| |
| |
| |
Guus Middag
‘Onszelf te vinden buiten ons’
In zijn autobiografische roman Kind tussen vier vrouwen beschrijft Vestdijk hoe zijn alter ego Anton Wachter op ongeveer zestienjarige leeftijd het proza van Van Looy, Van Deyssel en Couperus ontdekt. Zijn schoolopstellen getuigden hiervan, overwoekerd als ze waren door impressionistische neologismen als ‘streelgepenseel van licht’ en ‘omhoogtorenende roodzonomkranste gevellijnen’. Zijn leraar Nederlands kon er maar weinig begrip voor opbrengen: ‘meneer Greve hield niet van Tachtig’. Hij gaf hem nog wel een acht, maar voegde eraan toe: ‘voorlopig lijkt me toch, dat de wil beter is dan het kunnen.’ Anton zelf geloofde dat het hem dáár niet zozeer in zat: ‘Het was toch wel erg mooi, peinsde hij, ja, erg mooi, - maar toch niets voor school eigenlijk. Op school moest alles kaal en nuchter zijn, logisch vooral, zoals Hoofts Historiën, waar meneer Greve zoveel van hield...’
In de daaropvolgende passage beschrijft Vestdijk niets meer of minder dan de geboorte van zijn dichterschap. Het is een lyrische passage over een bij uitstek lyrische periode in Wachters leven. Vestdijk vertelt hoe de jonge Anton bevangen raakt door muziek, geuren, fantasieën, kleuren, zonsondergangen, ‘verbeeldingen 's avonds in bed, of op een lange zondagochtend’: indrukken en stemmingen die, zo blijkt uit dit proza, steeds heviger op een dichterlijke formulering aandringen. Zo zijn er ‘bonte kleuren, die alweer om Van Looy of Van Deyssel schenen te smeken’, of een boom ‘die hij zou willen beschrijven’, maar waarmee hij voorlopig niet verder komt ‘dan een smachtende overgave eraan bij het inslapen...’
De verwoording van deze dichterlijke stemmingen komt pas wanneer hij er een vorm voor gevonden heeft: ‘Toen, een paar dagen later op de zeedijk, herinnerde hij zich ineens de sonnetten van Perk, die meneer Greve met een toegeeflijk glimlachje in de klas had laten lezen, hoofdzakelijk uitweidend over de bouw van die sonnetten, a b a b, enz.’ Door die herinnering geïnspireerd schrijft hij vervolgens ‘in tien minuten’ zijn eerste sonnet, en ‘na een week had hij een blauw schrift vol:
| |
| |
over fietstochten en kalveren, een gracht, een rivier, een zee, en over vlinders, en twee zonsondergangen, en een hymne op de muziek.’
Bij dit poëtisch uitbarstinkje van een week bleef het. Pas in 1930 zou Vestdijk serieus gaan dichten, in een vergelijkbaar hoog tempo, dat hij toen echter niet een week, maar ruim anderhalf jaar volhield. Het blauwe schrift van Anton Wachter is in Vestdijks nalatenschap bewaard gebleven en de tien gedichten die erin staan, zijn inderdaad de tien die hij in Kind tussen vier vrouwen noemt. Zij vormen de eerste afdeling van de Nagelaten gedichten; het eerste gedicht daaruit is:
Gracht
In gloeiend' avondvlam twee rijen huizen staan,
Die door een brug van rechte lijn verbonden,
Wier schaduwen zich in weeldewater ronden,
Wier boomen in de lucht als fijne kant vergaan,
Belicht door laatsten groet van stervend zonneleven,
Geschaard als groote reuzen, verlangend naar het licht,
Als wakers voor een poort, nog zonnig het gezicht,
Een grijs-zwart stervende schaar, wier hoofden toch nog streven.
Soms doet in rimpeling de zonneweelde beven
Een koeltj', onmerkbaar zacht, al trillend over 't nat,
Dan verder onder de brug, gestuwd soms, vlug en rad,
Tot waar de blauwe nacht in 't water zinkt,
Waar men de droomen in genot laat zweven,
Waar men zijn gansche zijn in stilte en rust verdrinkt.
Vestdijk geeft hier een impressionistische beschrijving van een gracht bij zonsondergang. Hij schildert het tafereel, met veel neologismen (‘weeldewater’, ‘zonneweelde’), veel bijvoeglijke naamwoorden (‘gloeiend' avondvlam’, ‘stervend zonneleven’), maar toch ook met veel gevoel voor de tegenstelling tussen de grachthuizen en hun weerspiegeling in het water. Twee werelden zijn daar te zien: een bovenwereld en een onderwereld, een echte wereld en een droomwereld, die als je goed kijkt verderop samenkomen, ‘waar de blauwe nacht in 't water zinkt,/Waar men de droomen in genot laat zweven,/Waar men zijn gansche zijn in
| |
| |
stilte en rust verdrinkt’. Dat is wat hoogdravend gezegd, zeker voor een zestienjarige, maar het is een interessant, vroeg geval van een typisch Vestdijkiaanse manier van identificeren.
Martin Hartkamp heeft het gehele oeuvre van Vestdijk eens overtuigend beschreven in termen van isolement en identificatie. Beide zijn hier, vermomd in het idioom van Tachtig, in reincultuur aanwezig. Twee werelden die nooit bij elkaar kunnen komen, de grachthuizen en de gracht, de hemel en de aarde, worden hier in de verte van hun isolement verlost. Tegelijk wordt de afstand tussen binnen- en buitenwereld opgeheven. De toeschouwer gaat op in wat hij ziet, hij verdrinkt als het ware in deze droomwereld.
Van dit projecteren en, als het kan, identificeren zijn bij de latere Vestdijk talloze voorbeelden te vinden. Bergen, bomen, landschappen, muren, schilderijen, tuinen, dieren, zonsondergangen, wolken: in de beschrijving daarvan is hij voortdurend op zoek naar menselijke figuren, karakters, psychologische portretten of zelfportretten. In de buitenwereld wordt steeds naar een binnenwereld gezocht, in de hoop ‘onszelf te vinden buiten ons’, zoals hij deze identificatiedrang eens heeft omschreven.
Aan de reeks ‘Amsterdam’, die hij in de eerste maanden van 1931 schreef, ligt dezelfde dichterlijke houding ten grondslag. Gebouwen, straten en grachten vormen daarin de aanleiding tot het formuleren van droomwerelden, fantasieën en menselijke verhoudingen. Zo is er een mooi ongepubliceerd gebleven gedicht waarin twee identieke gevels worden beschreven die naast elkaar staan, maar - door een smalle kloof gescheiden - nooit dichter bij elkaar kunnen komen. Ze lijken veroordeeld tot eeuwige eenzaamheid, maar in de laatste regels blijkt dat zij beneden, in de weerspiegeling alsnog een ‘paar’ vormen, ‘zwevend verdronken in en door elkaar’:
De twee gevels
't Gegroefde hoofd, gebukt op perkament,
Zag van de vensterrijen eend're schetsen;
En 't lícht - 't gulden, blauwe mistige, fletse, -
Geeft links en rechts één zelfde stadsmoment.
| |
| |
Kunnen zij dichter bij elkander komen
Dan hier voor eeuwig naast elkaar te staan?
Uitwisselbaar door steenen hartenbaan
Kunnen hun vensters in elkander stroomen?
De onverganklijk bruine tweelingshoofden
Zijn voor de ruimt' geplaatst in sphinxenspot,
En door de grenskeep die hen uiteenkloofde
Gaapt heel een woestenij binnen hun lot. -
Maar voordat wij weggaan is 't ons geschonken:
De aanblik, lager, van het waterpaar,
Kartelig onder 't eigen lijf gezonken,
Zwevend verdronken in en door elkaar...
Hier wordt indirect iets ontroerends beschreven, al blijft het meest ontroerende verzwegen: de werkelijke vereniging is, net als in zijn sonnet ‘Gracht’ uit 1915, alleen mogelijk in een andere, een tegen-wereld.
‘De twee gevels’ is het laatste gedicht dat Vestdijk voor de Amsterdam-reeks schreef. Het is nooit gepubliceerd. Vestdijk streepte het gedicht, waarschijnlijk kort na de voltooiing op 4 juni 1931, door en nam het niet eens op in zijn 22-delige reeks. Een verklaring voor die verwerping is moeilijk te geven. Misschien vond hij dat hij voor zijn reeks al te veel gedichten over de weerspiegeling in het grachtwater geschreven had, - al verklaart dat niet waarom hij juist dit gedicht, het meest aanschouwelijke, doorhaalde. Wellicht was hij toen al tot het inzicht gekomen dat juist die gedichten het minst overeenkwamen met wat Forum voorstond. Daarvoor waren ze te sentimenteel of te persoonlijk, te surrealistisch of te psychologisch, althans in vergelijking met de zeven gedichten uit deze reeks die wèl gepubliceerd werden: ‘De stadswees’ en ‘De vrouw van den violist’, het kwatrijn ‘Zonsondergang’, en de vier ‘echte’ stadsgedichten ‘Amsterdam’, ‘Oudezijdskolk’, ‘Thorbeckeplein’ en ‘Voor vijftig jaar in Amsterdam’. Die gedichten voldeden beter aan de eisen die Forum aan poëzie stelde: ze waren nuchter, beschrijvend, objectief én ironisch.
In minstens de helft van alle Amsterdam-gedichten gaat het op een of andere manier om de weerspiegeling van huizen, bruggen of bomen in het water. Daar, in die omgekeerde wereld, ligt niets vast, daar kunnen
| |
| |
verschillende werelden door elkaar gaan stromen; daar bevindt zich ook ‘tusschen waterboomen/De levenskiem der stad’, zoals Vestdijk zegt in ‘De grachten’.
Vaak loopt zo'n grachtoverpeinzing uit op een lied van schijn en wezen, waarin de werkelijkheid in het water een wezenlijker spiegel krijgt voorgehouden. Vaak ook verleidt zij Vestdijk tot de beschrijving van bizarre voorstellingen, vooral in de onderafdeling ‘De grachtfantasieen’. Dan wordt een weerspiegelde boom vergeleken met ‘een felvertoornde jaguar’ (in ‘Het roofdier’) of de weerspiegeling van een gevel met de rug van een boek, en die van een gevelrij met een boekenplank (in ‘De boekbinder’). In die gedichten gaat de gracht fungeren als een Seelentableau, waarin voor wie goed kijkt de lagere driften boven komen drijven, zoals in
De grachtkroeg
Dit huis wordt ruim dooreengeschud in 't plassen.
De kaarten zijn verdeeld en doorgegeven
Uit een weerspiegeld ruitenluik. Zij kleven
Van valsche grepen bij het klaverjassen.
Daar worden de pijpen in drift gebroken,
Want vlug is 't spel, en niet te overzien;
Men neemt weer versche, als men zich gewroken
Waant: 'n gipsen daklijst leent een serpentien,
Waarvan de witte koppen en de stelen
Kwijlende golvenlippen binnengaan.
Zij moeten soms één kaart met vieren deelen,
Die trilt, als hun onzichtb're vuisten slaan! -
Vestdijk heeft, zo blijkt uit de handschriften, een tijdlang als titel ‘Visioen in grachtwater’ overwogen. Die is meer in overeenstemming met de inhoud, want van de eigenlijke kroeg aan de gracht krijgen we niets te zien, alleen maar van zijn weerspiegelde tegenhanger in de gracht. Vestdijks visioen lijkt ingegeven door de gedachte dat er in die kroeg veel gekaart wordt. In de weerspiegeling wordt het pand ‘ruim dooreengeschud’, als een pakje speelkaarten, en dan ontstaat er een heel ander en misschien ook wel werkelijker beeld van hoe het aan de speel- | |
| |
Afb. 1. Tekening van S. Vestdijk van de grachtkroeg op de hoek van de Vijzelgracht en de Prinsengracht (Netcahier II, bl. 6).
tafel toegaat. Er wordt met vieze kaarten gespeeld (want ‘zij kleven’), er wordt vals gespeeld, er wordt driftig gerookt en met de pijp op tafel geslagen.
In die visionaire grachtkroeg heerst kortom een geweldige chaos. Het spel is niet meer te overzien, er worden heel wat pijpen verbruikt, de daklijst komt er zich in de vorm van een slinger mee bemoeien en er wordt hevig gekwijld. Intussen verdringen de kaarters zich in dit rokerige hol rond de speeltafel, want ze moeten soms met zijn vieren één kaart delen.
Het is een merkwaardig visioen, dat echter in de laatste regel mooi ironisch wordt afgerond. Vestdijk beweert daar dat die ene kaart zou trillen vanwege de ‘onzichtb're’ vuisten van de spelers, daarmee suggererend dat de rest van het visioen wel degelijk zichtbaar zou zijn.
Hoevéél er zichtbaar moet zijn geweest, is niet goed meer na te gaan. De beschreven kroeg bevond zich op de hoek van de inmiddels gedempte Vijzelgracht en de Prinsengracht (en niet op de hoek van de Vijzel-straat en de Prinsengracht, zoals hij in een ondertitel aangaf). Een tekeningetje dat hij indertijd van het pand maakte (zie afbeelding 1) laat zien
| |
| |
dat het visioen nog wel enig verband hield met de kroeg in kwestie. Met het ‘ruitenluik’ in regel drie bedoelde hij niet een luik waarmee de ruiten worden afgesloten, maar een luik met een ruitvormige opening erin - een ruitenaas dus. Dat verklaart waarom er in de grachtkroeg gekaart wordt en waarom de spelers soms één kaart moeten delen: die ruiten aas was de enige kaart die in de weerspiegeling te zien was.
Tot de Amsterdam-gedichten die ongepubliceerd bleven, behoort ook ‘Vredenburch’, geschreven op 23 april 1931. Daarin wordt een huis niet in het water gespiegeld, maar gepersonifieerd, van menselijke eigenschappen voorzien: een onzichtbare, dichterlijke vorm van spiegeling.
Vredenburch
Door wal en slotgracht zou 't niet zoo omsloten
Zijn als door 't vuil van wondgeloopen stegen:
Dit oud gebouw, dat ingemetseld, leeg en
Somber aan 't stadsgeheugen is ontschoten.
Als pronkkasteel zou het zijn bruine vuist
Neerballen op een laagbukkende vlakte;
Terwijl 't als ruïne tot rots verstrakte,
Tot 't wonder van zijn plein als gildehuis!
Maar, door omsing'ling, werd 't hier zwak en broos,
En achteruitgezet bij de pakhuizen
Tegen ruige werkgevels machteloos,
Die onzen onbekenden prins verguizen...
De beschrijving van een oud gebouw loopt hier uit op een portret van een verguisde prins. Er spreekt deernis uit, deernis met een huis dat in de stad niet meer meetelt. Het is vergeten, ‘aan 't stadsgeheugen ontschoten’, en slijt nu zijn dagen in een achterbuurt. Dit huis met zijn vredelievende naam zou een vesting kunnen zjn, een pronkkasteel dat een vlakte voor zich zou kunnen doen buigen, een indrukwekkende ruïne of een gildehuis dat een heel plein zou domineren. Maar in plaats daarvan werd het ingemetseld, omsingeld, achteruitgezet tussen de pakhuizen in een achterbuurt, als een onbekende prins te midden van het werkvolk.
| |
| |
Vredenburch is te vinden op de hoek waar Oudezijds Voorburgwal en Oudezijds Achterburgwal samenkomen, dichtbij de eveneens door Vestdijk bedichte Oudezijdskolk. De zijgevel van dit uit bruine steen opgetrokken pand rijst op uit het water van de Oudezijds Voorburgwal, waardoor de gedachte aan een slotgracht voor de hand ligt.
Het doet aan het gedicht natuurlijk niets af, maar in werkelijkheid had Vredenburch weinig met een vesting te maken: oude dames brachten hier hun levensavond door. Vanaf 22 mei 1836 was in Vredenburch het Rooms Katholiek Burger Oudevrouwenhuis gevestigd. Het pand was in 1890 door de architect A.C. Bleys van een geheel nieuwe gevel voorzien. Hij integreerde, zoals gebruikelijk in die tijd, verschillende bouwstijlen, en dat verklaart wellicht waarom dit bejaardentehuis er tegelijk als een oorlogsvesting, een gildehuis en een pronkkasteel uit kon zien.
Wat Vestdijk zag was inderdaad een ‘oud gebouw’, maar met een gevel die niet veel ouder was dan hijzelf. Het betrof hier dus geen achteruitgezette prins, maar eerder een vooruitgeschoven straatjongen. De verbouwing was bedoeld om het onopvallende Vredenburch tegen de omringende bebouwing te laten afsteken. Vestdijk zag het kennelijk anders. Hij trof het gebouw in 1931 ‘leeg en somber’, ‘zwak en broos’, aan, als een misplaatste prins die alleen gered zou kunnen worden door hem naar een passender omgeving over te brengen. Dat stond Vestdijk in een vroegere (net)versie van het gedicht ook voor ogen. Het telde toen nog een vierde strofe waarin deze mogelijkheid overwogen werd; het omringende werkvolk zou hem in dat geval graag laten gaan:
Men zou het moeten uitgraven, ontvoeren
In stilte of in fakkelwilde nacht;
Geen krot hield vast: te min betaalde boeren
Lieten den edelknaap gaarn' uit hun macht!
In het, eveneens nagelaten, Amsterdam-gedicht ‘De gevel’ gaat het behalve om personificatie om nog weer een andere vorm van spiegeling: geen verticale, zoals in de meeste van zijn grachtfantasieën, maar een horizontale. Hij schreef het op 6 maart 1931:
De gevel
Oov'ral waar huizen nog beginnen moeten
Hun muren aan te vullen met tapijten,
Daar heeft men 't recht iets band'loos te ontmoeten,
Uit wulpsche Oudheid opgedoemd: te wijten
| |
| |
Aan 't trotsche van een onbehangen venster,
Dat lokt en gaapt als had het zich vergeten
Schaamteloos! (Een verfijnde kat als kenster
Past lustgebaren aaiend in de reten). -
Maar bij díen gevel, die de and're grachten
Uitnoodigt tot een groenen doorkijk, is
Zoowel het venster als de kat ten achter:
Veel eeuwen, veel ervaring en veel list!
De Oudheid was begrensd, en daarom blijft
Het haast onmoog'lijk voor hen aan te nemen,
Dat een zoo afgepast, kuisch grachtverblijf
Zich opent om het daglicht te bevreemden;
Zij vermoeden niet, dat dezelfde lucht
Een colosseum en een krot doorstroomt:
Nooit is er buurschap tusschen feestgerucht
En de ellende die er neven woont.
Een ruimtelijke uitwisseling pas
Valt aan te nemen als het zoo behóórt:
De weeke golven van een sierterras
Staan stil bij de pilaren, enzoovoort;
De aarde eindigt bij den horizon,
Achilles komt nooit verder dan de pad,
En sterren en planeten en de zon
Worden pas werk'lijk op één zelfde rad! -
En wat zij, moeilijk van den doorkijk leeren
Is wat elk middelmatig schoolkind weet:
Vlak naast den Singel ligt altijd de Heeren-
Gracht, óók bij ontstentenis van een steeg.
En dienovereenkomstig hoort men 's nachts
Fluweelig sluipen, dwars door den aanbouw,
Het dier, dat langs den kortsten weg de gracht
Benadert, waar een krolsche kater mauwt...
| |
| |
Het gedicht handelt, al doet de titel anders vermoeden, over twee gevels: een gevel van een nog oningericht pand (in de eerste twee strofen) en een gevel van een pand (in de derde strofe) dat er blijkbaar niet al te best aan toe is: het ‘noodigt uit tot een groenen doorkijk’, biedt een uitzicht op de tuinen erachter.
Die eerste gevel wordt in zijn oningerichtheid vergeleken met een naakte vrouw, een even trotse als schaamteloze hoer. Daarin moet een even verfijnde als wellustige kat zich wel thuisvoelen. Dit hoerige pand, dat bevallig náár zich laat kijken, moet het afleggen tegen haar buur, die dwars dóór zich heen laat kijken. Bij zoveel openheid moeten veel eeuwen, veel ervaring en veel list (eigenschappen van oudheid, hoeren en katten) wel ten achter blijven.
In de vierde, vijfde en zesde strofe voorziet Vestdijk de tegenstelling tussen de wulpse Oudheid en een ‘afgepast, kuisch grachtverblijf’ van een nieuw contrast. De Oudheid blijkt juist ‘begrensd’, terwijl het afgepaste grachtverblijf ‘zich opent’. Er loopt tussen colosseum en krot, feestgerucht en ellende, pilaren en sierterras, steen en groen een grenslijn die, als het aan het colosseum ligt, niet wordt uitgewist.
Het ontbreken van ‘buurschap’ tussen de twee gevels is geheel te wijten aan de beperkte blik van het colosseumpand. Dat ziet niet in dat alleen al de lucht die beide panden doorstroomt een verbinding tot stand brengt. In de zevende strofe geeft Vestdijk nog een paar voorbeelden van die bekrompen visie, verwijzend naar de in sommige opzichten beperkte wereldbeschouwing van de antieke wetenschap.
Deze blik wordt pas verruimd, en dan nog moeizaam, door toedoen van het doorkijkje dat het buurpand verschaft. Ook zonder verbindende steeg blijken Singel en Herengracht (en dat moet hier wel betekenen: laag en hoog, arm en rijk, eenvoudig en chique, ongeletterd en geleerd) naast elkaar te liggen. Voor dat inzicht is niet veel kennis nodig: ieder schoolkind weet het.
In de laatste regels vindt dan eindelijk uitwisseling plaats. De trotse kat van het colosseum waagt zich, door het nieuw verworven inzicht, via het doorzichtige pand van de buren voor het eerst naar achteren, op zoek naar een geile kater.
In tegenstelling tot wat je op grond van de op een na laatste strofe zou denken heeft het gedicht geen betrekking op twee gevels aan Singel of Herengracht. Uit de handschriften blijkt dat Vestdijk doelde op de ‘Keizersgracht t/o Westertoren’. Daar, op nummer 177, bevond zich in 1931 de Eerste Hogere Burger School met vijfjarige cursus. Dat zou de
| |
| |
didactische toon van het gedicht kunnen verklaren. Gezien de vele toespelingen op de Oudheid is het wel verrassend dat we hier niet met een gymnasium, maar met een HBS te maken hebben. Die ‘fout’ moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan het uiterlijk van het pand. Het grote, door Jacob van Campen ontworpen gebouw ‘loopt mee’ met de betrekkelijk scherpe bocht die de gracht hier maakt. Deze ronding, de strenge ordening en de gemetselde Ionische zuilen in de gevel maken de associatie met de Oudheid en een colosseum aannemelijk.
In ‘De gevel’ laat Vestdijk een merkwaardige gevel-overpeinzing uitgroeien tot een voor zijn doen ongebruikelijk leerdicht, waarvan de strekking niettemin vertrouwd is. Allerlei tegenstellingen worden hier in elkaar gespiegeld: hoog (rijk, geleerd, schaamteloos, dicht) is in wezen laag (arm, ongeletterd, kuis, open) en omgekeerd. De wens ‘onszelf te vinden buiten ons’ wordt hier wel erg aanschouwelijk gedemonstreerd aan de sierlijke kat die op haar diepere wezen geattendeerd wordt door het krolse mauwen van een geile kater in de achtertuin.
Het is aardig om te weten dat Keizersgracht 177 in het voorjaar van 1931 inderdaad leeg stond. Het pand was aan renovatie toe en bovendien had de HBS behoefte aan uitbreiding. Daartoe was het huis ernaast, Keizersgracht 175, aangekocht: een smal, statig grachtenpand uit 1740, in Lodewijk XVI-stijl, met een weelderig fries en een sierterras dat nogal afstak tegen de veel strengere gevel van Van Campen. De twee panden werden samengevoegd. Bij die fusie werden de gevels ongemoeid gelaten (zodat nu nog steeds ‘de weeke golven van een sierterras stilstaan bij de pilaren’), maar intern werden de scheidsmuren geslecht.
Was in De twee gevels de vereenzelviging alleen mogelijk in de verbeelding, - in De gevel, de horizontale tegenhanger ervan, werd zij al in praktijk gebracht toen Vestdijk zijn gedicht nog moest schrijven.
| |
Noot:
Een eerdere versie van dit artikel verscheen in Het Parool van 19 november 1986 onder de titel ‘Vlak naast den Singel ligt altijd de Heerengracht’. Guus Homan leverde de historische gegevens.
|
|