreking | |
[pagina 30]
| |
van Schandaal in Holland van Du Perron en een keer in De Duivelskunstenaar. Het stuk over Du PerronGa naar eind16. staat in het teken van Ter Braaks bezwaren tegen de historische roman. We komen oude bekenden tegen uit de kroniek over Top Naeff. Een daarvan is Ina Boudier-Bakker. Het noemen van haar naam levert niets nieuws op - en dat zal ook precies de bedoeling zijn. De lezer weet waar hij aan toe is. Maar Couperus en Vestdijk zijn interessante gevallen, niet zomaar onder één noemer te brengen. Ik citeer een typisch voorbeeld van een passage waarin Ter Braak vergelijkingspunten geeft. ‘Du Perron staat als verbeelder van het verleden niet alleen tegenover Couperus, maar evengoed ook tegenover Ina Boudier-Bakker met haar Vrouw Jacob en tegenover Vestdijk met zijn Vijfde Zegel. Couperus, mevr. Boudier-Bakker, Vestdijk, als men wil ook nog Arij Prins, L.E. en Maria van Zeggelen, bien étonnés de se trouver ensemble: toch staan ze op één front tegenover Du Perron. Ze zijn allen schrijvers van historische romans, goede of slechte, terwijl Du Perron iets essentieel anders is.’ (p. 382/3). Het bijzondere is volgens Ter Braak dat Du Perron geen illusie van volledigheid van de historische werkelijkheid nastreeft, maar zichzelf als duidelijke ‘reconstructeur’ op een afstand plaatst met het wonderlijke resultaat ‘dat men juist het gevoel krijgt het achttiende-eeuwse schandaal in de familie Van Haren als ooggetuige bij te wonen!’ Ter Braaks kritiek op de historische romanGa naar eind17. is dat het ‘zelfs gegeven een meer dan gewoon talentGa naar eind18. toch zelden meer (is) dan een compromis tussen studie en verzinsel.’ (p. 382). Deze kritiek treft Vestdijk net zo goed als Couperus. Romans als Iskander of Het Vijfde Zegel doen hem denken aan een rondleiding door een museum van Oudheden (p. 384). Het duo Vestdijk-Couperus komt sterker voor de dag als ze, zoals in vergelijking met Naeff, vertegenwoordigd zijn door meer psychologische romans (Else Böhler en De Kleine Zielen). Ter Braak verkiest zonder aarzeling Couperus' Haagse boven zijn historische romans omdat Couperus, al had hij dan ‘een persoonlijke relatie tot het verleden (...) “in zijn diepste wezen” Hagenaar (bleef), aesthetiserend verliefd op een verbeeldingswereld “jenseits” van de Kneuterdijk.’ (p. 382) In De Duivelskunstenaar vindt men een uitwerking van deze gedachte. ‘Vestdijk heeft met Couperus gemeen, dat hij zijn belangstelling beurtelings richt op de hedendaagse maatschappij (Harlingen = Den Haag) en de historie; hij heeft ook met Couperus gemeen, dat zich in zijn historische fantasieën een virtuositeit uitleeft, die soms op een schitterend spel gaat lijken. Bij Vestdijk is dat spel echter veel minder pompeus en woordenrijk; hij is geen Tachtiger of afstammeling van Tachtig, hij heeft geen | |
[pagina 31]
| |
schildercomplex; zijn beschrijving zoekt altijd de psychologische raadsels op, terwijl de historische personages voor Couperus (in tegenstelling tot zijn Haagse personages) dikwijls voorwendsels bleven voor pompeuze prachtontplooiing.’ (VW, 4, 241) In De Duivelskunstenaar voert Ter Braak ter verklaring van het verschil tussen Vestdijk en Couperus sociale achtergrond aan. De aanleiding is hier weer Boeken der Kleine Zielen tegenover Else Böhler. In beiden bewondert Ter Braak het meesterschap waarin hier Nederlandse ‘dode zielen’ (p. 229) geobserveerd worden ‘maar waar Couperus zijn afstand tot het onderwerp doet blijken uit een zachte, vertederde, melancholieke sympathie, daar schept Vestdijk (uit een ander milieu ook voortgekomen dan de Haagse aristocraat Couperus: Mauritskade contra Bloemenbuurt!) zijn personages om tot kleine duivelachtige wezens (-).’ Als vergelijkingspunten bij Top Naeff stonden Vestdijk en Couperus zonder veel toelichting als ‘burgerman’ en ‘dandy’ tegenover elkaar. Hier, waar Vestdijks werk zelf eerste onderwerp van bespreking is, vinden we dus meer uitleg. Ik wil nog even ingaan op de ‘vieze’ Vestdijk van Meneer Vissers Hellevaart en van De Nadagen van Pilatus omdat Ter Braak daar zo vaak en zo heftig over heeft geschreven: De Duivelskunstenaar begint en eindigt met dat onderwerp. Burgerlijkheid en bekrompen ‘fatsoenlijkheid’ kunnen samenvallen, maar essentieel is dat dit niet noodzakelijk is. Vandaar dat D. Hans als exponent van de fatsoensridders en Vestdijk, ‘de “viezerd” die niets onaangetast laat van de heilige dingen’,Ga naar eind19. tegenover elkaar komen te staan. ‘Hans contra Vestdijk: dat is de kleinburgerlijkheid in haar meest verstarde, rhetorische en ondoordringbare gedaante tegen de kleinburgerlijkheid, die, zonder haar afkomst te kunnen of willen verloochenen, haar benauwde grenzen aan alle kanten overschrijdt, universeel wordt, uiterst subtiel en intelligent wordt, haar valse schaamte en valse zekerheden verliest en zich openstelt voor alle invloeden der moderne cultuur.’ (p. 207/8)Ga naar eind20. Weer zien we dus een nieuw paradigma waarbinnen Vestdijk optreedt. De paradigma's zijn te beschrijven door middel van de namen die a.h.w. de naamvallen of verbuigingsvormen zijn. De paradigma's gaan ook verbindingen aan. Er lijkt een syntaxis te zijn die ‘historische roman’ verbindt met ‘psychologie’, ‘talent’, ‘burgerlijkheid’ en ‘taboes’. Zo ontwikkelt Ter Braaks kritische activiteit zich voor de lezer die hem een tijdje volgt als een spel waarvan de regels betrekkelijk eenvoudig lijken, maar | |
[pagina 32]
| |
waarbij de toepassing van alles mogelijk maakt, als een taal met beperkt taalsysteem maar een onuitputtelijk gebruik. In de kroniek over Naeff presenteert Ter Braak, zoals we gezien hebben z'n wijze van argumenteren als subjectief in aanleg maar objectief in de uitwerking, maar dan wel een objectiviteit die letterlijk relatief is, gebaseerd op relaties. Opmerkelijk is dat hij tegenover dit methodische relativisme een begrenzing lijkt te willen inbouwen als hij in hetzelfde artikel verklaart: ‘Natuurlijk, de criticus opereert met vaste maatstaven’ of even eerder, iets voorzichtiger, ‘hij (heeft) in grote lijnen en grove omtrekken doorgaans “dezelfde vaste principes”’.Ga naar eind21. Van vaste principes of maatstaven blijkt weinig, al valt niet te ontkennen dat de lezer al vrij snel bepaalde vergelijkingspunten en ook configuraties gaat herkennen. Wat dat betreft lijkt de ervaring van de lezer op die van iemand die al doende een vreemde taal leert spreken, waarvan hij de grammatica niet kent. In Ter Braaks taal komen sommige namen maar binnen één paradigma voor. Zo hebben we gezien dat als vergelijkingspunt ‘Boudier’ ‘slordige maskerade’ betekent en ‘Arij Prins’ staat voor ‘schilderscomplex’. Maar ‘Vestdijk’ komt in verschillende paradigma's voor en in verschillende opposities en dus in uiteenlopende betekenissen. | |
IV.Ter Braak rekende zichzelf bij degenen ‘die met paradoxen leven’. Hij zei het best te schrijven met een vijand tegenover zich en anderen vonden hem dan ook ‘mephistophelisch’ en noemden hem Menno ter Afbraak. Maar Vestdijk kent behalve de stroeve onbuigzame Ter Braak die voortdurende wilde polemiseren ook de milde Ter Braak. Die was ‘in de praktijk veel plooibaarder dan hij naar buiten toe leek, en hij was gemakkelijk in staat om inzendingen te keuren, en eventueel te waarderen, op een “esthetische” waarde, die niet geheel of zelfs in het geheel niet met zijn theorieën strookte.’Ga naar eind22. De plooibaarheid van Ter Braak kan echter onmogelijk blijken uit de vrijheid waarmee hij omspringt met wat Vestdijk hier zijn ‘theorieën’ noemt. Ik heb al betoogd dat dit soort theorieën of ‘vaste maatstaven’ of ‘criteria’ (zoals ze bij gelegenheid bij Ter Braak heten) de criticus in hoge mate vrij laten en ook de lezer geen houvast geven. De wendbaarheid van Ter Braak is wel af te leiden uit de manier waarop hij zijn paradigma's gebruikt. Soms vormen die een kader om een schrijver eens en vooral op een plaats te zetten. Ten aanzien van Vestdijk ligt dat heel anders. Ter Braaks heftigheid bij de eerste ontmoeting, toen hij ‘De Parasiet’ las, is blijven doorwerken, maar dat blijkt niet in een onveran- | |
[pagina 33]
| |
derlijke plaatsbepaling. Daartoe biedt Vestdijk, de veelzijdige, ook weinig gelegenheid. Integendeel, Vestdijk dwingt Ter Braak zijn paradigma's steeds bij te stellen. Dat heeft onvermijdelijk tot gevolg dat de betekenis en de waardering, die immers van relaties binnen een schema afhangen, telkens meeveranderen. Wie zoekt naar vaste definities komt verkeerd uit. Neem bijvoorbeeld Ter Braaks gebruik van de term ‘sierkunst’. Met betrekking tot poëzie heeft die term negatieve connotaties: klink-klank, weinig inhoud. De bespreking van Vestdijks dichtbundel Kind van Stad en Land noopt Ter Braak echter tot nuancering.Ga naar eind23. Een van de gedichten uit die bundel waardeert hij zo dat hij het in zijn geheel citeert. Hij noemt het niettemin sierkunst ‘die voor zichzelf moet spreken’ en voegt er aan toe: ‘laat ik volstaan met te verklaren, dat een dergelijk woordraffinement in geen enkel opzicht onder doet voor dat van Leopold of Engelman... en dat het, zoals uit het ander werk van Vestdijk blijkt, heel goed met een veel universeler en geschoolder intelligentie samen kan gaan!’ (p. 169) Dat is niet voldoende en daarom haalt Ter Braak er nog drie bundels bij van andere dichters, twee negatief, en een, van Slauerhoff, positief.Ga naar eind24. Het paradigma ‘sierkunst’ heeft een andere waardering gekregen, nu zowel Slauerhoff als Vestdijk daarin zijn ondergebracht. Wie wil kan Ter Braaks inzicht in poëzie nog eens aan de orde stellen, maar men kan moeilijk zeggen dat hij ondoordacht Vestdijk het etiketje ‘sierkunst’ opplakt en daarmee de zaak als afgedaan beschouwt. En toch... niet op het goede spoor? Eerder, dunkt me, een volhardend spoorzoeken, welke wegen Vestdijk ook kiest. Dit volgen van een spoor past geheel in het beeld dat Ter Braak in Politicus zonder Partij oproept als hij zijn hond Laelaps diens fijne neus benijdt. Voor Vestdijk is Politicus zonder Partij hét voorbeeld van ‘beweeglijk en persoonlijk denken’ waartoe Ter Braak hem voortdurend aanspoorde. ‘Deze stijl, van denken en schrijven beide, was voor mij een waarschuwend voorbeeld, zodra ik dreigde af te dwalen naar wat Ter Braak placht aan te duiden als mijn “scholastiek” - de neiging tot systeembouwen en dergelijke begripsvorming.’Ga naar eind25. Vestdijk is vaak te grote meegaandheid verweten. Zijn zijn oordeel over Ter Braak en zijn geregeld instemmen met diens oordeel daar voorbeelden van? Zoals hij ook, tijdens de rede in 1966, ter gelegenheid van zijn eredoctoraat in Groningen, veel van Ter Braaks kritiek op het hele genre van de historische roman leek te delen?Ga naar eind26. Is het, zoals Oversteegen het noemt, een oplossing van ‘de uiterst praktische man die Vestdijk in li- | |
[pagina 34]
| |
teraire zaken was?’ (p. 20) Dat klinkt mij te opportunistisch. Ik beschouw het liever als een principiële, Ter Braak èn Vestdijk waardige manier om te relativeren, juist als dat spanningen oplevert. Vestdijk demonstreert dat hij personen en zaken scheidt. Dat kon Ter Braak ook uitstekend, ondanks al zijn vertoon van ‘man tegen man’. Wat bij hem het beeld compliceert, is dat hij vaak zaken aanduidt met persoonsnamen, telkens wanneer hij een naam dienst laat doen als vergelijkingspunt, of zoals in het geval ‘Vestdijk’, als meer dan één vergelijkingspunt. Vestdijk is voor hem niet in één oppositie te vangen, daarvoor worstelden ze te zeer met dezelfde vragen. Vestdijk en Ter Braak hebben elkaar veel ter overpeinzing gegeven, maar ik zie geen enkele reden om dat bedenkelijk te vinden. |
|