Vestdijkkroniek. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
W. Poortman
| |
[pagina 46]
| |
‘Als door een groen glazuur omsloten,
Een lichte, eenzame figuur traag vrij
Kwam, eerst nog klein blijvend; en naderbij
Wandelde’.
Bovendien ontbreekt in de vertaling het begrip ‘eben’, dat in Rilkes gedicht het moment van opmerken sterk benadrukt. Vestdijk voegt het begrip ‘traag’ toe, dat wel ongeduld lijkt uit te drukken, maar niet de onmiddellijke getroffenheid van de beschouwer in het Duitse gedicht. Even later wordt de aandacht van de beschouwer bij Vestdijk scherper; hij ziet: ‘hare schreden overgoten
Door helder-wisselende, neergeschoten
Vlekken, die steeds op het blonde haar
Van voor naar achteren verstreken’.
Het lijkt of zijn blik van de voeten, die in de lichtplekken treden, omhoog gaat naar het blonde haar. Opmerkelijk is dat de beschouwer bij Rilke het licht meteen op de gehele gestalte ziet wisselen, ‘bei jedem Schritte’ en niet eerst op de voortgaande voeten. Als de figuren elkaar dicht genaderd zijn wordt dat door Vestdijk beschreven met emotioneel geladen woorden als ‘vereenigd’ en ‘oogenweelde’, waarvan de equivalenten in het Duitse gedicht ontbreken. Het ritme wordt onrustiger: ‘Dan - eindelijk koel vereenigd, en rondom
Schaduw, - zag hij 't duidelijk afgebeelde
Gezicht, met opgeslagen oogenweelde’.
In Rilkes gedicht wordt dit veel rustiger verteld: ‘Aber auf einmal war der Schatten tief,
und nahe Augen lagen aufgeslagen
in einem neuen deutlichen Gesicht’.
Niet dat hier geen emotie is; het woord ‘neuen’, bijvoorbeeld, valt op. Maar de emotie was er van het begin af, terwijl we bij Vestdijk m.i. een crescendo van bewogenheid opmerken. Het hoogtepunt van dit crescendo komt in de woorden: | |
[pagina 47]
| |
‘Een rijk portret, een innig eigendom’,
waar bij Rilke alleen over ‘in einem Bildnis verweilte’ gesproken wordt. Als we zo'n opvallend crescenderende bewogenheid in Vestdijks vertaling vaststellen, terwijl deze in het gedicht van Rilke niet zo duidelijk aan te wijzen is, moet dit wel aan Vestdijks voorkeur liggen. Veelzeggend, in dit verband, is dat Vestdijk zelf in de poëzie van Rilke opmerkt dat de beweging ‘veelal een aarzelend beginstadium’ kent.Ga naar eind6. Hanteren we Vestdijks eigen criterium voor barokkunst: de mate van beweeglijkheid en bewogenheid, dan mogen we m.i. zeggen dat Vestdijks vertaling barokker is dan Rilkes gedicht. Tot slot nog een opmerking over de vorm van Vestdijks gedicht. Juist door het hoogtepunt bij ‘eigendom’, aan het eind van de vijftiende regel, heb ik me afgevraagd of Vestdijk niet met de gedachte gespeeld heeft het gedicht tot een sonnet te maken. De eerste zes regels van de laatste strofe vertonen het rijmschema van een sextet. Als het gedicht echter beëindigd was met dit sextet, dan had het geen wending, zoals dat toch past bij een sonnet, en bovendien zouden de twee laatste regels van Rilke onvertaald gebleven zijn. Die laatste twee regels nu e.c. geeft Vestdijk weer in een distichon dat aan het slot van een Shakespearesonnet doet denken en dat aan de inhoud van dit buiten zijn oevers tredende sonnet toch nog een wending geeft. Deze worsteling met de vorm mogen we zeker barok noemen. Daartegenover vinden we bij Rilke een barokelement dat bij Vestdijk ontbreekt: de volstrekte clairobscur-tegenstelling in de laatste regel: ‘immer’ - ‘nicht’. Na vergelijking van de behandelde gedichten ben ik geneigd Vestdijks gedicht in het spectrum van de barok aan de romantiekkant te plaatsen en dat van Rilke wat meer aan de klassieke kant, maar barokdichters in de zin die Vestdijk daar zelf aan gaf, waren zij m.i. beiden. | |
[pagina 48]
| |
Bijlage:1. Begegnung in der Kastanienallee
Ihm ward des Eingangs grüne Dunkelheit
kühl wie ein Seidenmantel umgegeben,
den er noch nahm und ordnete: als eben
am andern transparenten Ende, weit,
aus grüner Sonne, wie aus grünen Scheiben,
weiss eine einzelne Gestalt
aufleuchtete, um lange fern zu bleiben
und schliesslich, von dem Lichterniedertreiben
bei jedem Schritte überwallt,
ein helles Wechseln auf sich herzutragen,
das scheu im Blond nach hinten lief.
Aber auf einmal war der Schatten tief,
und nahe Augen lagen aufgeschlagen
in einem neuen deutlichen Gesicht,
das wie in einem Bildnis verweilte
in dem Moment, da man sich wieder teilte:
erst war es immer, und dann war es nicht.
(Rainer Maria Rilke, Gesammelte Werke, Band III. Gedichte, Dritter Teil. Leipzig 1927, p. 220)
2. Ontmoeting in de Kastanjelaan
(naar Rilke)
De donker-groene, koele ingang werd
Hem als een zijden mantel omgeslagen,
Dien hij nog plooiend schikte, toen van ver,
Aan 't ander eind, in groene zonnevlagen,
Als door een groen glazuur omsloten,
Een lichte, eenzame figuur traag vrij
Kwam, eerst nog klein blijvend; en naderbij
Wandelde, hare schreden overgoten
Door helder-wisselende, neergeschoten
Vlekken, die steeds op het blonde haar
Van voor naar achteren verstreken; - maar
Dan - eindlijk koel vereenigd, en rondom
Schaduw, - zag hij 't duidelijk afgebeelde
Gezicht, met opgeslagen oogenweelde,
Een rijk portret, een innig eigendom,
Dat toch voorbijschoof naar een laatst moment:
Haast binnen hem werd het weer onbekend.
(S. Vestdijk, Nagelaten Gedichten, Amsterdam 1986, p. 48)
|
|