Vestdijkkroniek. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 61]P. Kralt
| |
[pagina 2]
| |
verschuivingen, omkeringen en vervangingen waren aan de orde van ieder boek en elke bundel. Het land kwam nauwelijks voor, soms was daar opeens de zee. Betekenissen werden opgeheven, voorstellingen werden gewijzigd. Mijn aantekeningen waren een wirwar. De oorzaak daarvan kunnen we niet afdoen met een verwijzing naar Vestdijks neiging traditionele gegevens om te draaien. Die speelde zeker mee. Maar er is meer. Ik kan dat het beste aantonen aan de hand van een bespreking van Het rad der fortuin van Theun de Vries. Zoals u weet, is dat een Friese boerenroman. Vestdijk betoogt in dit Schematisme der boerenGa naar eind1. dat de boer als literair wezen altijd te groot is: hij is een man van de ruimte en hij rekent in seizoenen. Daarom kan hij alleen als schema, als een monumentaal type getekend worden. Algemene kenmerken als spierkracht, uithoudingsvermogen en godsvrucht dragen meer bij tot de gelijkenis met de ‘echte’ boer dan het kenmerkende en individualiserende detail. De boer, als literaire verschijning, is dus een statische figuur: hij is die hij is, hij verandert niet. Vestdijk constateert vervolgens, dat De Vries, gegeven dit uitgangspunt, ervan gemaakt heeft wat ervan gemaakt kon worden. Maar men hoeft niet eens zo goed in het werk van Vestdijk zelfthuis te zijn om te weten, dat híj dit nu net niet wilde. Schema's reserveerde hij voor zijn essays, - daar zijn ze ontelbaar. In de romans en verhalen heerst het detail: niet de schooljongen, maar Anton Wachter, niet de rentenier, maar die ene, heel bijzondere meneer Visser. Voor Vestdijk derhalve geen boeren, tenzij als element in een literair spel: als geïroniseerd karakter, of als psychologische antipode. Vestdijk maakte in de onderhavige recensie nog een andere opmerking die ons belang inboezemt. Hij vond de beschrijving van Amsterdam en Haarlem in Het rad der fortuin te clichématig: ‘iets in de trant van onsympathieke bourgeois met baarden die over vrije vrouwen bulderen’ (152). Dergelijke algemeenheden zal men bij hem niet vinden. In zíjn beschrijvingen heeft iedere stad haar eigen kleur, een tint die wordt bepaald door de romanfiguur die er verblijft. Het Lahringen van meneer Visser is wezenlijk anders dan dat van Anton Wachter, - en de gelijkenis, die er in grote lijnen natuurlijk wel is, komt doordat beide op het bestaande Harlingen teruggaan. Het verschil is echter essentieel. Voegt men deze twee Vestdijkiaanse principes tezamen (niet het type, maar het individu; niet de geografische, maar de gesubjectiveerde plaats), dan wordt het begrijpelijk, dat het pastorale stramien van het idyllische landleven tegenover het verdorven hof- en/of stadsleven bij hem allerlei afwijkingen en variaties zal vertonen. | |
[pagina 3]
| |
Laat ik een en ander toelichten aan de hand van een paar voorbeelden. Eén van de weinige boeren uit Vestdijks oeuvre is Willem Rosmalen: ‘de boer onder de boom’. Mede door de kortheid van het verhaal komt hij als personage niet boven het schema uit: hij hangt aan zijn bezit, hij is koppig en hij leest de bijbel, - kortom hij is een echte literaire boer. De pastorale tegenstelling ontbreekt niet: tegenover hem zijn twee patriottische deputaties geplaatst, één van voor en één van na de Pruisische interventie (1787). Dit zijn half-corrupte vleiers, die de huik naar de wind hangen. De waarde van het verhaal steekt echter niet in deze antithese, maar in de ironische toets waarmee de boer geschilderd is: hij is een mislukte aartsvader, een beetje kinds, hij beseft nauwelijks wat er met hem gebeurt. Het gaat Vestdijk niet om de man, het gaat hem om het spel met het literaire model. Een subtieler voorbeeld is dat van Pilatus, de Romeinse stadhouder, uit de naar hem genoemde roman. De tegenstelling tussen land en stad is hier vervangen door die tussen provincie en hoofdstad. Die antithese ligt als het ware onder de gebeurtenissen verborgen. Ze is de grondslag van de compositie van het verhaal, dat begint en eindigt in de provincie, respectievelijk Egypte en Zuid-Gallië, en waarvan het middenstuk, het eigenlijke drama, zich in Rome afspeelt. Ze is ook het kader van de figuratie, waarbij de provincie vertegenwoordigd is in Pilatus en Maria van Magdala en Rome in de persoon van Caligula. Het voert te ver om dit patroon tot in details uit te werken. Ik wil hier alleen iets zeggen over Pilatus, de ‘boer’, die het moet afleggen tegen het stedelijk raffinement van de keizer. De Pilatusfiguur neigt namelijk naar het door Vestdijk gesignaleerde schema van de landbouwer. Dat komt, omdat hij geen ontwikkeling vertoont, iets wat weer samenhangt met zijn voornaamste karaktertrek: hij is lijdelijk, hij wacht de dingen af. ‘Pilatus’, zo schrijft Vestdijk zelf in zijn recensie Hoofdfiguren, die het niet zijn, ‘(...) is typisch een zittende figuur, en dit wreekt zich hier, zo al niet op de roman, dan toch op hemzelf.’ (165).Ga naar eind2. Als de verteller in het derde hoofdstuk Caligula introduceert, heet het dat deze onophoudelijk wisselt van expressie, - ‘opwinding, vraag, hoon, slaap, verlegenheid, nadenken, bevel’ (31), - kortom, de uiterlijke tekenen van snelheid, veranderlijkheid, onberekenbaarheid. Vlak daarvoor heeft de verteller Pilatus vergeleken met een ‘boer uit Noord-Gallië’ (30).Ga naar eind3. Zo'n vergelijking is niet toevallig. Ze scherpt de tegenstelling tussen de stadhouder en de keizer aan, waarbij men bedenke, dat Pilatus niet uit Gallië, maar uit Spanje afkomstig was. Het zinnetje lijkt wel een ironische illustratie bij de De Vries-recensie. Mijn derde voorbeeld betreft niet de boer, maar de stad. De duidelijkste | |
[pagina 4]
| |
uitspraak over de daarnet genoemde subjectivering vindt men in De andere school. De stedelijke structuur van deze roman doet zich voor als een netwerk. Op de achtergrond bevinden zich de grote steden: Rotterdam (waar mijnheer Mossel weggepest is), Den Haag (waar Gerard Becker vandaan komt, die van vele scholen is afgetrapt) en Amsterdam (waarheen Mossel solliciteert en waar hij wel weer gepest zal worden). Op de voorgrond speelt de tegenstelling Lahringen-Weulnerdam. In de overwegingen van Anton Wachter is de school in Weulnerdam prettiger, beschaafder, menselijker dan die in Lahringen. Daardoor krijgt hij heimwee. De jongens in Weulnerdam zijn minder bijzonder; het zijn geen persoonlijkheden. In Lahringen zijn Jelle Mol en Geert de Boer, die hem getreiterd hadden, en verder Jan Breedevoort, Gerrit Bolhuis, Dirk Touraine. In Weulnerdam onthoudt men de namen van de jongens slecht. Op dit punt geeft de verteller, die tot nu toe slechts Antons gedachten heeft weergegeven, plotseling commentaar. Hij zegt: ‘Hij (= Anton) kon niet weten, dat zijn dalende ontvankelijkheid, doordat hij ouder was geworden, hieraan schuld was, en hem een monotone menselijkheid toonde, waar hij vroeger nog de kleurige indrukken had kunnen opdoen van mythologische figuren als de helden Kappie en Wiskie (...)’ (231). Alle verschil tussen Weulnerdam en Lahringen is dus te herleiden tot het opgroeien van Anton Wachter: het is geen kwestie van ruimte, maar van tijd.
Nu ik er toe overga de door mij gevonden ‘pastorale’ elementen te beschrijven, wil ik eerst nogmaals formuleren waar ik op uit was. Mijn speurtocht was gericht op karakteristieke ruimtelijke tegenstellingen, min of meer vergelijkbaar met die tussen stad en land uit de arkadische traditie. Mijn bedoeling was te ontdekken welke waarden (thema's, ideeën) door deze antithesen werden uitgedrukt. De wirwar ontstond doordat de schrijver stad en land nogal eens inwisselde voor andere elementen en doordat de symboliek niet consistent was. Amsterdam is soms de studentenstad, soms de jeugdstad, al naar gelang het stadium waarin Anton Wachter verkeert. Niettemin zijn er twee constanten. De eerste is de tegenstelling tussen burgerlijke gebondenheid en zedelijke onafhankelijkheid, de tweede die tussen het koesterende verleden en het dreigende heden. De aanduidingen die ik koos, zijn ruim. Uit de voorbeelden die ik hierna zal geven, zal blijken, dat Vestdijk voortdurend varieerde. De thematiek van de roman of het verhaal was daarbij van doorslaggevend belang. De vuuraanbidders is het verslag van de lotgevallen van Gerard Criel- | |
[pagina 5]
| |
laert. Hij heeft twee vaders. Zijn biologische vader, de oude Criellaert, en zijn vriend De Romanesque. De achternamen van de twee heren geven het verschil tussen hen al aan. De vader is calvinist, zwaar op de hand, koppig. Hij maakt zich door zijn houding schuldig aan de geestelijke ondergang van zijn dochter, maar díe schuld erkent hij niet. Wel gaat hij gebukt onder de last van erfzonde en erfschuld: abstracte en nooit begane misdaden. De Romanesque is jezuïet, gemakkelijk van opvatting, niet bang voor een overtreding, een sluwe intrigant, zonder enige scrupules. Er doet zich in de roman een moment voor dat Gerard tussen beiden moet kiezen. Met Lysbet, zijn zuster, en De Romanesque heeft hij Heidelberg verlaten. Onderweg openbaart de vriend zijn ware achtergrond en stelt hij voor naar Brussel te gaan. Enige dagen daarvoor, nog in het belegerde Heidelberg, had De Romanesque zijn oordeel over Leiden gegeven. Een stad van bekrompenheid en religieuze kribbebijterij. Gerards vader is het slachtoffer van die stad, ieder mens neemt ten slotte de manieren van zijn omgeving over. Wat de plaats nodig heeft, is jezuïetische gewetenloosheid. ‘Gewetenloosheid in de goede betekenis van het woord, in de betekenis van geen last hebben van zijn geweten’ (310). Later, als zij Heidelberg al verlaten hebben, komt De Romanesque te spreken over Brussel. Een goddelijke stad, alles vol decorum en hoffelijkheid. Daar worden dodelijke listen gesmeed, maar de hatelijke glimlach ontbreekt. Vandaag is men er edelman, morgen bedelman. De Romanesque zou Gerard er willen binnenleiden, - hij zou hem er leren intrigeren tot hij de weg in zijn eigen ziel niet meer weet (368, 369, 370). Het is duidelijk, dat in deze visie de beide steden de karakters van de ‘twee vaders’ weerspiegelen. Let wel: het gaat hier niet om ‘objectieve’ beschrijvingen van de verteller, maar om de subjectieve zienswijze van een personage. Bovendien is de algemene tegenstelling burgerlijkheid - onafhankelijkheid toegespitst op de thematiek van de roman, die vooral ingaat op de problematiek van het al of niet terechte schuldgevoel. De pastorale tegenstelling hof - land is vertaald in hoofdstad - provinciestad en de voorkeur gaat, traditioneel gezien, in omgekeerde richting: naar de corruptie, niet er vandaan. Zoals gezegd, dwingt De Romanesque Gerard tot een keus. Deze kiest dan voor Leiden, zijn vriend schiet hij dood. Na die daad moet hij erkennen, dat hij hem ‘had liefgehad als een vader, een schitterender vader dan ik ooit de mijne had mogen noemen’ (383). In Leiden gaat zijn aanvankelijk geluk aan de calvinistische geborneerdheid ten onder. Dat wil nog niet zeggen, dat zijn keus een verkeerde was, - niemand kan zeggen, of hij zich had kunnen handhaven als de Brussel-mogelijkheid werkelijkheid was geworden. | |
[pagina 6]
| |
De verhoudingen in De koperen tuin vertonen wel enige overeenkomst met die in De vuuraanbidders, maar de kleuren zijn matter en de tegenstellingen daardoor minder fel. Het stadje waar Nol Rieske, hoofdpersoon en verteller, opgroeit, duidt hij aan als W... De stad waar eerst zijn broer en later hijzelf gaat studeren is ‘de naburige universiteitsstad, die tweemaal zoveel inwoners telde, maar welbeschouwd op precies dezelfde breedtegraad lag en in de geschiedenis altijd was voorgetrokken.’ (89). Zoiets als Leeuwarden en Groningen dus. Het beeld van de universiteitsstad is dat van studentikoze erotische vrijheid; een eenzijdige tekening die verband houdt met het liefdesthema van de roman. Als Trix Cuperus aan Nol haar verhouding met Vellinga bekent en ze betwijfelt of hij daar wel begrip voor kan opbrengen, antwoordt hij, dat hij drie jaar student is geweest (219). Overigens was hij in zijn liefdesavonturen tamelijk kieskeurig (172). Zijn broer Chris, - in wie het morele probleem van de roman is uitvergroot, - vertoont de kwalijke eigenschappen van de gezeten burger: een keurige, aangepaste, aankomende jurist, die verstandig debatteert met zijn vader, en ondertussen wekelijks het bordeel bezoekt (152). (Zo'n beetje een figuur als Dijkhuizen, voor de leus nogal kerkelijk, maar in de grote steden in de buurt van rode lampen te vinden, - 66). Die discrepantie, die het tegendeel is van zedelijke onafhankelijkheid, is kenmerkend voor het stadje W... Het is een provinciaal gat van roddel en achterklap. Als Cuperus Nols moeder een zoen heeft gegeven, wordt er zo gekletst, dat de man ten slotte al zijn koren en leerlingen verliest. De tegenstelling tussen de steden lijkt duidelijk: verdraagzaamheid tegenover kleinzieligheid. Ze is iets anders gekleurd dan die tussen Brussel en Leiden in De vuuraanbidders, maar ze komt in wezen op hetzelfde neer. De figuratie en thematiek van De koperen tuin zijn allerminst eenvoudig en wat ik er hier over kan zeggen, betreft slechts een enkel aspect. Evenals Gerard Criellaert staat Nol Rieske voor de keus: voor Trix, dat is voor het vrije, onafhankelijke bestaan, of voor W..., dat is: zich aanpassen, toegeven aan de huichelachtige regels van het collectief, volgens welke men met een meisje als Trix wel een verhouding kan hebben, maar haar niet trouwen kan. Nol kiest voor de stad. Wel belooft hij Trix, dat hij haar zal trouwen, maar hij wil de nacht niet bij haar doorbrengen, omdat morgen de hele stad dat dan weet (231). Thuis, in bed, begint de twijfel. Tegen het collectief, dat is de laster, de broodroof, het dodelijk affront, zal hij niet op kunnen (236). Dat deze tweestrijd de kern van de roman raakt, blijkt onder andere hieruit, dat de openingsscène ernaar verwijst: een bende schreeuwende jongens die zich tegen de eenling keert en hem uitmaakt voor ‘rot-Nol’ (236). Ik zei | |
[pagina 7]
| |
eerder, dat het topografische contrast in De koperen tuin minder scherp is dan in De vuuraanbidders. Juist op dit punt namelijk begint de gelijkschakeling. Ook in de studentenwereld zal Nol in opspraak komen; als gehuwde student moet hij onverstoorbaarder, origineler, gepantserder zijn. ‘Mijn universiteitsstad’, zegt hij, ‘was in menig opzicht nog een nest.’ (237). Die verdoezeling doet de eerder gemaakte antithese niet te niet. Wel drukt ze uit, dat de studentikoze vrijheid in wezen even burgerlijk is als de provinciale roddelzucht. Misschien is het nog anders. Misschien schuilt het gebrek niet in de steden, maar uitsluitend in Nol Rieske, op wiens stedelijke interpretatie het verschil in feite berust, en die het zoontje van de rechter is, en tot de laatste bladzijden van zijn memoires blijft. De bruine vriend is het verhaal van en over Henk Mannoury. Het speelt zich af in een Zeeuws stadje, gelegen aan een ‘geweldige zeearm’, geweldig althans in de verbeelding van de hoofdpersoon (162). Direct in zijn eerste beschrijving, - op de tweede en derde pagina, - construeert hij de tegenstelling: de zee, die horizonten schept en onderbreekt, die eilanden doet ontstaan en laat verzinken, díe zee maakt van het stadje iets tijdelijks en zeer voorlopigs. Het plaatsje heeft, zou men kunnen zeggen, iets incidenteels, vooral ook omdat de zee het bijna omsluit. Ik neem één zin uit de lange beschrijving over: ‘Ja, en hier begon de zee weer, die men zoëven ontvlucht meende te hebben. Zij was overal. Aan drie kanten van het stadje zag men de zee (of nevel), wie heeft ooit van zoiets gehoord?’ (163, 164). De betekenis van de zee blijft in het vage. In De vuuraanbidders geeft De Romanesque nauwkeurig aan wat we onder ‘Leiden’ en ‘Brussel’ moeten verstaan; in De koperen tuin is de invulling van ‘W...’ en de ‘universiteitsstad’ minder direct, - meer aangeduid dan uitgesproken, - maar helder genoeg. In De bruine vriend is de oppositie diffuus, omdat één pool ervan (de zee) op figuurlijk niveau blijft; de precieze zin ervan wordt niet onder woorden gebracht. De lezer die eruit wil halen ‘wat erin zit’ (niet minder, maar vooral ook niet meer), zal daarom bij zijn interpretatie uit moeten gaan van het stadje. Ik wil dat doen door beide elementen in de eerste plaats te beschrijven vanuit de figuratie. Deze lijkt op die van De vuuraanbidders, al zijn de verhoudingen hier veel eenvoudiger. Henk Mannoury (hij zit ten tijde van het gebeuren in de derde klas van het gymnasium) is degene die voor de keus staat. Aan de ene kant zijn zuster Sophie, vergelijkbaar met vader Criellaert, aan de andere zijde zijn vriend Hugo Verwey, die wel enige trekken van De Romanesque heeft. Het gezin Mannoury is een typisch verburgerlijkte familie. Vooral de dochter wil in het stadje wat betekenen. Ze voelt zich, meer dan de ande- | |
[pagina 8]
| |
ren nog, achteruit gezet en veracht, en wil daarom de notabelen naar de kroon steken (162). Hugo Verwey is een nieuwe leerling aan het gymnasium. Hij komt van buiten het stadje. Zijn figuur is schemerig (we zien hem alleen door de vererende ogen van Henk, die nauwelijks omgang met hem heeft), en juist daardoor indrukwekkend. Het voornaamste aan hem lijkt zijn verachting voor alles wat het stadje aangaat, en zijn liefde voor de zee. Daarmee is hij het negatief van Sophie, - of zij van hem. In deze constellatie staat het stadje voor de fatsoensrakkerij, de zee voor het vrije, onafhankelijke bestaan. Hiermee is het exposé van het verhaal gegeven. Het drama ontstaat uit de positie waarin Henk terechtkomt. Hij hoort bij het stadje, hij laat, ook als veel oudere verteller, bijna geen bladzijde voorbijgaan zonder te zeggen dat hij de zee haat. Hij staat, zeg maar, aan de kant van Sophie. Maar hij vat een diepe hartstocht op voor Hugo. Een hartstocht overigens die hij als jongen nauwelijks begrijpt. De volwassen, schrijvende Henk heeft het over ‘mijn volslagen gemis aan besef van de afgronden, die deze bezetenheid in zich borg.’ (174). Dat hij onbewust het ‘gevaar’ (tussen aanhalingstekens, want er is alleen sprake van gevaar vanuit het burgerlijk perspectief) wel onderkende, blijkt uit de afloop van zijn geschiedenis. Het koortje waarvan Sophie deel uitmaakt, zal bij haar thuis repeteren. Er komt echter niemand opdagen. Zij ontvangt een briefje van een freule dat de oorzaak daarvan onthult: ze is gesignaleerd met Hugo Verwey en dat gaat de fatsoensperken te buiten. Het is een intrige van laster en roddel, gelijk aan wat Cuperus, de musicus uit De koperen tuin, overkwam. Alleen, wat in de roman bijzaak was, - een het hoofdthema ondersteunend nevenmotief, - is hier de kern van de plot. Hugo weigert voor Sophie bij de freule in de bres te springen. ‘Op die manier’, (schrijft hij in een briefje) ‘erkent men de rechten der kleinburgerlijkheid.’ (184). Sophie stuurt broer Henk erop uit om genoegdoening te eisen. Hij volgt Hugo als deze de zee op roeit. Bij de zandplaat die, nu het eb is, droogligt, vindt hij de lege boot en neemt hem mee. Hij verkeert, door voorafgaande slapeloze nachten, in een haast visionaire toestand tijdens deze daad, die neerkomt op een poging tot doodslag, maar beschreven wordt als een liefkozing. Ze kwam dan ook niet voort uit wraak, maar uit de drang zich van een hartstocht te verlossen die geen ruimte liet voor hemzelf (199). ‘Ruimte voor mijzelf’: wie is die ‘mijzelf’? Wie/wat anders dan dat deel van Henk Mannoury dat aan zijn zuster en zijn stad toebehoorde? Het is vooral dit einde waarin alle aandacht van de stad naar de zee verschoven is, dat om een nadere invulling van het symbool vraagt. Wat is er | |
[pagina 9]
| |
meer van te zeggen, dan dat het anti-burgerlijk is? Ik wil een voorzichtige poging wagen. Daarbij ga ik uit van twee aanwijzingen in het verhaal zelf. De eerste is de stadspoort die toegang geeft tot de zee en die onmiskenbaar een doodssymbool is (195). De tweede is Henks plotselinge ‘bijna-liefde’ voor het water, omdat dit ‘geen zee was, maar maanlicht op zee’ (197); waarbij ik de maan opvat als een teken voor de moeder. Dat houdt in, dat de zee zowel verleden als toekomst omsluit, oerbegin en dood. Ze vertegenwoordigt het geluksmoment waarin de tijd is opgeheven. Ik geef enkele citaten uit ander werk, die deze visie min of meer bevestigen. De gedichtencyclus Water in zicht opent met de regels: Wie zijn die blauwe golven? Het zijn ouders,
Mijn vader en zijn moeder.
(V.G.I, 423)
Hier is de zee de jeugd, de afkomst. Maar in de negende en laatste zang van Mnemosyne in de bergen, waarin de student in de Alpen de zee herkent, is hij ‘van 't zijne ontheven’, ‘kent (hij) geen zelfzucht meer en geen herinneringen’ en zegt de dichter: (...) en leef maar blauw en wijd...
En dat wil zeggen: sterf,
(V.G.III, 231)
Het heet dan ook, dat hij verlangt ‘naar dit tot 't leven sterven’.Ga naar eind4. De zee staat daarom voor de mogelijkheid het geluk te vinden. Dat ze daardoor een dreigend karakter heeft, ligt in de aard van het Vestdijkiaanse geluk besloten: het houdt onthechting in, het doet afstand van zelfzucht en herinneringen. Het ligt ver van het ideaal der burgers verwijderd. Zo gezien is het paradoxale einde van De bruine vriend begrijpelijk: Henk Mannoury ervaart het wel, - of proeft heel even de smaak ervan, - maar durft er toch niet aan. Daarvoor is hij teveel burger. Hij stapt niet de zandplaat op, hij roeit terug naar de veiligheid van de sociale regels.
Van de eerste constante (burgerlijke gebondenheid versus zedelijke onafhankelijkheid) heb ik nu drie voorbeelden gegeven. Ik heb daarbij wel wat gesmokkeld, want de tijdsaspecten ontbraken ook bij deze drie niet. Maar ik heb dat hier en daar aangegeven, en ik zal er aan het eind nog voldoende over zeggen. Ik wil nu eerst drie voorbeelden geven van de tweede oppositie: het koesterende verleden versus het dreigende heden. Wel zou ik me kunnen wagen aan een voorlopige conclusie: omdat ook de eerste tegenstelling in het tijdsvraagstuk lijkt ingebed te zijn, zou deze tweede oppositie wel eens van wezenlijker belang kunnen zijn dan de eerste. | |
[pagina 10]
| |
Over het verhaal Pijpen kan ik om te beginnen opmerken, dat het zeker niet losstaat van het fatsoensprobleem. Toch leg ik hier liever de nadruk op het tijdselement. De tegenstelling waar het om gaat, is die tussen ‘de grote stad’ (256) en ‘de kleine stad’ (257), namen worden niet genoemd. Piet Slim (een soort Max Mees in kort verband) en zijn vriend de student zijn beiden, na hun laatste schooljaar, naar de grote stad vertrokken. Piet is er kantoorbediende. Hij vindt zichzelf zakelijk en flink, de student is voor hem een parasiet. Hij stuurt aan op een breuk, wil daarvoor het goede moment afwachten, en acht dat, op de avond waarop het verhaal zich afspeelt, gekomen. De student, van zijn kant, is ook zijn jeugd ontstegen. Hij was verloofd en is met het meisje naar bed geweest: in de tijd van het verhaal kennelijk een overduidelijke bevestiging van zedelijke onafhankelijkheid. De verloving is inmiddels verleden tijd. De vriendschap met Piet wordt verbroken, omdat deze, gedreven door afgunst, een moralistische rechtershouding aanneemt; iets wat de student niet neemt. De kleine stad functioneert in deze vertelling zeker niet als het benepen fatsoensbolwerk. De twee vrienden noemen elkaar ‘boer’, dat was eerst een speelse aanduiding, maar dat wordt, in het al venijniger gebruik, langzamerhand een scheldwoord. ‘Boer’ in goedhartige zin staat dicht bij het pastoraal-idyllische ‘herder’. En in die geest verschijnt ons het stadje, voornamelijk door wat de student denkt en zegt. Hij heeft Piet Slim wel door, zo dromerig is hij nu ook weer niet, maar hij duldt hem om ‘de goede momenten, vroeger op school’ (259). Die momenten blijken dan weliswaar individuele ervaringen te zijn, maar toch van een soort die de ander insluit. Dat hij de verloving heeft uitgemaakt, is, omdat hij niet zo van het meisje hield, dat hij zichzelf opnieuw ontdekte, - een gevoel dat hij kende van vroeger en dat (denkt hij) Piet ook gekend moet hebben (260). Een paar zinnen verder heet het: ‘Zo innig was Piet Slim, het enige relict uit zijn schooltijd, vergroeid met die andere, fijnere aandoeningen van het hart, dat hij hem alles vergeven zou zelfs.’ (261). Het kleine stadje, dat is het verleden, de schooltijd, de tijd van saamhorigheid, van een liefdesgevoel waarin je jezelf ontdekt. Een tijd van individualiteit en totaliteit: een onbegrijpelijke tijd eigenlijk. De grote stad, dat is het volwassen worden (ook Nol Rieske uit De koperen tuin typeert zijn universiteitsstad als zodanig), en daarmee het onherroepelijke uit elkaar groeien. Ze vertegenwoordigt een fase in het leven waaraan niemand ontkomt. Deze stedelijke rolverdeling heeft wel iets passends, ze is echter geen vast schema. Over de topografische structuur van De andere school heb ik al iets gezegd, maar het overzicht dat ik gaf, was vereenvoudigd. In feite | |
[pagina 11]
| |
heeft Amsterdam in die roman een dubbelrol. Het is niet alleen met Rotterdam en Den Haag de verre (boze) grote stad, het is ook de stad van de vroege jeugd. Hoe liggen de verhoudingen precies? Het schooljaar met Ina Damman is afgesloten, Anton zal naar de andere school gaan. Hij brengt de zomervakantie met zijn moeder in Amsterdam door. De hoofdstedelijke sfeer wordt beschreven als een geheimzinnig en weemoedig herbeleven. Dat is psychologisch verklaarbaar, want Anton heeft als kind veel in Amsterdam gelogeerd. Dat is bovendien, binnen het geheel van de roman, ook van structureel belang: De andere school is immers de geschiedenis van het tweede afscheid van Ina Damman. Alles in dit boek is naar die laatste scène in Driehuizen toegeschreven. Amsterdam is in zekere zin Antons diepste jeugdliefde, met een berg somber glanzende herinneringen (158), zoals het Rijksmuseum waar zijn prille jeugd sluimert (159). Zijn zoetste kinderjaren keren terug en de schrijnende weemoed wordt er een raadselachtige verdeeldheid (160). Die ‘warmte’ staat dan tegenover het ‘kleine, kille Lahringen’ (159). Deze tegenstelling is de topografische verbeelding van het verschil tussen droom en werkelijkheid. Daarop wijst ook Antons beleving van het geluk der afwezigheid: hier in Amsterdam is Ina Damman inderdaad afwezig, ‘zodat haar innerlijke aanwezigheid tegen een achtergrond van huizen en straten, waarmee zij niets gemeen had, zich des te vrijelijker voor nauwgezette contemplatie lenen (kon)’ (171). De rollen zijn omgekeerd: de grote stad is hier het verleden, het domein van de peinzende weemoed; de provincie is de toekomst, het terrein van de opdoemende nieuwe mogelijkheden. In Weulnerdam wacht de andere school. ‘Omkering’ overheerst de conceptie van Pastorale 1943, de roman die zich, alleen al door zijn titel, nadrukkelijk in de bucolische traditie plaatst. Op deze velden is alles benauwd en dreigend, alles wat naar het idyllische zweemt is uitgebannen. Jan in 't Veldt, de onderduiker met de toepasselijkste naam, is de domste, de rauwste en de verraderlijkste van het hele stel. De tegenstelling land-stad neemt in hém en in de jood Cohen Kaz gestalte aan. Ik volg de laatste, omdat zijn belevenissen het gedetailleerdst zijn weergegeven. Met Jan in 't Veldt gaat Cohen een keer naar Amsterdam. Hij acht dat een verademing, na wekenlang mannengezelschap te hebben moeten ondergaan: de stankjes, de windjes, de zweetvoetjes, het half-seksuele gestoei (130). Amsterdam daarentegen, ‘de goddelijkste aller steden’ (139), is een borrel drinken, flaneren langs de Kalverstraat, wateren in een urinoir, fuiven met vrouwtjes, en één keer overweldigd worden door een zeventiende-eeuws grachtengezicht. In Amsterdam heeft het gevaar iets lu- | |
[pagina 12]
| |
dieks. Cohen daagt het min of meer uit: hij geeft een Feldwebel een vuurtje en hij maakt grapjes met een Duitse marinier. Al met al lijkt het niet zó bijzonder. Waar het echter om gaat, is dat al die belevenissen gehuld zijn in het waas van een onbezorgde jeugd. In het urinoir gaan visioenen van Amsterdams studentennachtleven aan zijn oog voorbij (135). Die glans van herinnering maakt de hoofdstad goddelijk. Tegenover het heden van geweld en dwang staat dit verleden van onbekommerd plezier.
Ik heb u aan de hand van twee constanten een aantal Vestdijkiaanse varianten op het pastorale thema getoond. Er zullen er meer zijn, maar ik meen dat ik de voornaamste genoemd heb. Ze zijn divers genoeg. Zó verschillend, dat men nieuwsgierig wordt naar het andere uiterste: is er één tegenstelling die aan alle ten grondslag ligt? Als dat zo is, dan zou er enerzijds een pool zijn die ‘fatsoen’ en ‘verleden’ omvat, anderzijds één die ‘onafhankelijkheid’ en ‘heden’ samenneemt. Ik meen die te ontwaren in de twee ‘Vestdijkbegrippen’ ‘werkelijkheid’ en ‘mogelijkheid’. Het heden is dan de (onvoorstelbare) som van alle mogelijkheden die de mens op dit moment heeft en waarvan hij er slechts één (misschien enkele) zal verwerkelijken. Het verleden is de gerealiseerde mogelijkheid. Een kans is feit geworden, de keuze is gedaan. In deze conceptie heeft het heden iets bedreigends. Door zijn openheid is het onbekend en daardoor wekt het angst op. Onafhankelijkheid maakt kwetsbaar. Het heden is het ‘worden’ waarin de mens zichzelf moet ‘maken’. Het verleden daarentegen ligt vast. Het is het ‘zijn’ waarin de mens ‘is’. Het is onveranderlijk en daardoor veilig, als de regels van het fatsoen. Ik ben mij ervan bewust dat deze tegenstelling Vestdijks visie op het leven niet adequaat weergeeft. Er zijn veel nuances en complicaties. Hij ziet het leven als een stroom (een ‘worden’) die wegvoert van het geluksstadium van het jonge kind. Van de ongescheidenheid naar de gescheidenheid, van de tijdeloosheid naar (en door) de tijd. Hij leidt de mens naar de dood (die dreigend en angstaanjagend is) en hij leidt, als het goed is, de mens naar het ideaal van de onthechting, dat zo goed als identiek is met het vroege geluksstadium en dat zou kunnen samenvallen met de dood. Genoeg verwikkelingen dus. In het kader van dit betoog is de dubbelfunctie van het verleden van belang. Het ideaal van onthechting is slechts bereikbaar indien men zich zijn verleden eigen maakt: de vroegere belevenissen tot een geestelijk bezit sublimeert. Door middel van allerlei formuleringen en velerlei verbeeldingen duidt Vestdijk in zijn werk deze fase van de ‘totale identificatie’ aan. Dat is één: zeg maar, de positieve zijde van het verleden. | |
[pagina 13]
| |
Maar daarnaast is het uiterst verraderlijk; biedt het een schijn-veiligheid, spiegelt het een vals geluk. Het is dát aspect dat min of meer gelijk is aan wat ik het fatsoen heb genoemd: het uiterlijk vertoon van een niet echt innerlijk aanvaard gedrag. Men zou kunnen zeggen, dat de uitdaging van het heden is, zich het verleden op de juiste manier eigen te maken. Een uiterst moeilijke opgave, want de verleiding van het surrogaat is groot. Binnen deze levensfilosofie is de tijd de grote vijand: het geluk bestaat in zijn afwezigheid. In Pastorale 1943 geeft Vestdijk een ironische kenschetsing van zijn verraderlijkheid. Cohen Kaz reist van Amsterdam terug naar het land, van het verleden naar het heden. Daar wacht hem de veiligheid, denkt hij; in werkelijkheid reist hij zijn ondergang tegemoet. De tocht is beschreven als een gevecht tegen de klok, een strijd die Cohen Kaz verliest, omdat hij overwint: hij arriveert namelijk op tijd. De onbetrouwbaarheid wordt nog eens extra onderstreept door het spel met zomer- en wintertijd. Cohen Kaz was niet te laat, hij dacht alleen voortdurend dat hij te laat was. Inderdaad, de tijd bewerkt het ongeluk, de desintegratie. In de momenten dat door eenwording met een ander (of iets anders) het ‘ik’ zichzelf ontstijgt en het geluk beleeft, is de tijd opgeheven. Anton Wachter had die extase ervaren, toen hij afscheid nam van Ina Damman. ‘Maar dit afscheid zelf, de enkele seconden die eraan vooraf waren gegaan, dat was het smetteloos éénzijn geweest met Ina Damman, waarop hij terug kon zien als op een geborgen schat, - een ding in de tijd, geen tijdstroom meer, geen aaneenschakeling van seconden, maar seconden in een hechte krans gewonden, als een trouwring.’ (265). De verleiding van het verleden waarover ik zoëven sprak, het surrogaat van het oneigenlijk gebruik, schuilt in de eerste plaats in het zoeken naar de valse herbeleving. Anton onderneemt van alles om dit afscheid over te doen. Maar het verleden laat zich niet herhalen: de Ina Damman van nu heeft niets uitstaande met het meisje van drie jaar terug. Alleen in gedachten, in de droom, is het verleden bereikbaar. De andere school heeft als ondertitel: ‘de geschiedenis van een verraad’, - dat is het verraad aan het eerste en enige ogenblik. Het moment dat Anton had moeten eerbiedigen. Het verleden bedriegt echter niet alleen op deze subtiele manier. De anti-helden Criellaert, Rieske en Mannoury bezwijken al voor zijn grovere verleidingskunsten. Zij zoeken de schijnzekerheid die het biedt, de vertrouwdheid met het vroegere, de vastheid van wat men kent. Zij zijn overigens interessante ‘sleutelfiguren’: in hen verknopen zich de Vestdijkiaanse tijds- en schuldproblematiek. Gerard kiest voor Leiden, voor zijn | |
[pagina 14]
| |
vader, tegen zijn vriend. Nol kiest voor W..., voor zijn rol van rechterszoontje, tegen Trix, tegen de rol van bruskerende minnaar. Henk kiest voor het Zeeuwse stadje van zijn zus en haar freule, tegen Hugo Verwey. Alle drie offeren daarbij de vriend of geliefde die de mogelijkheid tot uitkomst bood. Zullen wij het hen kwalijk nemen? Wie durft naar Brussel?, wie waagt het de zandplaat op te gaan?, wie wil zich oplossen in een najaarsregen? |
|