Vestdijkkroniek. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
G.H. Wynia
| |
[pagina 37]
| |
Vestdijks woorden toe, dat ‘het onmiddellijke menselijke belang, of het menselijk “gevoel”, groter is dan het poëtisch gehalte.’Ga naar eind2. Tijd, plaats en gevoel, waarbij het laatste aspect niet in algemeen-menselijke, dat wil zeggen collectieve zin opgevat moet worden, maar in persoonlijke, dus geldend voor de dichter in kwestie in het bijzonder, - dit zijn de drie belangrijkste kenmerken van gelegenheidspoëzie. Daartegenover staat dan wat ik voor het gemak maar even de ‘echte’ poëzie noem, waarbij een geconcentreerde thematiek, een eenheid van woord en beeld, het gedicht op een hoger, abstracter ofwel algemener nivo tilt; een nivo dat niet vertroebeld wordt door directe, en dus voor de lezer veelal onduidelijke verwijzingen naar een buitentekstuele en private context. Deze theoretische tweedeling blijkt in de praktijk van de poëzieanalyse vaak moeilijk te hanteren. Dat een strenge scheiding geen noodzaak en zelfs onhaalbaar is, spreekt voor zich: altijd zal het de literatuur zijn die aan de theorie haar wetten oplegt. Was het omgekeerde het geval, dan zou dat het einde van de literatuur betekenen. Dit alles wil niet zeggen, dat het geen bruikbare onderscheiding zou zijn. Een bepaalde categorie gedichten leent zich voor een interpretatie vanuit beide invalshoeken: de meer historisch-biografische en de thematisch-symbolische. Dit is een intrigerende categorie, die of bij de lezer een sterk vermoeden naar de aanwezigheid van gelegenheidsaspecten opwekt, of ogenschijnlijk deze aspecten mist - de lezer er als het ware van afleidt - maar zich niettemin zeer goed als gelegenheidspoëzie laat lezen. Beide ‘bewegingen’ (naar het gelegenheidsvers toe en er vanaf) laten zich illustreren aan de gedichten ‘Port Said’ en ‘De vogel’ van S. Vestdijk Bij de analyse en interpretatie van deze twee gedichten, zullen waardeoordelen zoveel mogelijk gemeden worden; het begrip gelegenheidspoëzie is al geladen genoeg. De vraag of deze negatieve connotatie terecht danwel onterecht is, is hier niet aan de orde. Beide gedichten zijn gekozen, omdat zij zich in het spanningsveld bevinden tussen ‘echte’ en gelegenheidspoëzie. Het is de bedoeling te laten zien welke vragen en problemen - zowel in de tekst, als bij de lezer - deze wat ambivalente positie met zich meebrengt. | |
2.Het gedicht ‘De vogel’ is drie keer voorgepubliceerd,Ga naar eind3. voordat Vestdijk het opnam in de serie ‘De uiterste seconde’ zoals wij die nu kennen uit de bundel Gestelsche liederen (1949). In 1945 verscheen ‘De vogel’ in het blad | |
[pagina 38]
| |
De Vrije Katheder; De Zondagspost nam deze versie op 22 juli van datzelfde jaar over en tenslotte werd het afgedrukt in het Gedenkboek Gijzelaarskamp ‘Beekvliet’, St. Michielsgestel (1946 of '47). Daarna werd het dus in Gestelsche liederen gepubliceerd. Ook nam Vestdijk het op in zijn bloemlezing uit eigen werk Door de bril van het heden (1956). Vergelijken we de diverse publicaties, dan ontdekken we een aantal interessante varianten. De twee tijdschriftpublicaties uit 1945 leveren een eerste versie op; het Gedenkboek een tweede en de boekpublicaties uit 1949 en '56 een derde. Een aantal tekstvarianten wordt hieronder besproken. ‘De vogel’ - het blijkt uit de drukgeschiedenis - werd door Vestdijk beschouwd als een op zichzelf staand gedicht. Zo ook de serie ‘De uiterste seconde’. Deze werd immers in 1944 afzonderlijk uitgegeven. Pas vijf jaar later nam Vestdijk het gedicht in de serie op en de serie op haar beurt weer in de bundel. De verschillen tussen de eerste en tweede versie enerzijds, en de derde anderzijds, leveren stof op voor een bespreking van de vraag in hoeverre ‘De vogel’ een gelegenheidsgedicht is; een vraag die beantwoord wordt voor de derde versie en om die reden verband houdt met de plaats van dit vers binnen de serie ‘De uiterste seconde’. Intrigerende varianten zien we in de regels 17/18. Voor een goed begrip van de bespreking, worden ze hier onder elkaar gezet. (De romeinse cijfers duiden de tekstversies aan.) I: En dan, als in Sint Michiels Gestel
De mannen aantreden op 't voetbalveld,
II: En later, wanneer in Sint Michielsgestel
De mannen aantreden op 't veld,
III: En dan, wanneer ten langen leste
De mannen aangetreden staan op 't veld,
De plaatsaanduiding uit regel 17 is in versie III een vage tijdaanduiding geworden. Stond in I nog ‘voetbalveld’, in II en III is dit gewijzigd in het veel minder concrete ‘veld’. Tenslotte wil ik nog wijzen op de toevoeging van ‘staan’: in tegenstelling tot I en II is regel 18 in versie III statisch. De versies I en II geven in regel 3 te lezen ‘op de Vughter hei’. In III is | |
[pagina 39]
| |
dit geworden: ‘op de hei’. Zo begon regel 6 eerst: ‘Als moordreflexen’ (I en II); dit werd: ‘Als angstreflexen’ (III). Van de aantekening: ‘(geschreven na de fusilleeringen te Sint Michiels Gestel, 15 Augustus 1942).’, zoals die in De Vrije Katheder stond afgedrukt, bleef bij de latere publicaties alleen de datum gehandhaafd. Eén ding hebben deze varianten gemeen: ze gaan allemaal vooraf aan de beslissing om het gedicht op te nemen in ‘De uiterste seconde’. Tegen de achtergrond van die beslissing worden ze dan ook besproken. Voordat Vestdijk ‘De vogel’ in 1949 opnam in een groter verband, heeft hij het gedicht zoveel mogelijk ontdaan van de wel zeer expliciete plaatsaanduidingen die het daarvoor bevatte. Versie III staat veel meer los van de historisch-biografische context dan I en II. Alleen al de soort tijdschriften waarin deze laatste twee versies voorkomen, bestempelt ‘De vogel’ tot een gelegenheids- c.q. verzetsgedicht. De voor de hand liggende vraag luidt dan ook: is het dat nu niet meer? Op 15 augustus 1942 werden vijf mensen gefusilleerd. Vestdijk zat op dat moment als gijzelaar gevangen te St. Michielsgestel. Hij zat opgesloten in blok vier. Die vijf werden in alle vroegte dood geschoten. Diezelfde dag, moesten de gijzelaars voor straf een paar keer aantreden en langere tijd blijven staan. Onder andere over deze gebeurtenissen gaat het gedicht, maar het gaat over meer. Én zijn besluit om het in ‘De uiterste seconde’ op te nemen én de aangebrachte wijzigingen maken dit duidelijk. Vraag is alleen, in hoe verre Vestdijk daarin geslaagd is. Ten dele naar mijn mening en dat maakt het tot een hybridisch gedicht. Het laat zich tot op zekere hoogte lezen als een symbolisch gedicht waardoor het allerlei thematische verbanden krijgt met de overige twaalf gedichten uit ‘De uiterste seconde’. En tevens laat het zich lezen als één van de betere verzetsgedichten; maar ook hier weer: tot op zekere hoogte. Om met die eerste lezing te beginnen: elders heb ik gewezen op de hechte thematische eenheid binnen de in eerste instantie uit twaalf gedichten bestaande serie.Ga naar eind4. De bewering dat ‘De vogel’ hiervan los staat, een bewering die strikt genomen opgesloten ligt in de toekenning van het predikaat gelegenheidsgedicht aan ‘De vogel’, zou een schromelijke onderschatting inhouden van de inzichten van de dichter in dezen. In het gedicht is sprake van de dood die alles doorboort wat hij op zijn weg tegenkomt. Tevens is er sprake van een vogel (‘een zomervogel’) die kwettert, zingt, zweeft en vliegt. Het diertje vertegenwoordigt blijkens deze werkwoorden het tegenovergestelde van de eeuwige rust. Nog steeds in algemene termen, is er sprake van het gemoed (niet ons: | |
[pagina 40]
| |
angst alom dus) en van het bloed (dood en verderf alom). Woorden als ‘De mannen’ en ‘'t veld’ roepen associaties op aan soldaten op het slagveld. De vogel verlaat het gebied waar oorlog en dood de scepter zwaaien (‘dit continent’) en vliegt naar het westen. Aldaar aangekomen bij - opnieuw in algemene termen - ‘een tijd'lijk staatsgebouw’, strijkt hij zijn in bloed gedrenkte snavel af aan een wapperende driekleur. Vervolgens vliegt hij terug naar de plek waar nog steeds de mannen staan. De eerste twee versregels vormen samen een zin, die eindigt met drie puntjes: de algemene stelling dat de dood alles doorboort, wordt in de rest van het vers geïllustreerd. Zo'n opening geeft het gedicht een ruimere, symbolische strekking en het is ook duidelijk, dat de vogel begrepen moet worden als de over de dood schrijvende dichter. Hiervoor, bij de inventarisatie van de varianten, troffen we een opmerkelijke wijziging in regel 18 aan: ‘aantreden’ werd: ‘aangetreden staan’. Hierdoor verbond Vestdijk deze regel met de slotregel die eindigt met ‘staan’. De mannen die eerst liepen, zijn nu, nog voordat de vogel wegvliegt, stil gezet. De enige die nog beweegt is de vogel; hij vliegt door een verstild gedicht. Het vliegen staat voor het schrijven, maar dan wel een heel bepaald soort schrijven: ‘Maar wie, zoo rood gesnaveld, is beducht/Dat hij in de afgrond stort?’ (r-23/24). Dit schrijven bezweert de doodsangst. Dan nu de historische invalshoek. Dwingt de symbolische lezing soms tot een wat gezocht aandoende lezing van een bepaald woord of een bepaalde regel, bij de historische lezing stuiten we op ongerijmdheden. Zo was er dus eerst sprake van de hei bij Vught, dit terwijl die vijf mannen niet bij Vught (dat vlak bij St. Michielsgestel ligt), maar bij Goirle (onder Tilburg) gefusilleerd zijn. De hyperbool ‘de plas [bloed]’ (r-16) is lelijk en valt moeilijk te rijmen met een fusillering. Bij plas denkt men eerder aan een slachtpartij. De opmerking dat een vogel in zo'n kort tijdsbestek niet op en neer naar Londen kan vliegen, is geen argument tegen deze historische benadering, omdat die vogel eenvoudigweg buiten het historische kader valt: hij is alleen maar op te vatten als symbool. Er is nog veel meer over dit gedicht te zeggen. Beide invalshoeken zijn slechts in grote lijnen geschetst. Niettemin zal duidelijk zijn, dat beide lezingen het gedicht in zekere zin geweld aandoen en de lezer met vragen laten zitten. De gesignaleerde varianten wijzen echter allemaal in de richting van een grotere algemenere zeggingskracht. Was het eerst | |
[pagina 41]
| |
(versie I en II) een verzetsgedicht met een symbolische lading, versie III is veeleer een symbolisch gedicht dat aan begrijpelijkheid wint, wanneer de biografische en historische context bekend is. Kennelijk besefte Vestdijk deze tweeslachtigheid en liet hij daarom de datum staan. Het gedicht zelf verwijst nergens noodzakelijk naar de realiteit van die dag. Binnen ‘De uiterste seconde’ neemt het een bijzondere positie in, al was het slechts om de plaats aan het begin, maar dat wil niet zeggen dat het een uitzonderingspositie bekleedt: het is geen vreemde eend in de bijt. De thematiek van de tijd en het daarmee vervlochten thema van het schrijven over de dood, verbindt het met de overige gedichten van de serie. | |
3.Port Said
Leen mij hun tronie en verborgen dolken,
Hun androgyne soepjas en hun fez,
Hun lichaam, slap maar plots'ling, en de zes
Sterkste schavuiten uit die kolenwolken,
Hun onbeschaamdheid, die tot in de mess
Ons aller talen smokkelt sluw naar binnen
(‘Prins Hendrik’ en ‘Queen Mary’ en de rest).
‘Het kuiken en het ei’ moet nog beginnen.
Verkwanseld van 't geheim van Oostersch minnen
Voor ieder wat, van machinist tot boy...
Geef mij hun furor en hun heete zinnen
En 'k leg Port Said in asch ter eere van de Lloyd!
Het gedicht ‘Port Said’ - geschreven 10 november 1930 - verscheen voor het eerst in de debuutbundel Verzen (1932). Het werd acht jaar later herdrukt in Klimmende legenden. De mogelijkheid tot het bespreken van tekstvarianten ontbreekt hier, om de eenvoudige reden dat ze er, voor zover na te gaan, niet zijn. Net als ‘De vogel’ is ook dit gedicht opgebouwd uit kwatrijnen, drie in totaal. Deze kwatrijnen omvatten vier zinnen, waarvan de eerste en laatste met een imperatief beginnen: ‘Leen’ en ‘Geef’. Het gebruik | |
[pagina 42]
| |
hiervan bestempelt dit gedicht tot een bevel. Er moet dus iemand zijn die beveelt; dit is de ik uit de regels 1, 11 en 12. Het enige wat over deze ik te vertellen valt, is dat hij zich rekent tot een groep die in regel 6 met ‘Ons’ wordt aangeduid: de opvarenden. Wie is nu de aangesproken persoon? Gezien de strekking van de gegeven bevelen, ligt het voor de hand niet te denken aan een ander, maar aan het alter ego van de ik-figuur. Hij roept een innerlijke kracht op, die hem moet helpen bij het zich eigen maken van bijzondere eigenschappen en uiterlijke kenmerken. Het is dus juister om het gedicht niet als een bevel, maar als een tot zichzelf gerichte oproep te karakteriseren. Naast de groep waartoe de ik behoort (de vreemdelingen op het schip), is er nog een tweede groep: die der autochtonen, de bevolking van de havenstad Port Said. Wat de ik te leen vraagt, wordt aangeduid in uitgesproken denigrerende bewoordingen: uit het woord ‘tronie’ blijkt minachting; een woord als ‘soepjas’ is beledigend en bespottend; het adjectief ‘verborgen’ verraadt achterdocht - slechts enkele voorbeelden die duidelijk maken dat de toon ronduit onsympathiek, ja zelfs agressief, te noemen is. Als de ik een ‘tronie’ of ‘onbeschaamdheid’ te leen vraagt, dan moet dit gelezen worden als een poging tot (tijdelijke) identificatie. Vandaar de omschrijving: tot zichzelf gerichte oproep. Hij wil in hun huid kruipen en samen met een groepje Mohammedanen iets doen. Wat dit iets is, blijft tot de laatste regel in het ongewisse. Regel 7 stelt ons voor problemen: ‘(“Prins Hendrik” en “Queen Mary” en de rest).’ De havenstad Port Said roept al gauw associaties op met schepen. Een associatie die strookt met de werkelijkheid: het zijn behalve namen van bekende personen, ook namen van bekende schepen, alleen is niet duidelijk waarom de Queen Mary in dit verband genoemd wordt, omdat dat schip niet op Indië, maar op Amerika voer. Belangrijker is echter het ontbreken van een functioneel verband met de rest van het gedicht. Wel kan worden geconstateerd dat het waarschijnlijk iets te maken heeft met het naar binnen smokkelen van ‘Ons aller talen’. Het blijft bij deze constatering, want hoe deze regels begrepen moeten worden is onduidelijk. Voor nog grotere problemen stelt ons regel 8: ‘“Het kuiken en het ei” moet nog beginnen!’ De aanhalingstekens doen vermoeden dat het de naam of de titel van iets is, maar waar het op slaat en wat het precies van doen heeft met de poging van de ik om zich diverse dingen en eigenschappen eigen te maken, is en blijft voorlopig raadsel- | |
[pagina 43]
| |
achtig. Ook bepaalde zinsneden uit het derde kwatrijn zijn nogal duister. Daarvoor geldt hetzelfde als voor regel 7/8: het gedicht biedt geen aanknopingspunt voor opheldering. Wie is aan het verkwanselen: Port Said of ‘Het kuiken en het ei’? Wat houdt dat geheim in? Wat wordt er precies bedoeld met ‘Oostersch minnen’? Wat de ik wil bereiken, blijkt zoals gezegd uit de slotregel: ‘En 'k leg Port Said in asch ter eere van de Lloyd!’ Wordt met de laatste een scheepvaartsmaatschappij bedoeld (en zo ja, welke?) of wordt er de bekende verzekeringsmaatschappij mee bedoeld? Hoe dan ook: is er iemand mee gediend dat Port Said in vlammen opgaat? Uit het gedicht blijkt niets van dien aard. Het is zonder enige twijfel een opzwepend gedicht, maar de slotregel lijkt uitsluitend ingegeven te zijn door een soort jongensachtige bravour - wellicht werd Vestdijk achtervolgd door de destructieve schim-van-Slauerhoff? Met dit alles zijn de belangrijkste problemen waarvoor dit gedicht de lezer stelt wel aangeduid. Het is een kryptisch vers, dat ook bij herhaaldelijke herlezing weinig wint aan begrijpelijkheid. Of, om met Du Perron te spreken, ‘een moeizaam gepeuter in een geklonter van formules, waarvan alleen de dichter de geschiedenis + het geheim kent.’Ga naar eind5. Iets van dit geheim heeft Anne Wadman onthult in zijn artikel ‘Een saaierd in Port Said’, dat handelt over Vestdijks reis als scheepsarts op de Kota Inten, in het bijzonder over zijn bezoek aan Port Said in december 1929.Ga naar eind6. Daar lezen we, dat de namen uit regel 7 bedoeld waren als scheldwoorden die de opvarenden tijdens een kort bezoek aan de stad achterna werden geschreeuwd. In het stukje van Wadman is sprake van een goochelaar en navraag leerde dat de uitdrukking ‘Het kuiken en het ei’ slaat op een bepaalde goocheltruc. Velen die de stad in de jaren twintig en ook later aandeden, schetsen een beeld van een erg louche stad: dansende hoeren voor hun bordelen, schreeuwende kooplui op straat, opdringerige bedelaars, Arabieren die op de kade voor de ogen der opvarenden stonden te masturberen, etcetera. Zinsneden als ‘'t geheim van Oostersch minnen’ en ‘hun heete zinnen’ krijgen tegen deze achtergrond wat meer reliëf. Eén persoon vertelde mij in het bijzonder over die truc met eieren. De plaatselijke goochelaars (een vaste attractie: veelal kwamen ze aan boord) deden er verbluffende dingen mee: eieren en kuikens werden overal vandaan getoverd en korte jongensbroekjes noch decolletés werden daarbij door de magische vingers ontzienGa naar eind7. - het erotisch geladen zijn van deze truc, hoeft dus niet betwijfeld te worden. | |
[pagina 44]
| |
4.Bij de bespreking van ‘De vogel’ hebben we gezien, dat Vestdijk het gedicht grotendeels heeft los gemaakt van de historische context: de reeds aanwezige symboliek werd hierdoor sterker benadrukt. Niettemin zal duidelijk zijn, dat dit niet ten koste ging van het subjectieve aspect in de betekenis die hijzelf er aan gaf: menselijk belang ofwel gevoel; anders gezegd, de eigen ervaringen. Het feit dat hij daar en toen aanwezig was, bekrachtigt dit eens te meer. Zo bezien is dus ook de laatste, derde versie nog een gelegenheidsgedicht te noemen. De datum wijst eenduidig op de persoonlijke ervaring, maar symboliek en thematische verbanden binnen dit ene gedicht én met de overige uit de serie, camoufleren dit aspect voldoende. Uit Vestdijks besluit het (in gewijzigde vorm) op te nemen in een reeds bestaande serie, mogen we dan ook concluderen dat het gedicht ‘De vogel’ in eerste instantie gelezen moet worden als een onderdeel van de grote thematische eenheid die deze serie vormt; dit sluit niet uit dat het daarnaast als een op zichzelf staand gedicht gelezen kan worden, maar ook dan spelen gelegenheidsaspecten slechts op de achtergrond een rol. De lezer hoeft er geen dwingend beroep op te doen. De bespreking van ‘Port Said’ is niet op een lijn te stellen met die van ‘De vogel’, omdat we niet konden beschikken over varianten; een noodzakelijk voorbehoud bij de hier volgende samenvatting. Regel 7 van ‘Port Said’ en het verband tussen deze regel en de rest van de zin, konden pas begrepen worden na biografische informatie. De inhoud van deze zin (regel 5/7) is direct gerelateerd aan datgene wat Vestdijk daar en toen meemaakte. De strekking van regel 8 (de truc) is dit in zekere zin ook - hoe het ook zij: het is een regel die voor niet-Indiëgangers hoogstwaarschijnlijk onverklaarbaar is. Deze vaagheid en raadselachtigheid maken éénduidige interpretatie van regel 9/10 onmogelijk, omdat op de vraag naar het verzwegen subject meer dan één antwoord mogelijk blijkt te zijn. In die zin heeft het poëtisch gehalte van het gedicht te lijden onder de al te particuliere inbreng. Desondanks wil ik niet zo ver gaan ‘Port Said’ als een gelegenheidsvers te bestempelen, hoewel het niet zou misstaan in een reisdagboek. Wellicht was een eerdere versie (net als bij ‘De vogel’) wel als zodanig te omschrijven; nu is het een nogal hermetisch gedicht dat een concrete context niet alleen verraadt, maar kennis ervan zelfs vereist. Deze uitkomst is daarom zo verrassend, omdat de meer autobiografische laag bij eerste lezing afwe- | |
[pagina 45]
| |
zig leek. Het gedicht bracht deze na nauwgezette lezing uiteindelijk zelf naar boven. Alleen al het feit dat hij het in zijn debuut Verzen opnam, is op zijn minst vreemd te noemen. Hij kon toch een ruime keus doen en wilde immers zo weinig mogelijk ‘Slauerhoff’ erin hebben?Ga naar eind8. Was dit ‘Port Said’ - tevens nog een bewijs van bereisdheid! - de toegestane uitzondering? Intrigerende vragen... De historische context bleek bij de analyse van ‘Port Said’ onmisbaar te zijn voor een juist begrip van het gedicht. Bij ‘De vogel’ kon deze gemist worden - wel zorgde ze hier voor een inkleuring van bepaalde versregels of woorden, maar noodzaakte niet tot een wezenlijk andere lezing. Gebruik makend van woorden uit het slot van de inleiding, kunnen we wat generaliserend stellen, dat ‘Port Said’ zich naar het gelegenheidsgedicht toe beweegt en ‘De vogel’ er vanaf. Met andere woorden: in ‘Port Said’ verdrong de scheepsarts hier en daar de dichter, terwijl in ‘De vogel’ de dichter de gijzelaar aan het terugdringen was, waarbij scheepsarts en gijzelaar de gelegenheidskant representeren. Er is dus geen sprake van twee uitersten, laat staan van twee tegengestelde gedichten. ‘Port Said’ is geen uitzondering binnen het poëtisch oeuvre van Vestdijk. In de inleiding wees ik al op het verschijnsel, dat hij zich vaak inspireert op persoonlijke ervaringen en concrete gebeurtenissen of zaken. Dat bij het verwerken van dergelijke inspiratiebronnen in poëzie zo nu en dan schakels weggewerkt worden,Ga naar eind9. illustreren bovenstaande twee besprekingen. Het effect van dat wegwerken bepaalt mijns inziens voor een niet onbelangrijk deel de nog steeds geringe appreciatie van Vestdijks poëzie. Jammer, maar verklaarbaar omdat - zoals we gezien hebben - scheepsarts, gijzelaar en dichter elkaar bij dat weg- en verwerken soms danig voor de voeten lopen. |
|