Vestdijkkroniek. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Marlene van Soest
| |
[pagina 56]
| |
voorstel doet: de abdij van Averbode wil zelf zo'n soort blad oprichten, en als hij wil mag hij daaraan meewerken. Walschap besluit deze kans te nemen. Hij tekent in 1926 een contract, waarin ook de volgende bepaling opgenomen is: ‘Ingeval de heer Walschap publiek zoodanig van staat of faam verandert dat zijn betrekking tot “Hooger Leven” onmogelijk wordt, zal dit contract kunnen verbroken worden.’Ga naar eind1. Hiermee heeft Walschap, die van zijn pen moet leven en een gezin te onderhouden heeft, zich volledig aan de R.K. kerk overgeleverd. Jarenlang is hij niet alleen geremd bij het schrijven van zijn romans, maar heeft hij ook laster en pesterijen moeten verdragen, totdat het hem te veel werd en hij met zijn publicatie Vaarwel dan definitief afscheid van de R.K. kerk genomen heeft.
In de inleiding van zijn recensie over SibylleGa naar eind2. valt Vestdijk meteen met de deur in huis door de korte epiloog waarmee Walschap zijn boek besloten heeft, te citeren: ‘Zo en niet anders is de geschiedenis van Sibylle de Lansere, martelares. Gij, mijne dorpsgenooten, zegt dat zij hare straf niet is ontgaan. Ik heb haar leven beschreven zonder passie of polemiek, naar waarheid, uit deernis. Steenigt mij zo gij wilt, ik getuigde rechtschapen en vrij.’ Vestdijk stelt dan enige retorische vragen waarin verbazing doorklinkt: [...] stenigen? sinds wanneer bedreigt deze straf de samensteller van martyrologieën in plaats van de martelaars en de martelaressen zelve?’ De verdrinking van Sibylle roept associaties bij hem op aan de waterproef en de heksentijd en hij vraagt zich af, of schrijvende lieden tegenwoordig nog gestenigd kunnen worden, omdat hun aandacht uitging naar een ‘Hexe, die eine Heilige war’. Hierdoor vestigt hij meteen de aandacht op het achterliggende conflict en laat hij impliciet blijken Walschaps tegenstanders niet meer van deze tijd te vinden. In de narratioGa naar eind3. wijst hij de lezer er dan ook op, dat wijGa naar eind4. Sibylle niet meer als een willekeurige goed geschreven roman kunnen benaderen, maar dat zich hier een ondergronds conflict openbaart tussen de schrijver en zijn tijd-, land- en geloofsgenoten. Vestdijk legt uit, dat dit conflict ook al merkbaar was in Walschaps vorige boek, Een mensch van goeden wil, dat vooral de indruk maakte van een openlijke boetedoening na Celibaat, dat in sommige clericale kringen onbegrijpelijkerwijsGa naar eind5. zoveel aanstoot gegeven had, plotseling anders is gaan schrijven. Vervolgens neemt hij zijn critici de wind uit de zeilen door vooruit te lopen op de mogelijke tegenwerping dat Walschaps terugslag aan de op de spits gedreven stijlvir- | |
[pagina 57]
| |
tuositeit te wijten is. Hij noemt dit argument aannemelijk, maar volgens hem kan toch niemand zich aan de gedachte onttrekken, dat de laatste romans zich veel meer bij de toon van Celibaat zouden hebben aangesloten, als de auteur niet lastig gevallen was met buiten-literaire wensen.Ga naar eind6. Vervolgens legt hij uit, dat er een belangrijk verschil tussen Een mensch van goeden wil en Sibylle bestaat: de eerste roman was een concessie, de tweede lijkt veeleer een compromis in de zin van een moeizaam en ook bewust tot stand gebracht evenwicht van tegenstrijdige tendenzen, door Vestdijk de aloude strijd tussen individu en collectiviteit genaamd. Om de lezer te overtuigen dat deze strijd niet alleen in maar ook achter de roman gevoerd is, sleept hij hem mee in het schrijversproces: ‘Wij gevoelen Gerard Walschap bezield door de eerlijke drang zoveel mogelijk te gaan in zijn uitbeelding van het geloofsconflict zijner heldin en van een priesterfiguur als meneer Noël.’Ga naar eind7. Maar ondanks zijn sympathie hiervoor moet Vestdijk wel de gradatie aanbrengen dat Sibylle, hoewel het de vorige roman overtreft, niet in de schaduw kan staan van Celibaat en zelfs niet van Trouwen. Volgens hem is dit alleen en uitsluitend het gevolg van het feit dat Walschap eertijds vrij en onbekommerd scheppen kon, terwijl hij tegenwoordig genoopt wordt iedere zin driemaal om te draaien, voordat hij hem neerschrijft. De eigenlijke bespreking van het boek begint Vestdijk met het waardeoordeel dat wij, ondanks deze bedreigde schrijversontwikkeling, Sibylle als roman wel degelijk mogen rekenen tot het beste wat in Vlaanderen op dit gebied nog mogelijk is. In dit oordeel zit niet alleen een relativering, maar ook kritiek op het Vlaamse literaire klimaat, want door het woordje ‘nog’ laat Vestdijk weten, dat er zijns inziens in Vlaanderen niet veel meer mogelijk is. Hij beschouwt Sibylle als een ‘roman à these’ die bewijzen moet, dat de mens die zijn geloof verliest ten onder gaat. En voor de goede verstaander voegt Vestdijk er dan tussen gedachtenstreepjes aan toe: ‘door gewetenskwelling, door goddelijke vergelding, door represaillemaatregelen van de medeburgers: dit laat de auteur in het midden!’Ga naar eind8. En na het eerste deel van de recensie is wel duidelijk voor wie de laatste sneer bedoeld is. Vestdijk begint met positieve kritiek: ‘Walschap [heeft] zijn “abstract staketsel” met veel tact en levendigheid tot een literair organisme doen uitgroeien dat, vooral wanneer wij de druk waaronder hij werkte in aanmerking nemen, stellig op onze waardering aanspraak maakt.’Ga naar eind9. Maar door de tussenzin [vooral... nemen] neemt hij weer iets terug van zijn absolute waardering. In de verdere bespreking wisselt hij positieve en nega- | |
[pagina 58]
| |
tieve kritiek zo veel mogelijk af. Zijn voornaamste kritiekpunten zijn dat de hoofdpersoon Sibylle meer als een aangrijpingspunt van subtiel tegen elkaar afgewogen ideële krachten overkomt dan als een levensecht figuur en dat Walschap niet volledig, althans niet tot het einde toe, in de realiteit van zijn schepping geloofd heeft. Het eerste kritiekpunt is volgens Vestdijk te wijten aan het feit dat Walschap te duidelijk de wil heeft gehad om ‘objectief’ te zijn. En het einde vindt Vestdijk niet aannemelijk, omdat hij niet gelooft in Walschaps verklaring dat Sibylles ‘toevallige’ zelfmoord door het lezen van een relaas van enkele Lourdes-wonderen veroorzaakt is. Hij biedt de lezer twee andere mogelijke verklaringen aan: of Sibylle was op dat moment geestelijk niet meer geheel volwaardig óf Walschap mobiliseerde Lourdes om zich zo snel mogelijk van Sibylle te kunnen ontdoen. Door eraan toe te voegen dat haar geestelijke onvolwaardigheid gezien haar omstandigheden misschien wel begrijpelijk zou kunnen zijn maar nergens uit het boek blijkt, wordt duidelijk voor welke mogelijkheid Vestdijk kiest. Maar in beide gevallen maakt de auteur volgens Vestdijk een fout, ook al voert hij onmiddellijk het geestelijk klimaat, waarin deze romanschrijver leven moet als verzachtende omstandigheid aan. Maar het blijft een feit dat Walschap in beide gevallen zijn heldin de wapens uit handen geslagen heeft. Vestdijk verwoordt dan zijn mening als volgt: ‘Dit mag dan “objectief” heten, ik noem het meer een ietwat omslachtige zelfsabotage.’ Hierdoor wordt ook duidelijker wat Vestdijk eerder met het begrip ‘objectief’ voor ogen had, toen hij schreef: ‘Wellicht had dit boek ons meer kunnen overtuigen wanneer bij Walschap niet zo duidelijk de wil had voorgezeten om “objectief” te zijn’, en ‘[...] ook in Celibaat was Walschap objectief, - allen was hij het dáár zonder er moeite voor te doen’. In Celibaat was Walschap objectief in de zin van zich bepalende tot de feiten, niet beïnvloed door eigen gevoel of vooroordelen. Maar in Sibylle betekent ‘objectief zijn’ dat Walschap alle middelen aanwendt om uiteindelijk geen standpunt in te hoeven nemen. Eerst verschaft hij zijn heldin wapens tegen het Katholieke geloof, maar als puntje bij paaltje komt, durft hij zichzelf niet achter dat standpunt te scharen. Omdat hij inmiddels ook niet meer terug kan, rest hem, volgens Vestdijk, niets anders dan zich te ontdoen van zijn heldin. Dan is Vestdijk aangekomen bij het slotstuk of peroratio van zijn kritiek. De peroratio heeft een tweeledig doel. Aan de ene kant geeft hij een recapitulatio, een samenvatting van de hoofdpunten van het betoog, aan | |
[pagina 59]
| |
de andere kant moet hij een beroep doen op de emoties van de lezer, de pathopoeia. Vestdijk begint met de recapitulatio, waarin hij het conflict nog eens duidelijk uiteenzet: Walschap was in dit boek opgescheept met een hem opgedrongen ideeënstrijd, die reeds daarom niet tot zijn recht kon komen, omdat de auteur zich partij stelde en tegelijkertijd niet goed wist hoever hij daarin gaan kon. Als pathopoeia spreekt hij de wens uit, dat Walschap voortaan met rust gelaten wordt. Tenslotte geeft hij nog in een kort resumé van de inhoud van het boek. Dit is echt een tegemoetkoming aan de krantelezer, want als Vestdijk deze kritiek later in zijn essaybundel Muiterij tegen het etmaal I opneemt, laat hij dit resumé weg. Hoewel in deze recensie de meeste aandacht uitgaat naar het achterliggende conflict, wil ik eerst bekijken hoe Vestdijk over de roman zelf oordeelt. Het valt op dat hij positieve en negatieve kritiek afwisselt. Hij begint met een lovende opmerking, waardoor de lezer een positief beeld krijgt. Deze relativeert hij dan wel weer in een tussenzin, maar dat blijft bij de lezer waarschijnlijk toch minder goed hangen. Het is volgens mij een tactiek van Vestdijk om negatieve kritiek enigszins versluierd weer te geven. De positieve opmerkingen zijn helder en duidelijk, terwijl de negatieve kritiek vaak in een tussenzin verstopt zit. Soms blijft de negatieve kritiek alleen impliciet. Wanneer hij opmerkt dat de passages waarin de oude [= goede] Walschap zich volledig heeft gehandhaafd, veelal de bijfiguren betreffen, kan men hierin de aanmerking lezen dat de hoofdfiguren, die toch het belangrijkste zijn, helaas niet zo goed uit de verf zijn gekomen. Tenslotte maakt hij expliciet-negatieve kritiek minder scherp door onmiddellijk verzachtende omstandigheden aan te voeren: Gerard Walschap maakt een fout door zijn heldin de wapens uit de handen te slaan, ook al mag op grond van het geestelijk klimaat waarin de schrijver leven moet, niemand hem dit zwaar aanrekenen. Zo luidt ook Vestdijks eindoordeel: de roman is zo goed als in dit geestelijk klimaat nog mogelijk is, maar Sibylle haalt het op geen stukken na bij Walschaps eerdere werk, zoals Celibaat. Van Vestdijk bestaat het beeld dat hij zo'n mild en tolerant criticus is. Toch weet hij wel degelijk zijn vinger op de beurse plekken in een literair werk te leggen. Maar ook weet hij zijn lang niet altijd milde kritiek zo vriendelijk verhullend te verpakken, dat de lezer de recensie niet als negatief ervaart. Uit de uitspraak dat het boek niet meer uitsluitend als een willekeurig goed geschreven en goed gecomponeerde roman benaderd kan worden, | |
[pagina 60]
| |
blijkt dat Vestdijk een literair werk niet als ‘autonoom geheel’ ziet, maar ook de achterliggende gedachte en omstandigheden in zijn beoordeling betrekt. Alleen al de hoeveelheid hieraan gespendeerde tekst maakt duidelijk dat hij zich over het achterliggende conflict erg opwindt en hij stelt het dan ook weer centraal in zijn bespreking van Walschaps volgende roman, Houtekiet.Ga naar eind10.
In deze kritiek, waarin hij de verleidelijke wij-vorm ingeruild heeft voor de meer afstandelijke men-vorm, maakt hij opnieuw duidelijk hoe maatschappelijke druk het werk van een schrijver nadelig kan beïnvloeden: ‘Ik geloof, dat Walschap zich manmoedig geweerd heeft, voorzover dat in zijn macht lag. Maar een schrijver is nu eenmaal een gevoelige seismograaf, en ook waar hij voor zijn goed kunstenaarsrecht opkomt, wordt zijn werk, zijns ondanks, vaak beïnvloed door wat men hem maatschappelijk tracht aan te doen.’Ga naar eind11. Even later legt hij nog duidelijker uit wat de zederechters dan van een auteur verwachten: ‘Men verwacht, men eist, moralistische exempels bij voortduring; wil de kunstenaar daarnaast ook nog het werkelijke leven uitbeelden, waartoe zijn natuur hem nu eenmaal noopt, welnu, men gunt hem dat kinderlijk genoegen, mits hij maar onophoudelijk blijk geeft van zijn goede wil, zijn conformisme, zijn meegaandheid [...] onder zulke omstandigheden gaat de lust in het schrijven spoedig verloren.’Ga naar eind12. Vestdijk weet waar hij het over heeft. Door zijn romans als Meneer Vissers hellevaart en De nadagen van Pilatus werd hij zelfs in welopgevoede kringen, die Terug tot Ina Damman nog zo prachtig gevonden hadden, als een ‘vieze’ en godsdienstminachtende schrijver beschouwd. Hij is dan ook erg blij, dat Walschap zich met Houtekiet weer hersteld heeft en technisch en stilistisch weer hetzelfde niveau als in Celibaat bereikt heeft. Nu Walschap duidelijk de lust tot schrijven weer teruggekregen heeft, durft Vestdijk zich ook negatiever over zijn vorige boek uit te laten: hij zegt hier, dat Sibylle hem aan een schoolopstel deed denken. Verder is het opvallend dat Vestdijk het positief waardeert dat de lezer tot het laatste moment niet kan opmaken, of in Houtekiet een ironicus, een moralist of alleen maar een kunstenaar die beschreef wat hij in zijn verbeelding aanschouwde, aan het woord is. Hiermee distantieert hij zich van het standpunt dat Forum uitdraagt: een auteur moet duidelijk in zijn werk laten uitkomen, waar hij voor staat. Uiteindelijk besluit hij dat Walschap een moralist, in de goede zin, is, zoals op de duur iedere romanschrijver wordt die zich met een meer dan normale aandacht in het ziele- | |
[pagina 61]
| |
leven van zijn personages verdiept. Wel voegt hij hier dan aan toe, dat de voorwaarde hiervoor is, dat men niet gedwongen wordt zijn moraal aan de grote klok te hangen, want anders loopt men het gevaar moralist in de betekenis van femelaar te worden. Aan de hand van de sterfscene van Iphigenie uit Houtekiet toont Vestdijk aan dat Walschap, die in Celibaat getoond heeft wel een moralist in goede zin te zijn, dit gevaar nog steeds loopt. Walschaps houding tegenover de kerk blijft hier dubbelzinnig: deze roman kan als uiting van ketterdom worden opgevat, terwijl hij tevens tendeert naar het meest orthodoxe Katholicisme. Vestdijk voegt hier dan fijntjes aan toe, dat men soms zelf niet weet hoe katholiek men wel is en dat de Kerk wel vreemdere spijzen in haar gezond functionerend lichaam opgenomen en verteerd heeft.
Hierna verschijnt van Walschaps hand Vaarwel dan..., waarin hij afscheid neemt van de Katholieke kerk door uit de doeken te doen hoe hij jarenlang van deze zijde onder druk gezet is. Nu Vestdijk er achter komt dat deze druk nog groter was dan hij in eerdere recensies vermoed had, laat hij zijn verontwaardiging de vrije loop. Hij begint zijn recensie als volgt: ‘In de persoon van Gerard Walschap is jarenlang op de meest weerzinwekkende wijze de geestelijke vrijheid aangetast, zonder dat het slachtoffer zich verweren kon.’Ga naar eind13. Het feit dat Walschap zich dit alles jarenlang heeft laten welgevallen verklaart Vestdijk uit diens persoonlijkheid door het volgende van hem te citeren: ‘Ik voelde mij niet geroepen tot een martelaarschap dat ik eerst en vooral mijn gezin zou opleggen [...]. Ik heb verkozen gedurende enige jaren voor dezen een halfslachtig katholiek, voor genen een halfslachtig rationalist te zijn, maar zonder halfslachtigheid te zorgen voor mijn gezin.’Ga naar eind14. Dan houdt Vestdijk een pleidooi dat een vergelijking van Walschaps persoonlijkheid met die van iemand van het type Multatuli, die ongetwijfeld heel anders gereageerd zou hebben, niet noodzakelijkerwijs in het nadeel van de eerste hoeft uit te vallen. Want Multatuli was dan ook een ‘slecht vader’ en hij heeft evenmin die dusdanige diepe persoonlijke binding aan wat men later op zijn heftigst zal bestrijden bekend, zoals Walschap die met het katholieke geloof had. Vestdijk noemt het geschrift een magistrale verdediging van de gewetensvrijheid en hij heeft er veel waardering voor dat Walschap over deze ‘vulgaire vervolging’ nog zonder blinde wrok kan schrijven. De midde- | |
[pagina 62]
| |
len van Walschaps bestrijders vindt hij iedere beschrijving tarten en ook voor hun argumenten heeft hij geen goed woord over. Eén ervan, namelijk de aantijging dat Walschaps werk pornografisch zou zijn, wil Vestdijk nog wel expliciet ontzenuwen.Ga naar eind15. Hij legt uit, dat pornografie een volmaakt relatief begrip is, en in haar toepassing steeds afhankelijk geacht moet worden van de bereidheid van de kant van de lezer om het gelezene als pornografie op te vatten. Volgens hem kan men ieder geschrift, waarin erotiek een rol van gewicht speelt, als pornografie lezen, zoals sommige nieuwsgierige knapen bijvoorbeeld de Bijbel. Toch ziet hij deze vervolging niet alleen als een voorbeeld van religieuze onverdraagzaamheid of als één van de ‘eeuwige’ strijd tussen de begaafde enkeling en de gemeenschap, maar hij herkent er een symptoom van de culturele verwording in: ‘Het geval Walschap vertoont helaas meer politieke aspecten dan religieuze, of literaire, - zeer actueel politieke aspecten zelfs [..]. Het geval Walschap zou men kunnen vergeten, indien niet de zekerheid bestond, dat morgen aan de dag het precedent op nog onbeschaamder wijze kan worden uitgebuit.’Ga naar eind16. Het blijkt dan dat Vestdijk hier op het naderend fascisme doelt. Dat wordt nog duidelijker uit het volgende citaat aan het eind van de recensie: ‘Het is een hellend vlak, waarop de Kerk zich begeeft, wanneer zij als ecclesia militans de slechte manieren overneemt van haar grootste tegenstander. Broodroof, fluistercampagnes, dagbladhetzen, afdreiging, laster: tot dusverre rangschikten wij deze praktijken onder de machtsmiddelen van het fascisme en nationaal-socialisme, niet onder die van het katholicisme, al was het maar omdat wij deze nu bijna tweeduizend jarige instelling, ook als macht in de wereld, daar iets te voornaam voor achtten. Blijkbaar hebben wij ons vergist. Ons wellicht iets te argeloos vertrouwen in de betekenis van het katholicisme als bolwerk tegen totalitaire stromingen heeft weer eens een geduchte schok gekregen. [...] Intussen is het goed dat Walschaps apologie er nog eens aan komt herinneren dat de geestelijke vrijheid tegenwoordig van meer dan één zijde wordt belaagd.’Ga naar eind17. Zo zien we dat met deze stellingname tegen het oprukkend fascisme de politiek ook Vestdijks recensies is binnengedrongen.
Uit deze recensies blijkt dat kwesties als het schrijverschap, de kunstenaar en de moraal en de onverdraagzaamheid van de katholieke kerk Vestdijk nogal bezighouden. Hij is natuurlijk niet alleen criticus, maar voornamelijk ook zelf schrijver. En soms bekruipt je als lezer van de recensies wel | |
[pagina 63]
| |
eens het gevoel dat het niet meer over Gerard Walschap gaat, maar over de schrijver Vestdijk, als hij het bijvoorbeeld heeft over het technische plezier, het plezier van de bewegende hand die de gedachte begeleidt en die nu eenmaal een integrerend bestanddeel van de literaire scheppingsdrift is.Ga naar eind18. Een ander voorbeeld hiervan is de opmerking dat ‘een moralist in de goede zin’ op den duur iedere romanschrijver wordt die zich met een meer dan normale aandacht in het zieleleven van zijn personages verdiept,Ga naar eind19. aangezien Vestdijk zelf natuurlijk een auteur van psychologische romans bij uitstek is.Ga naar eind20. Hieruit wordt ook duidelijk dat Vestdijk een auteur een moralist in goede zin vindt als hij in zijn werk op morele basis psychologiseert en niet gedwongen is zijn moraal aan de grote klok te hangen. Helaas wordt van de kunstenaar bij voortduring moralistische exempels geëist. Men gunt hem weliswaar het genoegen het werkelijke leven uit te beelden, mits hij maar onophoudelijk blijk geeft van zijn goede wil. De gedachte dat kunstenaars vaak ‘immoreel’ genoemd worden, werkt hij verder uit in zijn essay ‘De kunstenaar en de moraal’Ga naar eind21.. Hiervoor ontwikkelt hij dan drie theorieën. Van de derde, de kunstenaar onttrekt zich aan alle morele maatstaven en is dus niet ‘immoreel’ maar ‘amoreel’, om de eenvoudige reden dat kunst niets met moraal te maken heeft, toont hij meteeen de onhoudbaarheid aan. Dan blijven er nog twee over: de ‘theorie van het surplus’, de kunstenaar gedraagt zich in het algemeen niet immoreler dan niet-kunstenaars, maar men legt in zijn geval strengere maatstaven aan, en de ‘theorie van het manco’, die de eis stelt, dat men de kunstenaar veel behoort te vergeven, omdat zijn morele zin van huis uit minder sterk ontwikkeld is dan die van de niet artistiek aangelegde burger. Vestdijk ziet in beide theorieën wel iets. Maar de theorie van het manco vindt hij voornamelijk geschikt om het gedrag van de kunstenaar achteraf te beoordelen, omdat men dan kan bepalen of het kunstwerk het inderdaad waard geweest is. Hij blijft namelijk met de vraag zitten, wat zwaarder weegt: een eminent kunstwerk of het geluk van een medemens. Deze vraag duikt ook al, hetzij in een wat andere vorm, op in de recensie van Vaarwel dan..., als Vestdijk de persoonlijkheid van Walschap niet noodzakelijkerwijs onder die van Multatuli stelt, omdat de eerste zijn gezin niet voor zijn geestelijke vrijheid wilde opofferen, ook al schreef hij daardoor jarenlang mindere boeken. Ook in de jaren vijftig laat Vestdijk deze vraag nog in zijn eigen romans terugkeren. Eén van de motieven van zijn Victor Slingelandtrilogie is het probleem | |
[pagina 64]
| |
hoeveel een kunstenaar voor zijn kunst mag opofferen zonder het gevaar te lopen zijn menselijkheid te verliezen. Zo behandelt de dirigent Victor vrouwen vreselijk als ze hem te na komen, hetgeen zijn vriend S. altijd vanuit het gezichtspunt van de kunstenaar kon begrijpen. Totdat hij in Open boek plotseling tot het inzicht komt dat één van die vrouwen, Stan Vastenou, Victor als mens met het tienvoudige overtreft. Dan vraagt S. zich af, wat een dirigent waard is en hoeveel men hem vergeven kan. En de schrijver S. komt er ook achter dat hij zelf eigenlijk parasiteert op zijn kennissen: ‘Het komt hierop neer: ik offer mensen op, over wie ik schrijf, en dat is afschuwelijk, het is een vreselijk parasiteren wat ik doe [...], ik heb een vrouw of een meisje, van wie ik hield opgegeven, toen ik merkte dat de hoofdfiguur van de roman, waar ik mee bezig was op haar ging lijken. [...] Ik begreep opeens wat het betekent om schrijver te zijn. Men leeft voortdurend naast zichzelf; nee, het is nog veel erger, men leeft [...] als het ware dwars door zichzelf heen.’Ga naar eind22.
Toch ziet Vestdijk nog wel een taak voor de literatuur. In zijn recensie van Vaarwel dan... noemt hij het goed dat Walschaps apologie ons er nog eens aan komt herinneren dat de geestelijke vrijheid tegenwoordig van meer dan één zijde belaagd wordt, nu het vertrouwen in de katholieke kerk als bolwerk tegen totalitaire stromingen weer eens danig geschokt is. Dat ‘weer’ zou kunnen slaan op zijn lezing ‘Kunstenaar en oorlogspsychologie’, waarin hij uitlegt waarom hij niet geheel zeker is van de oorlogwerende krachten van de religie: ‘De paradox van het christendom, in zijn verhouding tot de oorlog, schuilt hierin, dat de praktische toepassing van een leer van liefde [...] niet veel anders gebracht heeft dan twintig eeuwen van moord en doodslag, al of niet onder christelijke leuzen.’Ga naar eind23. Uit deze lezing wordt eveneens duidelijk waarom Vestdijk zo fel van leer is getrokken tegen de critici die Walschaps werk als pornografie bestempeld hebben. Want dat is volgens hem één van de oorzaken voor het tot stand komen van oorlog: ‘Gemis aan zelfkennis leidt tot oorlog; vermeerdering van zelfkennis, het opheffen van verdringingen, het bestrijden van een huichalerij, vooral van sexuele huichelarij, - die zo'n belangrijke rol speelt bij het tot stand komen van de massapsychose die oorlog heet - staat gelijk met een pacifistische werkzaamheid, die het kwaad in de wortel aantast, die niet alleen maar de oorlog als symptoom bestrijdt, maar die zich richt tegen de veel dieper gelegen psychische gesteldheid die de oorlog begunstigt en veroorzaakt.’Ga naar eind24. En dat laatste | |
[pagina 65]
| |
ziet hij dan als taak voor de literatuur. Wel waarschuwt hij tenslotte nog dat de literatuur zich des te beter van deze taak kan kwijten, naarmate zij zich er minder van bewust is en in volledige vrijheid haar gang kan gaan. En dat sluit dan weer aan bij de voorwaarden voor de auteur als moralist in de goede zin.
Tenslotte is de onverdraagzaamheid van de katholieke kerk een bron van ergernis voor Vestdijk. Hij ziet dat hier voornamelijk als een politiek aspect en denkt dat Walschap zichzelf waarschijnlijk voor een beter en vromer ‘katholiek’ houdt dan zijn vervolgers en dat hij hun dan ook een gemis aan ware religie verwijt. Een aantal jaren later, in zijn studie De toekomst der religie uit 1947, is zijn mening iets gewijzigd. Hij acht dan de onverdraagzaamheid onlosmakelijk met het christendom verbonden. De christen ziet hij als het ‘metafysische type’, hetgeen wil zeggen dat deze zijn ideaal projecteert tot een transcendente of metafysische werkelijkheid. De projecterende persoonlijkheid gelooft dan ook in die werkelijkheid, alsof het een ‘waarheid’ is, en het blijft hem verborgen dat het alleen maar zijn werkelijkheid is. De daaruitvoortvloeiende onverdraagzaamheid is dan ook één van de bezwaren die Vestdijk tegen dit type heeft: ‘Wat mij persoonlijk in het christendom vrijwel uitsluitend tegenstaat is de onverdraagzaamheid van de christenen. Hierover schreef ik reeds eerder, maar dit is een onderwerp waarover men naar mijn mening niet genoeg kan schrijven. Daarbij maakt het voor mij weinig verschil of deze onverdraagzaamheid zich ook als onverdraagzaamheid uít, dan wel als medelijden, superieure distanciëring of goedbedoelde bekeringsijver, zonder dat men er zich van tevoren grondig van vergewist heeft of het ook in mijn belang is en binnen het bereik van mijn geestelijke mogelijkheden ligt om bekeerd te worden. Ik zou desnoods nog wel een tijdlang in de christelijke waarheden kunnen geloven wanneer die geheimzinnige dwang er niet was: ik zou bijvoorbeeld heel graag in deze waarheden willen geloven wanneer men mij wilde dwingen er niét in te geloven. Mijn verzet heeft dus geen betrekking op de daad van het geloven of de inhoud van het geloof doch enkel en alleen op de houding van de gelovigen.’Ga naar eind25. Zo blijkt opnieuw dat Vestdijk zich vooral tegen iedere vorm van dwang verzet. Of dat nu de dwang is die van de kunstenaar bij voortduring moralistische exempels eist, zodat deze het gevaar loopt een femelaar te worden in plaats van een moralist in goede zin, of de dwang die van totalitaire stromingen uitgaat (die door de literatuur misschien voorkomen | |
[pagina 66]
| |
zouden kunnen worden als zij maar in volledige vrijheid haar gang zou kunnen gaan) of de onverdraagzaamheid van het christelijke geloof, Vestdijk verzet zich er tegen, omdat ze alle drie het hoogste goed voor hem aantasten: in geestelijke vrijheid zonder inbreuk van buitenaf te kunnen schrijven. |
|