Vestdijkkroniek. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||
Lopende receptie - 1Onder de titel die inmiddels door Jean Brüll voor zijn zo informatieve rubriek is geleend, ‘Vestdijkiana extrachronica’, bespraken Harry Bekkering en Rudi van der Paardt in enkele afleveringen van de VK (nrs. 17, 18, 23) publikaties die hun belangrijk genoeg leken om ook aan lezers, die de studies over Vestdijk in monografieën, feestbundels, vaktijdschriften en instituutsbladen niet beroepshalve onder ogen krijgen, voor te leggen. Door redenen van diverse aard zijn zij met deze service gestopt. De laatste tijd bleek er echter zo veel vraag naar voortzetting van deze reeks in enigerlei vorm te bestaan, dat de redactie heeft besloten onder de titel ‘Lopende receptie’ een rubriek te beginnen, waarin een overzicht wordt geboden van wat zich publicitair buiten Kroniek en Kring over en rond Vestdijk afspeelt. Uit Brülls bibliografische werk zal de lezer al gebleken zijn dat er een ware hausse in Vestdijk-publikaties is ontstaan; het is dan ook onmogelijk, bovendien weinig zinvol, om alles te bespreken. Het zal vooral gaan om publikaties van min of meer specialistische aard, die de gemiddelde Vestdijklezer misschien ontgaan en die toch voor hem van belang kunnen, c.q. zouden moeten zijn. Rudi van der Paardt, die de redactie van deze rubriek zal voeren, opent haar met een beschouwing over een drietal recente boekuitgaven. Vervolgens toetst Bernt Luger kritisch Met naam en toenaam, een aanzet tot een volledig register op het oeuvre van Vestdijk, samengesteld en uitgegeven door P.J.L.M. Hammann en A.M. Jansen. Tenslotte dienen de auteurs hun criticus van repliek.
Redactie | |||||||||
Voer voor filologenVan de correspondentie tussen Vestdijk en Theun de Vries, eerder uitgegeven in twee afleveringen van de serie ‘Achter het boek’, bezorgd door resp. De Vries (1986) en S.A.J. van Faassen (1981), heeft laatstgenoemde nu een heruitgave bezorgd, uitgebreid met nog ongepubliceer- | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
de brieven, een nieuwe inleiding, een uitvoerig notenapparaat en een voor een uitgave als deze onmisbaar register.Ga naar eind1. Wat de betekenis is van deze brieven voor de bestudering van het werk van Theun de Vries is een vraag die hier niet beantwoord behoeft te worden. Voor de Vestdijkstudie zijn de brieven van groot belang, als biografische testimonia uiteraard, maar meer nog omdat zij licht werpen op Vestdijks opvattingen over eigen werk en de achtergronden daarvan. In zijn uitvoerige recensie van Vestdijks brieven aan De Vries heeft R.A. Cornets de Groot (De Gids 132 [1969], nr. 6/7, pp. 102-105) met name naar voren gehaald, welk licht zij werpen op De toekomst de religie (TdR) en daarmee, indirekt, op de typologie van karakters die Vestdijk in zijn romans hanteerde. In zijn inleiding constateert ook Van Faassen dat de discussie over TdR ‘in deze correspondentie een prominente plaats inneemt.’ Aan een evaluatie daarvan waagt hij zich echter niet. Hij legt het accent anders: bij het verschil in politieke overtuiging en literatuuropvatting tussen de beide auteurs, zoals dat blijkt uit hun werk uit de periode die de correspondentie beslaat, globaal gesproken de oorlogsjaren (korte aanloop vanaf 1936, een steeds geringer wordend contact in de naoorlogse jaren). Hij constateert dan dat zij een totaal verschillende taal spraken, een vaststelling die men ook na lectuur van de briefwisseling moet maken. (In de slotopmerking op p. 20 staat een negatie te veel, zodat Van Faassen het omgekeerde zegt van wat hij kennelijk bedoelt). Eigenlijk wordt de vriendschappelijke relatie daarmee buitengewoon raadselachtig, want wie houdt zo lang een contact in stand dat ogenschijnlijk tot niets heeft geleid? Ik geloof dan ook dat De Vries voor Vestdijk meer heeft betekend dan Van Faassen veronderstelt, ook al beroept hij zich op uitspraken van de Meester zelf. Om twee tegenvoorbeelden te geven: de sociale aspecten van Ierse nachten (geschreven in 1942/43) en de rol van het sociale type in TdR zijn zonder inwerking van De Vries' persoon en overtuigingen niet goed denkbaar. De tekstverzorging en het notenapparaat van de uitgave zijn van wetenschappelijke allure. De brieven zijn diplomatisch weergegeven (dwz. conform de oorspronkelijke teksten, maar met correcties tussen haakjes), in de ongeveer honderd bladzijden met noten worden namen, titels en instellingen toegelicht, toespelingen geëxpliciteerd, de relevant geachte secundaire liteatuur geciteerd. Duidelijk is dat hier met kennis van zaken veel werk is verzet, maar ik kan er toch niet omheen te melden dat mijn bewondering voor het filologische speurwerk wordt getemperd door enige ergernis over inconsequenties in de annotatie en | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
vooral de slechte correctie van de gedrukte tekst. Ik geef eerst wat voorbeelden van het laatstgenoemde manco. Fouten die briefschrijvers maken dienen in een diplomatische weergave van hun teksten uiteraard te blijven staan. Met de beste wil van de wereld kan ik me echter niet voorstellen dat Vestdijk (die de brieven vóór publikatie in 1968 nog heeft nagekeken) zou hebben geschreven: ‘het zou mijn spijten’ (p. 25), ‘wat doet jij momenteel?’ (p. 54), ‘Henriëtte en Eyk’ (p. 190); dat hij op 2 jan. '47 De Vries een gelukkig '49 toewenst (p. 195); dat De Vries de gebiedende wijs enkelvoud ‘onderscheidt’ zou gebruiken voor ‘onderschat’ (p. 156) of dat hij Vestdijk een telegram zou hebben gestuurd ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag met een distichon, waarvan de eerste regel zou luiden ‘Meester vol van kracht kracht en gratie’ (p. 198). Verbeteringen in spelling zijn niet consequent aangebracht: zo wordt b.v. Oldenburg op p. 126 geglosseerd met [= Oldenberg], maar wordt de foutieve weergave van de naam van de Slavist Van Wijk (p. 30) niet gesignaleerd; het incorrecte Latijn in de citaten op p. 38 en in het overigens niet verklaarde grapje over de ‘Valeryaanse druppels’ (p. 90) is evenmin aan de kaak gesteld. Het schrijven van een commentaar betekent een permanent afwegen van wat wel en niet van belang voor de gemiddelde lezer mag worden geacht. In het algemeen vind ik dat Van Faassen goed de gulden middenweg heeft bewandeld tussen de minimumeis van feitelijke informatie enerzijds en de verlokking van het etaleren van alle aanwezige kennis anderzijds. Een enkele keer schiet hij als commentator te kort. Ik bedoel nu niet, dat hij bij brief 112 wel een noot aankondigt en die vervolgens niet biedt; noch dat hij, ten onrechte, vermeldt dat Martinus Nijhoff in 1942 gehuwd was met Georgette Hagendoorn (p. 273, noot 1) - dat zijn slordigheden die we allemaal wel eens begaan. Kwalijker is dat hij over het hoofd heeft gezien dat er in de laatste twee brieven op eenzelfde publikatie wordt gezinspeeld, t.w. een reactie van Vestdijk op een recensie in De Volkskrant van zijn door De Vries verzorgde brieven; voorts: als Vestdijk op 10-8-1946 schrijft over ‘een voltooid boek over de existentiaalfilosofie’, kan dit niet Het wezen van de angst zijn (p. 308), daar dit boek volgens alle testimonia pas in 1948/49 tot stand is gekomen, maar moet het een voorstudie ervan betreffen, waarvan tot nu toe het bestaan onbekend was! Minder gelukkig is Van Faassen geweest in de vermelding van secundaire literatuur: uiteaard kan gebillijkt worden dat hij niet alle publikaties over alle in de brieven genoemde titels heeft vermeld. Maar het | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
toegepaste selectiecriterium is op zijn zachtst gezegd nogal ondoorzichtig. Wonderlijk is b.v. het literatuurlijstje met betrekking tot TdR op p. 220, n. 4, zeker wanneer we dit vergelijken met dat op p. 295, n. 20. Over Vestdijk en de historische roman is aanzienlijk meer geschreven dan wat Van Faassen op p. 258, n. 1 te bieden heeft. Bij de naam P.H. Ritter jr. (pp. 269 en 272) wordt wel diens boekje Ontmoetingen met schrijvers, niet diens interview met Vestdijk in Het boek van nu 1 (1947/'48) vermeld. Bij de Ierse romans wordt wel, en terecht, de monografie van P. Kralt (1983) genoemd, niet de serie artikelen die R.A. Cornets de Groot in dit tijdschrift schreef - diens naam ontbreekt trouwens helemaal in de bibliografische verwijzingen van Van Faassen, en dat is toch vreemd ten aanzien van iemand die met name de esoterische kanten van het werk van Vestdijk in een menigte boeken en tijdschriftartikelen heeft belicht. Daar staat tegenover dat soms naar literatuur wordt verwezen, die in feite weinig of niets te bieden heeft over het onderwerp in kwestie: op p. 278, n. 2 b.v. wordt verwezen naar een artikel van P. Hammann (wiens naam overigens, zoals van diverse anderen, verkeerd wordt gespeld) over De vuuraanbidders, dat in het geheel niet ingaat op het aspect dat Van Faassen noemt, nl. de periode waarin de roman geschreven werd. Ik vat samen: deze uitgave van de briefwisseling tussen Vestdijk en De Vries is volgens de juiste uitgangspunten samengesteld, maar nogal slordig afgewerkt - en dat is jammer voor een boekwerk, waaraan door de uitgever zoveel zorg is besteed. Maar misschien geldt voor dit boek wat Jacob Grimm eens ten aanzien van zijn eigen sprookjesbundel zei: ‘Es ist ein Werk, bei dem erst die zweite Auflage richtig werden kann.’
In de Neerlandistiek kan men op het ogenblik spreken van een ‘wisseling van de wacht’. In enkele jaren tijd zijn vrijwel alle hoogleraren moderne letterkunde afgetreden en in de meeste gevallen door een vertegenwoordiger van de volgende generatie opgevolgd. Twee van hen, W. Blok (Groningen) en A.L. Sötemann (Utrecht), kregen een feestbundel aangeboden, door vrienden en medewerkers vol geschreven. Het is daardoor mogelijk een indruk te krijgen van het soort onderzoek dat huidige Neerlandici verrichten. Het ligt een beetje voor de hand dat in beide bundels Vestdijk goed vertegenwoordigd is. In Dit is de vreugd die langer duurt...Ga naar eind2., de bundel voor W. Blok, schrijft S. Dresden over Vestdijk als essayist (pp. 105-119) en G. Wynia over Vestdijks poëzie (pp. 121-136). In Traditie en | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
vernieuwingGa naar eind3., de bundel voor de scheidende Utrechtse ordinarius, zet Ton Anbeek het voor- en naoorlogse proza tegen elkaar af, waarbij hij als representant voor het eerste Vestdijks roman Else Böhler kiest (pp. 217-229); L.H. Mosheuvel neemt wederom Vestdijk als dichter bij de kop (pp. 230-245). Die belangstelling voor de poëzie van Vestdijk kon men zien aankomen (vgl. mijn Narcissus en Echo, Leiden 1984, p. 102), en dat zij juist in het academische milieu groeiende is, laat zich verklaren uit het karakter van die poëzie: er valt veel aan te ontrafelen (zo men wil te de-construeren) en zij vormt dus ideaal materiaal voor werkgroepen. Een vergelijking tussen de twee artikelen over Vestdijks poëzie levert het volgende op. Beide auteurs houden zich bezig met een reeks uit de bundel Gestelsche liederen, gepubliceerd in 1949, maar, zoals de titel al aangeeft, geschreven in het gijzelaarskamp van St. Michielsgestel in 1942/43. Wynia bespreekt de tweede reeks uit de bundel, ‘De uiterste seconde’, die twaalf (of dertien) gedichten telt; Mosheuvel neemt de dertig sonnetten tellende afdeling ‘De schuttersmaaltijd’ onder de loupe. Mijn gebruik van twee verschillende verba is hier niet alleen ter wille van de variatie: het accent verschilt inderdaad, want waar bij Mosheuvel de analyse prevaleert (‘Vestdijks ‘Bon Genre’: Over de structuur van ‘De schuttersmaalttijd’), gaat het Wynia voornamelijk om een inhoudelijke interpretatie (‘Touwtrekken met Thanatos: Over De uiterste seconde van S. Vestdijk’). Het aardige is dat verschil in doelstelling hier samengaat met een verschil in werkwijze. Mosheuvel verkent met behulp van Vestdijks eigen aanwijzingen (directe in een brief aan Theun de Vries; indirecte door opmerkingen in de studies De glanzende kiemcel en Albert Verwey en de Idee) eerst het grondplan: de dertig sonnetten bestaan uit twee reeksen van vijftien, die elkaar formeel, via het eindrijm der terzetten, én materieel spiegelen. De gedachteontwikkeling verloopt via de intern-antithetische methode, die Vestdijk in zijn boek op Verwey zelf had toegepast, en heeft betrekking op een poëticale problematiek. De cirkel blijkt perfekt te sluiten: het laatste sonnet herneemt het eerste. Aan de vraag hoe de afzonderlijke sonnetten nu precies geïnterpreteerd moeten worden, komt Mosheuvel niet toe. Hij geeft slechts het kader aan, waarin een toekomstige interpretator zal kunnen werken. Wynia bewandelt de omgekeerde weg: hij geeft van de dertien gedichten die de reeks telt (de oorspronkelijke twaalf, met het later toegevoegde, vooropgeplaatste gedicht ‘De vogel’) een globale interpretatie | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
en komt dan tot de vaststelling dat het gemeenschappelijke thema in de titel is aangeduid: de uiterste seconde, dus de oppositie of eigenlijk (typisch Vestdijkiaans) de coïncidentie van leven en dood. Net als ‘De schuttersmaaltijd’ vertoont deze cyclus een tweedeling: ‘Na in zes gedichten de verbanden tussen sterven, angst en dood te hebben ontrafeld, kortom: het wezen van de uiterste seconde te hebben doorgrond, wordt in nogmaals zes gedichten beschreven, hoe deze problematiek tot een tijdelijke, maar daarom niet minder waardevolle oplossing gebracht kan worden’ (p. 133; de redacteuren hebben de syntactische ontsporing in deze volzin kennelijk niet opgemerkt). Die tweedeling blijkt ook te bestaan in de afzonderlijke gedichten, met uitzondering van ‘De vogel’ (p. 130). Het is daarom ook wat wonderlijk, dat Wynia dit gedicht als een soort opmaat van de reeks als geheel blijkt op te vatten. De symbolistische interpretatie die hij voorstaat lijkt mij trouwens te berusten op gegevens uit de volgende reeks, niet lange ergocentrische beschouwing tot stand gekomen te zijn. Afgezien daarvan blijft het bovendien eigenlijk onduidelijk waarom Vestdijk aan deze twaalf gedichten ‘De vogel’ heeft toegevoegd.Ga naar eind4. Twaalf is immers een der ‘volmaakte getallen’, zoals ook dertig in ‘De schuttersmaaltijd’ een non plus ultra is, zoals Mosheuvel onder verwijzing naar Vestdijks opmerkingen over rijmschema's in sonnetten (De glanzende kiemcel) heeft aangetoond. Zou Wynia, ware hij aan de buitenkant en met Vestdijks poëtica begonnen, tot andere resultaten zijn gekomen? Is het, zoals Martin Hartkamp onlangs heeft opgemerkt, bij Vestdijks poëzie gevaarlijk te veel op het detail te letten, omdat men daardoor de grote lijn mist? ‘Nader onderzoek is gewenst’, heet het bij de literatuurwetenschappers. Nog een kanttekening: Mosheuvel en Wynia noemen negens eerdere beschouwingen over Gestelsche liederen, maar alleen al de achtenveertig (sic!) ‘Grieksche sonnetten’ zijn reeds twee keer uitvoerig geanalyseerd. Ik vind het vreemd dat de beide feestbundelcontribuanten niet naar de door mij bedoelde artikelen van M.F. Fresco en Marianne van Dalfsen hebben verwezen.
Rudi van der Paardt | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Een zevenklapper op VestdijkEr zijn auteurs voor wie karakteristiek is dat hun roman- of toneelpersonages zo'n zicht- en tastbare realiteit voor hun lezers geworden zijn, dat de behoefte tot registratie en ordening bijna tot een dwanggedachte wordt. En hoe meer personages de auteur in kwestie tot dat schijnleven gewekt heeft, des te sterker is die dwanggedachte. Wat ik bedoel laat zich demonstreren aan het kontrast tussen Shakespeare en Vondel. Voor ons gevoel verdwijnt Shakespeare achter talloos veel scherp getekende figuren; maar bij Vondel lijken alle figuren overgoten door dezelfde barokke, wat ranzig aandoende Vondel-saus die hun alle individualiteit ontneemt. Vondels vrouwen hebben exemplarische en collectieve trekken; over hen is een zo rijk geschakeerd boek als dat van Heine over Shakespeares Mädchen und Frauen (1839) dan ook ondenkbaar. Uit deze grondgedachte laat zich gemakkelijk afleiden welk type auteurs zich voor zo'n registratie van hun personages goed lenen: de grote 19e eeuwse vertellers als Scott, Dickens, Thackeray, Hardy, De Balzac, Hugo, Zola, Tolstoj en vele anderen. Maar zodra de personages zelf problematisch worden, hun uiterlijke en innerlijke trekken voor de lezer niet dadelijk en scherp zichtbaar zijn en niet langer een bonte veelheid van figuren optreedt, maar veeleer een enkeling die een gecompliceerde ontwikkeling doormaakt, ‘gefocaliseerd’ wordt, dan neemt, dunkt me, de behoefte aan zo'n imaginair ‘adresboek met personalia’ af. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Trollope vraagt ook andere lezers dan Kafka en terwijl een register op Van Oudshoorn ondoenlijk en absurd is, voelt ook niemand behoefte aan zo'n register op Van Lennep, zij het vanuit zeer verschillende overwegingen. Andere tijden, andere boeken en andere lezers, andere behoeften. Wanneer nu de beide samenstellers van Met naam en toenaam. Proeve van een register op het werk van Simon Vestdijk (een uitgave in eigen beheer, 1985), P.J.L.M. Hammann en A.M. Jansen, ter vergelijking verwijzen naar bestaande registers op Dickens en Proust, dan suggereren zij niet alleen dat het om vergelijkbare gevallen gaat, maar laden ook, door het verwijzen zelf zich een zware hypotheek op de hals. Hun eigen boek zal er in de verte althans op moeten lijken. Wat Proust aangaat: het register van Kilmartin is mij niet bekend, wel dat van Spalding, herzien door Cortie in 1975, dat aansluit bij de twaalf-delige Engelse vertaling van A la Recherche du Temps perdu. Spalding wijst in zijn ‘Preface’ op de neiging die iedere Proust-lezer wel herkent om terug te bladeren op zoek naar de plaats waar een bepaald personage eerder optrad, hetzij om een toespeling of herinnering beter te kunnen begrijpen, hetzij om dat personage in zijn gehele ontwikkeling door de reeks romans heen te kunnen volgen. Het omvangrijkste overzicht in hun register is dat behorend bij Albertine die maar liefst 167 referenties meekreeg, alle voorzien van deel- en paginavermelding. Te oordelen naar het Kilmartin-citaat dat Martin Ruyter gaf in zijn Volkskrant-bespreking van Met naam en toenaam (23.10.1985) komt diens werkwijze sterk overeen met die van Spalding/Cortie. Welnu, de wenselijkheid van een naslagwerk als dit voor de doolhof van een omvangrijk en samenhangend oeuvre, zou, wat Vestdijk betreft, alleen kunnen gelden voor de achtdelige Anton Wachter-reeks. Een vergelijkbare opzet ontbreekt bij de Proeve echter ten enen male. Dickens vormt weer een ander geval. Hij is een auteur van het Shakespeare-type, en het zal niemand verbazen dat er legio registers op zijn werk bestaan. William Millers The Dickens student and collector (1946) noemt er al zo'n dozijn over het gehele werk en over afzonderlijke romans; sindsdien zijn er zeker nog wel meer verschenen. Behalve het door Hammann en Jansen genoemde Who's Who in Dickens van J. Greaves (1972) bezit ik het oudste en terecht meest befaamde A Dickens Dictionary van Gilbert A. Pierce en William A. Wheeler uit 1878 - dat nog door Dickens zelf is ingeleid - en The Charles Dickens Companion van | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
Michael en Mollie Hardwick uit 1965. Ze verschaffen me de mogelijkheid tot een klein vergelijkend warenonderzoek. Pierce & Wheeler zijn verreweg het compleetst; geen enkele verspreid gebleven schets ontsnapt aan hun aandacht. Per roman krijgt elk ‘character’ een typering mee, vaak voorzien van illustratieve citaten, die, zoals het geval is bij Samuel Pickwick tot een royale bloemlezing uitgroeit van maar liefst 28 klein- en dichtbedrukte bladzijden! Achterin volgt dan nog ‘A classed list of characters, etc.’, een beroepengids als het ware. Omdat de personages per roman zijn behandeld is een index op alle persoonsnamen noodzakelijk geworden. Het gehele, mooi geïllustreerde boek telt zo'n 600 pagina's. In deze bijbel van elke Dickensian schijnt ooit één ‘minor error’ te zijn aangetroffen. De Hardwicks hebben evenals Greaves gekozen voor een doorlopende lijst van personages, waarbij eerstgenoemden elke naam van een kort typerend citaat voorzien, waar Greaves voor een eigen omschrijving kiest. De Companion doet z'n naam dan nog eer aan door aan het (geïllustreerde) boek tevens een hoofdstuk ‘Plots of the Novels and Main Stories’ toe te voegen, een kleine thematisch geordende ‘Sampler of Quotations’ en tenslotte een korte biografie. Greaves' opzet is beperkter. Na de lijst van personages - die i.t.t de Companion ook de bij Dickens onmisbare ‘ghosts’ bevat - volgt nog een lijst van ‘Animals’ en een register op de personages ‘Book by Book’ onder vermelding van het hoofdstuk waarin de personages hun entree maken. Van alle door mij onderzochte gidsen verwijst alleen die op Proust naar een speciale editie, zoals ik al schreef onontbeerlijk voor het typische gebruik bij Proust en bovendien zinvol als in het Angelsaksiche taalgebied maar een enkele editie gemakkelijk bereikbaar is. Alle Dickensgidsen volstaan met ten hoogste hoofdstukaanduidingen. Terecht vanwege het andere doel en het bestaan van zeer veel edities. Bruikbaar derhalve ook bij vertalingen, mits die de oorspronkelijke hoofdstukindeling handhaven. Uiteraard is de reikwijdte van de Proust-gids internationaal dan ook heel wat beperkter. Aan de hand van deze gidsen laat zich nu enigermate het standaardtype schetsen. En volgens dat standaardtype werken een hele reeks van Engelsen Dictionaries uit de jaren zestig op het oeuvre van o.a. Scott, Thackeray en Hardy. Meestal gaan korte samenvattingen van de romans vooraf, soms zoals bij Thackeray nog voorzien van stambomen van in zijn romans optredende families. Ik denk overigens dat zo'n stamboom bij bijvoorbeeld De leeuw en zijn huid evenmin een overbo- | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
dige luxe zou zijn. Dan steeds een doorlopende lijst van personages getypeerd met citaten en/of omschrijvingen. In het geval van de Thackeray-dictionary is zelfs naar literatuur verwezen over personages en scènes in de roman. Voor een Vestdijk-register zou dat allang geen overbodige luxe meer zijn. Al met al dient zó en niet anders een hanteerbare gids er uit te zien. Ikzelf heb hun bruikbaarheid getoetst en in orde bevonden.
Na deze uitvoerige maar noodzakelijke inleiding is nu de tijd rijp voor een nadere beschouwing van de al genoemde Proeve. Het 53 bladzijden tellende boekje heet een proeve omdat slechts zevenGa naar eind⋆ willekeurig gekozen romans zijn geëxcerpeerd èn omdat het een gedachtewisseling over de bruikbaarheid van zo'n register wil stimuleren. Deel I (pp. 11/28) bevat een doorlopend index op de voor- en achternamen van romanfiguren, de namen van dieren, landen, plaatsen, straten en gebouwen. Iedere naam wordt daar voorzien van een codewoord, ontleend aan de betreffende romantitel die verwijst naar Index II, geordend per roman. Index I vermeldt paginanummers bij de plaatsen waar gebouwen, straten, romantitels, muziekwerken, mythologische dan wel historische figuren en namen van schilderijen en beelden opduiken. Aangezien het gaat om paginaverwijzingen naar de eerste drukken van deze romans, staat of valt de bruikbaarheid voor de lezer met de vraag of deze over die eerste drukken beschikt. Overigens trof ik de uitbreiding met al de genoemde categorieën in geen enkele van de hierboven behandelde gidsen aan. Het moge duidelijk zijn dat de gebruiker met het vinden van een naam in Index I nog lang niet klaar is. Hij moet nu verder naar Index II (pp. 31/53). Daar treft hij het gezochte romanpersonage opnieuw aan bij de betreffende roman onder een van vier rubrieken (A t/m D):
De rubrieken E (Romanfiguren zonder naam die sprekend optreden) en F (Romanfiguren zonder naam die optreden, zij het niet sprekend) komen uiteraard niet in aanmerking, want naamloos kunnen zij niet in Index I zijn voorgekomen! De zin van deze indeling ontgaat mij; het lijkt me ook niet de meest | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
voor de hand liggende informatie waar de gebruiker op zit te wachten. Bovendien kleeft er het bezwaar aan dat de gebruiker z'n personage in maar liefst vier lijstjes moet zoeken. Diezelfde informatie had de gebruiker ook kunnen bereiken door de aanduidingen A t/m D achter de persoonsnaam in één alfabetische lijst. Andere informatie dan deze bereikt de lezer overigens nauwelijks: de omschrijvingen zijn heel wat sumierder dan die in de eerder genoemde ‘gidsen’. Helemaal te mal zijn de rubrieken E en F. Ze bevatten aanduidingen als ‘man’, ‘vrouwen’, ‘volksmenigte’ en ‘voorbijganger’. De lijsten met plaatsen bevatten zowel werkelijk bestaande namen als ‘SingelGa naar eind⋆’, waarbij deGa naar eind⋆ aangeeft dat die zich te Amsterdam bevindt, en ‘Singel’ (zonderGa naar eind⋆) hetgeen betekent dat die zich in het fictieve provinciestadje bevindt en dus in werkelijkheid anders heet. Zonder verdere pagina-aanduiding heeft daar niemand iets aan. Nog afgezien van het nut en de doelmatigheid van een en ander, is er eveneens de klemmende vraag naar de volledigheid. Wie schilderijen opneemt in een index, zou strikt genomen ook de ‘kunstwerkjes’ moeten vermelden die oom Kees in Kind tussen vier vrouwen vervaardigt, temeer daar ze zelfs titels dragen: ‘Le Printemps’ en ‘L'orage’ (Kind, p. 62). Ik mis ze niet bijzonder, daar niet van, maar naar een criterium voor hun verwaarlozing moet ik raden, al vermoed ik dat het er iets mee te maken zou kunnen hebben dat men de beeldend kunstenaar Oom Kees ook in Scheen tevergeefs zal zoeken. Hetzelfde geldt voor het niet-vermelden van ‘De twee vrienden’, een roman door Anton Wachter (Kind, p. 339). Toch niet weggelaten omdat Anton de roman onvoltooid liet?! Nu ik bij de kleinigheden ben aangeland nog het volgende. Soms vullen de samenstellers de vermelde titels aan, zoals het opusnummer dat aan Sonate Pathétique (Kind, p. 390) wordt toegevoegd, maar Vrijkogel moet het zonder auteur stellen, terwijl de componist Gurlitt weer wél een voornaam krijgt, net als Mozart, ook al blijft dat in zijn geval beperkt tot één van zijn voornamen. Mijn voorbeelden stammen alle uit Kind tussen vier vrouwen, zoals de oplettende lezer gemerkt zal hebben. Het belangrijkste is echter wel dat elke verklaring of uitleg ontbreekt, waarmee het bij de blote vermelding blijft dat de naam of titel voorkomt. Ik weet wel dat consequentie de zwaarste opgave is voor een samensteller van een register als dit, maar het gemis is te opvallender als we het met die zo nietszeggende gegevens moeten doen. De samenstellers hebben hun verwijzing naar Kilmartin en Greaves in geen enkel opzicht waargemaakt. Ze hebben de gebruiker laten raden | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
naar hun bedoelingen en daarmee het stimuleren van een gedachtewisseling tot een loos gebaar gemaakt. Met het bovenstaande heb ik niet willen zeggen dat een index op vermelde kunstwerken bij Vestdijk zinloos is - dat heeft trouwens het recente symposium te Amersfoort over Vestdijk en de muziek wel bewezen - maar dat daarbij ook de essays en de gedichten moeten worden betrokken is evident. Maar waar het de personages betreft heeft een register op Vestdijk veel minder zin. Daarvoor is hij te weinig een auteur van het Dickenstype. Bij Vestdijk gaat het om roman-personages die niet met een korte typering of citaat kunnen worden afgedaan, maar juist om figuren die wij gaandeweg kaleidoscopisch zien veranderen tijdens het proces van waarnemen door de verteller. Vestdijks werk vraagt net zo min om een personenregister als, zeg maar, het werk van Bruckner om iets als een Köchel-verzeichnis, juist omdat het ‘thematisch materiaal’ op zo'n geheel andere wijze verwerkt is. Vast staat voor mij dat de gedachtewisseling over de wenselijkheid van welk register dan ook op Vestdijk aan een Proeve als deze vooraf had dienen te gaan. Het lijkt er nu op dat de samenstellers een uitdaging als die van Anton Wachter zelf, die immers de gehele medische wetenschap in één ‘reuzeklapper’ wilde samenbundelen, niet hebben kunnen weerstaan. Maar meer dan van zo'n reuzeklapper heeft hun produkt iets van een zevenklapper, en dat is jammer van de moeite.
Bernt Luger | |||||||||
Reactie op LugerIn zijn recensie op ons boekje Met naam en toenaam gaat Luger uitvoerig in op ons verzoek een discussie te starten over de manier waarop een register op het werk van Vestdijk eruit zou moeten zien. Inmiddels is uit | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
een artikel in NRC-Handelsblad van 10 januari jl. gebleken dat ook Rob Schouten met een register bezig is. Diny Schouten rept in Vrij Nederland van 25 januari jl. zelfs van ‘zoiets als een methodenstrijd’ tussen de Vestdijkvorsers. Met name over onze methode zegt Luger een aantal behartenswaardige dingen, die evenwel niet allemaal hout snijden.
Uit een ‘vergelijkend warenonderzoek’ van een aantal registers leidt hij een standaardtype af. Volgens hem dient ‘zo en niet anders’ een hanteerbare gids eruit te zien. Nu is deze conclusie merkwaardig, omdat ze helemaal niet volgt uit Lugers betoog, waarin hij juist zo subtiel had gesteld dat - grof gezegd - ieder oeuvre zijn eigen, typische register nodig heeft. Wij hebben met de voetnoot op pagina 3 alleen maar willen aangeven hoe opvallend het is dat een register op het werk van Vestdijk ontbreekt. Ons register lijkt inderdaad niet op dat van Greaves, ook niet op dat van Kilmartin en wil daar ook helemaal niet op lijken. Ook past het niet bij het standaardtype dat Luger voor ogen staat, omdat Vestdijks oeuvre geen standaardoeuvre is, een eigen karakter heeft en dus een eigen geaard register vergt.
Er zijn grote verschillen tussen het werk van Vestdijk enerzijds en dat van de Engelse auteurs die Luger noemt anderzijds. Het belangrijkste is dat Vestdijks werk wemelt van de verwijzingen naar de werkelijkheid buiten de roman en verwijzingen naar andere teksten. Er worden zeer veel namen genoemd van componisten, schilders, schrijvers, filosofen en hun werken en van historische en mythologische figuren. Een ander verschil is dat Vestdijk een groot aantal genres beoefende. Er zijn verbanden tussen de essays en de romans, de essays en de gedichten enz. Terecht stelt Luger dat in een register ook de poëzie en de essays moeten worden opgenomen; datzelfde geldt ook voor de verhalen en de muziekboeken. Al met al is een vergelijking van Vestdijks werk met dat van Scott e.a. niet goed te maken.
De opzet van ons register doet naar ons idee nu juist recht aan het typische zo men wil unieke van Vestdijks werk. Wij hebben gekozen voor twee naar elkaar verwijzende indexen: deel I bevat verwijzingen naar fictionele en niet fictionele namen; achter fictionele namen volgt een verwijzing naar deel II, achter niet-fictionele een verwijzing naar een pagina in een roman. Deze opzet werkt feilloos en lijkt ons duidelijk uiteengezet in onze inleiding. Uit die opzet volgt dat Luger inderdaad | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
tevergeefs zoekt naar ‘kunstwerkjes’ van oom Kees en de roman van Anton.
Wij denken dat een register op niet-fictionele gegevens heel belangrijk is voor de bestudering van Vestdijks werk. Dat blijkt bijvoorbeeld in Vestdijkkroniek nummer 49 heel duidelijk. Maarten 't Hart twist daar met Emanuel Overbeeke over de vraag of Vestdijk in zijn romans heel veel of heel weinig muziek heeft verwerkt. Zo'n vraagstuk is met behulp van een register gemakkelijk te beantwoorden. In zijn boekje over Ivoren wachters in de Memoreeks laat Rudi van der Paardt heel goed zien hoe de mythologische motieven een sleutel vormen voor een interpretatie van deze roman. Met behulp van een register kan een studie geschreven worden over de mythologische aspecten van Vestdijks gehele oeuvre.
Met andere woorden: een register moet een oeuvre toegankelijk maken. Het is een hulpmiddel. Onze proeve heet dan ook register en niet gids, naslagwerk of ‘who is who’. Het moet werken als een telefoonboek: men zoekt iemands naam, toenaam, eventueel zijn beroep, maar niet gegevens over zijn uiterlijk, psychologische ontwikkeling of zijn relatie tot anderen. Om die reden zijn wij zo summier met het behandelen van de romanfiguren in deel II. Terecht merkt Luger op dat veel Vestdijkhelden niet gemakkelijk te portretteren zijn, omdat de lezer ze gaande het verhaal kaleidoscopisch ziet veranderen. Wie is Anton Wachter? Antwoord geven op deze vraag betekent meteen: interpreteren, iets wat in een register niet moet gebeuren. Overigens zijn er natuurlijk heel veel romanfiguren wel nauwkeurig te behandelen. Men denke aan de bonte stoet figuren De vuuraanbidders of aan Antons vrienden, medestudenten, leraren en professoren.
De rubricering in deel II mag volgens Luger ‘te mal’ zijn, in de rubrieken E en F komen nu juist de ‘schimmen’ voor waar Rob Schouten het ook over heeft en die zo Vestdijkiaans zijn: dienstmeisjes, kellners, tuinjongens, verpleegsters. De schim die aan het slot van De schandalen verschijnt voor het brandende huis van Willem Wegener is belangrijk in deze roman en moet dus in een register. Consequentie is dat je ‘voorbijganger’ of ‘treinpassagiers 2’ ook opneemt.
Zo wil onze proeve dus niet een ‘reuzenklapper’ zijn zoals die waarin | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Anton Wachter een soort superuittreksel maakte van de gehele medische literatuur. Ze wil een register zijn zoals Vestdijk zelf maakte op zijn excerpten van historische documentatie en gebruikte bij het schrijven van romansGa naar eind⋆, gewoon opdat hij in een grote hoeveelheid tekst gemakkelijk de weg kon vinden.
P.J.L.M. Hammann en A.M. Jansen |
|