Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||
Lopende receptie - 6Vestdijk als dichterToen ik in 1981 (VK 32) de balans van tien jaar Vestdijkstudie opmaakte, voorspelde ik dat de belangstelling voor Vestdijks poëzie, tot dan toe het minst bewonderde deel van zijn oeuvre, sterk zou stijgen. Het lijkt er op dat ik gelijk gekregen heb, want in dit decennium is er meer over deze poëzie geschreven dan in alle jaren tevoren. In de eerste aflevering van deze rubriek (VK 51) signaleerde ik twee grote artikelen in universitaire bundels. Nu wil ik vier boekpublikaties met betrekking tot Vestdijks poëzie, in de afgelopen twee jaren verschenen, aan de orde stellen. Een duidelijke indicatie voor de toegenomen belangstelling voor de gedichten van Vestdijk is het feit dat die nu allemaal beschikbaar zijn: een jaar na de Nagelaten gedichten (zie VK 56) verscheen een aangevulde herdruk van de door Martin Hartkamp in 1972 gepresenteerde Verzamelde gedichten, nu niet in drie delen met cassette, maar in één deel van maar liefst 1580 bladzijden.Ga naar eind1. De aanvullingen bestaan uit twee nieuwe verspreide gedichten, een ‘Verantwoording bij de tweede druk’ en dertig bladzijden ‘Aantekeningen en varianten’. De laatste categorie is ongetwijfeld de belangrijkste. Van heel wat gedichten kan Hartkamp inmiddels gegevens leveren als datum van ontstaan; oorspronkelijke bedoeling ermee, b.v. opname in een reeks; een publikatie van het handschrift; een achterhaalde voorpublikatie van het gedicht in een tot dusverre onbekend gebleven tijdschrift etc. Het is duidelijk dat nu de filologische belangstelling voor literatuur, met name voor poëzie, zo groeiende is, deze uitgave van Vestdijks gedichten materiaal levert, waarover tenminste een handvol doorwrochte studies te schrijven valt. In het verleden is al gebleken dat Hartkamp zelf als geen ander exegetische commentaren op de door hem uitgegeven poëzie kan schrijven: zijn artikel over de hermetische ‘Apollinische ode’ (op wel vier plaatsen te vinden!) is een algemeen erkend hoogtepunt in de Vestdijkologie. Een ander facet van zijn beheersing van de materie toont Hartkamp in een nawoord bij een bijzondere uitgave: een facsimile van de eerste druk van Vrouwendienst (1934) met handgeschreven correcties en addities van Vestdijk zelf.Ga naar eind2. | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
In dit nawoord gat het Hartkamp echter niet om deze (door hem in zijn editie uiteraard al genoteerde) varianten: hij heeft zich geconcentreerd op de thematische samenhang van de bundel, die op het eerste gezicht minder hecht is dan de lezer van nu op grond van Vestdijks reputatie in dezen zal veronderstellen. Dat drie van de vier afdelingen die de bundel telt, ‘De rijpende prins’, ‘Voor het duel’ en ‘Afstand’, gedichten bevatten die verschillende vormen van vrouwendienst laten zien, is reeds uit deze ondertitels duidelijk. Maar terecht constateert Hartkamp dat Vrouwendienst ook verzen kent die ‘moeilijk of zelfs in het geheel niet plaatsbaar in het thema’ lijken. (p. 8) Eén zo'n gedicht, ‘Witte en zwarte Axolotl’, is in dit opzicht ronduit raadselachtig, maar via een omweg weet Hartkamp ook dit geval te plaatsen. Hij maakt duidelijk dat de axolotl hier het embryo representeert, dus het aan het moederlijf gebonden wezen, en suggereert: ‘Als deze bundel, evenals Berijmd palet, een afdeling De moeder had bevat (...), dan zou dit vers daar ongetwijfeld deel van hebben uitgemaakt.’ (p. 13) Juist met deze moederproblematiek lijken ook andere moeilijk plaatsbare gedichten samen te hangen en Hartkamp slaagt er uiteindelijk in alle gedichten op een of andere manier in het thema te passen! Tenslotte relateert hij de bundel thematisch aan Vestdijks prozadebuut, Terug tot Ina Damman, waar de vrouwendienst ‘in zijn meest pure, ideële vorm’ verschijnt, om te eindigen met: ‘De weg naar “Ina Damman” is veel moeizamer geweest dan dikwijls wordt gedacht, en wie die weg in zijn geheel wil volgen, moet met Vrouwendienst beginnen.’
Hartkamps diepborende nawoord zou heel goed in een tijdschrift voor neerlandici hebben kunnen staan, al zou het daarin om twee redenen opvallen. De eerste is dat zijn stuk stilistisch veel verzorgder is, ook een veel gedrevener indruk maakt, dan wat men van vakmensen zoal tegenkomt; de tweede is dat Hartkamp een sterke voorkeur heeft voor esthetische evaluatie (in gewoon Nederlands: hij zegt graag wat hij mooi of niet zo mooi vindt aan Vestdijks poëzie), iets waartoe neerlandici zich zelden geroepen voelen. Eén van de weinigen die op deze regel een uitzondering vormen is Tom van Deel, docent moderne Nederlandse letterkunde aan de UvA, maar ook zelf dichter en criticus - en dat verklaart misschien veel. Van Deel heeft zich vooral in de laatste jaren geprofileerd als een kenner van en propagandist voor Vestdijks poëzie en het is een goede gedachte geweest van uitgeverij De bezige bij ter gelegenheid van de boven gesignaleerde herdruk van de Verzamelde gedichten een essay van Van Deel, ‘Veel lied'ren zijn ge- | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
zongen’, eerder verschenen in het Nieuw Wereld Tijdschrift, als boekje uit te geven.Ga naar eind3. Van Deel begint zijn essay, dat rijkelijk is geïllustreerd met afbeeldingen van manuscripten van Vestdijk, met een overzicht van de receptie van Vestdijks poëzie. Hij stelt vast dat critici eigenlijk nooit een goed beeld van de diversiteit van die poëzie hebben gehad en dat invloedrijke bloemlezers uit de Tuin der moderne Nederlandse letteren (Warren, Komrij) weinig representatieve keuzes uit de Verzamelde gedichten van Vestdijk hebben gemaakt. Deze poëzie blijkt nog steeds het minst gekende en gewaardeerde deel van Vestdijks oeuvre, terwijl, zoals Van Deel terecht opmerkt, het juist aantoonbaar is ‘dat in de poëzie dikwijls de kiemcel gevonden kan worden van wat later in essay of roman is uitgewerkt.’ (p. 21) Op grond daarvan bestempelt Van Deel de poëzie zelfs als de kern van Vestdijks gehele werk. In het tweede deel van zijn essay probeert Van Deel Vestdijks poëzie te typeren aan de hand van enkele voorbeelden, daarbij uitgaande van Vestdijks poëticale opvattingen, zoals die zijn neergelegd in De glanzende kiemcel. Zoals bekend breekt Vestdijk daarin een lans voor de plastiek, die het midden houdt tussen (of een synthese brengt van) ‘gedachtepoëzie’ en ‘klankpoëzie’. In de voorbeelden die Van Deel noemt springt de visualiteit, het concreet gebruik van beelden, inderdaad in het oog.Ga naar eind4. Overigens laat ‘de docent’ het bij hints, bij het schetsen van de bekoring die de gedichten van Vestdijk op hem, Van Deel, uitoefenen: aan zo iets als ‘uitleggen wat er nu precies staat’ waagt hij zich niet. Dat hangt natuurlijk samen met het primair protreptische aspect van Van Deels inleiding, die wil prikkelen tot ‘zelfwerkzaamheid’, tot eigen lectuur. Maar als hij b.v. zegt dat het sonnet ‘Het bergmeer’ gelezen kan worden op ‘picturaal-anekdotisch, psychologisch, filosofisch en ten slotte poëticaal niveau’ (p. 35), zonder deze leeswijzen maar enigermate te adstrueren, voel je je als lezer toch een beetje het bos ingestuurd. Intussen wil ik niet gezegd hebben dat Van Deel nooit aan dieper gaande analyse toe zou komen. Het tegendeel heeft hij genoegzaam bewezen in zijn bundel De komma bij Krol,Ga naar eind5. waarin hij twintig kritieken, essays en interviews, veelal over en met hem aansprekende schrijvers en dichters, bijeen heeft gebracht. Van Deels werkwijze laat zich heel goed typeren door een karakterschets die hij zelf geeft van het werk van Willem Brakman: dat wordt gekenmerkt, zegt hij, door de voorkeur voor pars pro toto. Precies dat probeert hij in zijn beschouwingen: in een enkel detail het hele werk te vangen. Ook in zijn twee bijdragen over Vestdijk (die ik met de opstellen | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
over Brakman en Ida Gerhardt de beste uit de bundel vind) gaat Van Deel op zoek naar een dergelijke mikrokosmos. In ‘'t Was nimmer helder wat ik zong’, een soort voorstudie van zijn zojuist besproken essay, concentreert Van Deel zich op de achtste fabel uit de bundel Fabels met kleurkrijt, waarin een eik ‘met duizendvoud'ge tong’ sprekend wordt ingevoerd. Na een bespreking van diverse, onder meer intertekstuele, aspecten van het gedicht bestempelt Van Deel die polyfone eik als een symbool van Vestdijks dichterschap en, meer in het bijzonder, als de poëtische parafrase van het eerste hoofdstuk uit De glanzende kiemcel. In een tweede opstel, ‘Driemaal twee beken’, laat Van Deel zien hoe een nagelaten sonnet van Vestdijk, ‘De twee beken’, wordt omspeeld en gevarieerd in een gelijknamig gedicht dat voorkomt in de veel later geschreven roman De overnachting (1947), terwijl het ook een pendant heeft in een titelloos gedicht, dat eveneens in de nagelaten poëzie voorkomt. Van Deel wijst erop dat het thema van de drie gedichten, het samengaan van twee elementen die eerst gescheiden waren, in allelei variaties in het werk van Vestdijk voorkomt. Wat daar dan weer uit geconcludeerd kan worden over Vestdijks ideeënwereld, zegt Van Deel niet expliciet, al is gezien zijn opmerkingen hier en elders duidelijk dat hij daaraan in ieder geval een poëticale interpretatie zou willen geven.
Twee zaken tot slot. Ten eerste een soort leesadvies: wie met de dichter Vestdijk wil kennis maken, kan het best met Van Deels essay beginnen. Hij zal daarin trouwens verdere literatuur kunnen vinden, b.v. het uit 1948 daterende, maar nog steeds de kern van Vestdijks poëzie rakende artikel van Max Nord. Een uitstekende inleiding is ook het voorwoordGa naar eind6. van Martin Hartkamp bij de door hem verzorgde bloemlezing uit Vestdijks poëzie: Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan (1982). Voor doorgewinterde Vestdijkianen is Hartkamps nawoord bij de bundel Vrouwendienst bedoeld, al is het door zijn leesbaarheid voor ‘beginners’ niet ongeschikt. Mijn slotopmerking heeft betrekking op de richting waarin de wetenschappelijke bestudering van en studieuze essayistiek over deze poëzie zich naar mijn mening zal gaan ontwikkelen. Ik zie drie onderzoeksterreinen: de uitvoerige analyse en interpretatie van één gedicht; de structuur van afzonderlijke bundels; en dwarsdoorsneden van het gehele poëtische corpus, zoals de beeldgedichten (zie noot 4), de muziekgedichten etc. Het duurt, denk ik, nog een jaar of vijf, hooguit tien, en dan behoort de Exordialtopik van ‘het minst gewaardeerde en bestudeerde deel van Vestdijks oeuvre’ tot het verleden. Rudi van der Paardt | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Dromen zijn bedrogIn De grote explosie, Snuffelen in de marge van Vestdijks gedichten 1930-1932 (Uitgeverij ‘Servo’, Garrelsweer, 1987, 97 blz., f 22,50) bespreekt Anne Wadman min of meer globaal ‘drie biografische belang- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
rijke aspecten’ van de eerste dichterlijke vlaag van Vestdijk, namelijk (p. 8):
Voorts bevat het boek twaalf bijlagen (te zamen 38 pagina's), waarop ik straks nog terugkom, maar nu eerst de eigenlijke studie. Een studie dus die zich beweegt op het, in dit geval nog nauwelijks verkende, gebied tussen biografie en werk. Wat is het oogmerk van die studie? Gaat het Wadman om 't verhelderen van het werk of interesseert hij zich primair voor de biografie, die hij via een bestudering van het werk wat meer reliëf beoogt te geven? Daar is hij niet duidelijk over, wat ik jammer vind, want juist op dit gebied worden de resultaten vrij gauw nevelig als men niet heel goed weet waar men op uit is. Wadman deelt dat dus niet mee, en dat maakt een bespreking van zijn boek er niet gemakkelijker op. Laat ik vooropstellen dat ik ten eerste niets tegen biografieën heb of tegen biografische interesse. Biografisch materiaal kan een goed uitgangspunt zijn voor een zinvolle benadering van het werk. Voor mij was Vestdijks mededeling dat hij ‘Apollinische ode’ zijn beste gedicht vond indertijd een van de redenen om mij in dit vers te verdiepen en het resultaat bracht mij aanzienlijk nader tot zijn werk. Het omgekeerde kan natuurlijk ook. Men kan via het werk proberen inzicht te verkrijgen in de mens daaràchter of - maar dat is al een tussenvorm - in eigenschappen zoals creativiteit et cetera. Déze benadering heeft mij nooit kunnen boeien, want zij is uiteindelijk niet literair, maar psychologisch (en in die zin nog omslachtig ook). Ik zeg dat eerlijk, want ik heb de | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
indruk dat ik Wadman meer aan deze laatste kant moet plaatsen, en wat nu volgt zou dus bevooroordeeld kunnen zijn. Die indruk leid ik overigens uitsluitend af uit De grote explosie, waarin Wadman weliswaar stelt (p. 28): ‘Het is natuurlijk ook onjuist, uit het literaire werk terug te redeneren naar de werkelijkheid’, maar niettemin op meerdere plaatsen door laat schemeren dat hij het werk het liefst ziet als een afspiegeling vàn die werkelijkheid. Het duidelijkste voorbeeld, dat zich ook het best voor een bestrijding leent, is dit betoog (p. 18; in plaats van nootcijfers de desbetreffende informatie tussen rechte haken): ‘Een serie waarvan heel weinig onder de oorspronkelijke reekstitel zou blijven staan, is die welke Droomen zou heten. Bij in totaal 18 gedichten heeft die aanduiding gestaan, maar de dichter heeft de titel slechts gehandhaafd voor twee gedichten: Het spel en De roof [Verzamelde gedichten, deel I, p. 377-378]. 13 ervan werden zonder reeksaanduiding gepubliceerd [zie voor de titels Nagelaten gedichten, p. 583 en Verzamelde gedichten, 19872, deel III, p. 588] en een drietal vinden we terug in de Nagelaten gedichten [p. 257-259]. Er is reden om aan te nemen, dat deze droomgedichten uit zelfbeleefde dromen zijn ontstaan: van tenminste één ervan, De dichter [Verzamelde gedichten, deel I, p. 335; zie ook idem, 19872, deel III, p. 587], over Rilke, is dat aan de hand van Vestdijks in aparte cahiers uit dezelfde jaren 1931-'33 genoteerde dromen aantoonbaar. Het komt mij voor, dat Vestdijk de interpretatie-mogelijkheid van deze droom-gedichten niet vergroot heeft door weglating van de verzameltitel.’ Het gaat natuurlijk om de stelling waarmee dit citaat besluit, maar eerst moet mij van 't hart dat ik ‘tenminste één’ gedicht erg weinig reden vind om aan te nemen dat al deze (achttien) ‘droomgedichten uit zelf-beleefde dromen zijn ontstaan’. De enige twee verzen die onder de desbetreffende reekstitel gehandhaafd bleven (‘I. Het spel’ en ‘II. De roof’) bij voorbeeld zijn heel duidelijk wènsdromen, die geenszins in de slaap beleefd hoeven te zijn. Hetzelfde geldt voor vrij veel andere verzen uit die vroegere reeks van achttien. In andere verzen is het dromen een louter formeel gegeven. ‘De dichter’ is dus een door Vestdijk zelf beleefde droom, maar zelfs als dat voor al deze gedichten onomstotelijk zou kunnen worden vastgesteld, zou het geheel thematisch een heterogene reeks geworden zijn die de ‘interpretatie-mogelijkheid’ juist zeer verkleind zou hebben,. Althans literair, niet biografisch, want wij hadden uit die zeer heterogene reeks dan eigenlijk alleen maar kunnen concluderen: dit zijn dromen die door Vestdijk zelf gedroomd zijn, wat wij nu nog steeds niet zeker weten. Mij kan dat niet schelen, Wadman wel. Zeg ik daarmee dat wij ons niet | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
voor Vestdijks dromen mogen interesseren? Nee, dat zeg ik niet, natuurlijk. Ik zeg zelfs niet dat ze míj niet interesseren. Alles van en over Vestdijk interesseert mij (nou ja, alles...), maar de implicaties van wat Wadman wenst, zijn onaanvaardbaar. In de eerste plaats ontzegt hij Vestdijk feitelijk het recht het koren van het kaf te scheiden. Drie van deze ‘dromen’ werden niet gepubliceerd - Vestdijk vond ze niet goed genoeg - maar dat had toch gemoeten, want het was een reeks met een verhelderende ‘verzameltitel’. Ten tweede zijn er buiten deze reeks ook andere verzen uit een droom ontstaan. Wadman geeft zelf als voorbeeld ‘De wraak van den Oldenhove’ (Verzamelde gedichten, deel I, p. 292-295). Waarom dit gedicht niet ook in die reeks dromen? Maar die reeks zou dan niet slechts thematisch, maar ook naar de vorm een chaos zijn geworden, want het desbetreffende gedicht is vele malen langer dan elk van die andere ‘dromen’. En de rest van Vestdijks poëzie, kan die niet ook wat ordelijker worden ingedeeld? Ik zie de reekstitels al voor me: ‘Harlingen’, ‘St. Michielsgestel’, ‘Hoeren’, ‘Dienstmeiden’. De series ‘Jeugdvrienden’ kunnen gehandhaafd blijven, maar dan zonder ‘Het boerinnetje’ en ‘De jonge leerares’, want dat zijn vrouwen. En wat gaan we doen met de afdeling ‘Incubus’ uit Vrouwendienst. Incubus? Heeft dat niet iets te maken met de duivel? Ook ja, maar een andere betekenis van het woord is ‘nachtmerrie’: een boze droom dus, en bijna de helft van de door Vestdijk zelf gepubliceerde ‘droomgedichten’ is in déze afdeling beland. Zij het ook niet ‘De dichter’, die droom over Rilke. Die staat onder ‘Kunstenaars’. Is dat bedrog? Nee, drómen zijn bedrog. Genoeg. Ik vreesde al dat ik mij mee zou laten slepen. En waar was dat nou voor nodig. Als die laatste zin van dat uitvoerige citaat er niet gestaan had, zou er niets op aan te merken zijn geweest. Zoals op het vervolg - over die Oldenhove (mèt de desbetreffende droom) - al evenmin iets aan te merken is. Integendeel. Het boek is goed geschreven, staat boordevol nieuwe feiten, bevat tellingen en een werkstatistiek die uiterst interessant, zelfs ronduit ingenieus zijn, en toch word ik dadelijk nijdig als er iets niet klopt. Ik weet niet hoe dat komt. Als er iets mis gaat, denk ik steeds: juist híj zou breder moeten denken, dieper moeten graven, opener moeten zijn. Ik denk dat ik te veel verwacht van Wadman. Ik begrijp bij voorbeeld niet waarom hij de al aangestipte bijlagen - voornamelijk vroegere versies van gepubliceerde of van nagelaten verzen - laat voorafgaan door de volgende mededeling: ‘Deze [bijlagen] zijn niet bedoeld als kritiek, correctie of aanvulling op het werk van Van Deel c.s. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
[de bezorgers dus van de Nagelaten gedichten], maar louter om inzicht te verschaffen in de werkwijze van Vestdijk.’ Toen ik deze mededeling las, was mijn eerste reactie: waarom zouden we geen kritiek et cetera mogen hebben op Van Deel c.s. Vervolgens, nadat ik die bijlagen gesavoureerd had, dacht ik: hoe kan Wadman ooit op het idee gekomen zijn dat een en ander als kritiek gezien zou kunnen worden op Van Deel c.s., want eigenlijk al dit materiaal, hoe interessant ook, valt buiten de grenzen die Van Deel c.s. in hun ‘Verantwoording’ hebben getrokken. Ik was dus verbaasd, maar nadat ik de noten bij de studie (dus niet bij de bijlagen) nog eens had doorgenomen, sloeg die ergernis weer toe. Want in noot 90 draagt Wadman weer zo'n vroegere versie aan, geeft toe dat het een vroegere versie is, en haalt dan uit: ‘Maar Schuberts lied over die forel wordt ook niet uit zijn oeuvre geschrapt omdat de componist er later een kwintet van maakte.’ Mijn conclusie: Wadman heeft dus wèl kritiek op de bezorgers van de nagelaten poëzie, want praktisch al zijn bijlagen zijn van dezelfde aard als 't voorbeeld dat hij in die noot geeft. Wadman heeft kritiek, en die mag hij ook hebben (al val ik hem op dit punt niet bij), maar hij wringt zich in onbegrijpelijke bochten omdat hij er kennelijk niet echt voor uit wil komen. Dat is intellectueel bedrog. Kortom, ik had wel milder willen zijn - de feitelijke inhoud van het boek zou dat ook gerechtvaardigd hebben - maar er is in Wadmans werkwijze toch te veel dat mij niet bevalt. Ik weiger te geloven dat er in het grensgebied tussen biografie en werk niet moediger en meer doordacht geopereerd kan worden, óók door Wadman, dan in De grote explosie is gebeurd. Dit boekje is onmisbaar. Nu een boek van Wadman dat aanváardbaar is.
Martin Hartkamp |
|