maar onhandige wijze’ waarop buurman Vestdijk in de jaren dertig het Duitse dienstmeisje van zijn ouders het hof maakte.
De erotische aantrekkingskracht van maatschappelijk lager geplaatsten die intellektueel niets te bieden hebben, is nu eenmaal een veelvuldig te konstateren verschijnsel. Nu veel taboe-sluiers zijn weggevallen wordt het ook meer en meer in de literatuur aan het licht gebracht. De homo-erotische variant wemelt zelfs van de hupse soldaten, matrozen, kellners, diensters, kapsters enzovoort. Het is hier niet de plaats het nader te analiseren. Het bestaat op alle nivo's van ontwikkeling en in alle graden van hevigheid. Ik heb het van dichtbij meegemaakt, soms met dramatische gevolgen en soms als vluchtig doorlopen stadia bij een passagieren dat uitliep op een doorsnee huisvader- of huismoederschap. En Vestdijk zelf heeft het immers uitgelokt om van een Else Böhlereffekt te spreken.
Dan nog iets over Simone, wier beeld volgens de heer Abell door mij ‘zó eenzijdig geschetst, zó negatief en grof denigrerend neergezet’ is, dat hij via Aty Greshoff en de dominerende moeder Du Perron een positiever beeld oproept. Een beeld dat door zieligheid, beklagenswaardigheid, slachtofferschap en een grote gevoeligheid wordt gekenmerkt. Dit laatste wordt dan geïllustreerd door uitdrukkingen in een van haar brieven als ‘âmes soeurs’ en een ziel die ‘peut s'envoler’ uit het lichaam. Wie achter die platgetrapte cliché's gevoeligheid bespeurt mag van mij zijn gang gaan, maar mijn beeld van Simone en mijn kennis van haar gedragingen berust dan toch op een fond van heel wat meer harde feiten.
Ik heb in de jaren dat ik in Brussel woonde en er nog geen idee van had dat ik ooit over Du Perrons leven zou schrijven, heel wat gesprekken gehad met vrienden van hem die zijn omgang met Simone en ook haarzelf van dichtbij hadden meegemaakt. Ik heb later, bij het werken aan mijn Du Perron-biografie, ter aanscherping van het eerder ontstane beeld nog een reeks gesprekken over haar gehad met nog weer andere vrienden, met Du Perrons achterneef die de kontakten met haar en de zoon onderhield toen hij in Nederlands-Indië verbleef, met een destijds in Brussel wonende en de omstandigheden goed kennende nicht en, niet de minst belangrijke getuige, de zoon zelf. Deze laatste, die met zijn moeder volledig had gebroken, vertelde over haar dingen die ik zolang zij leeft niet zal onthullen. Natuurlijk is zij slachtoffer geweest van een oud-Indisch levenspatroon, waarbij het niet ongewoon is dat de baboe van het gezin de njai of bedgenote van een zoon en de zo geboren vrucht de anak mas, letterlijk gouden kind, van de vrouw des huizes wordt,