Eyckmans, de dichter, was daarin niet te stuiten of te vermoeien. Ik hield natuurlijk van muziek, wie niet? Maar ik wist van muziek niets af, niet op de wijze der musicologen. Ik kon me ook nooit voorstellen dat de revolutie op deze kenners van het hogere zat te wachten, - maar toen had ik Rob Schouten nog nooit gezien.
‘Muziek’, zei ik, ‘dat is toch een veel te oppervlakkige kunst?’
‘Hoezo?’ vroeg Jozef. ‘Nou’, zei ik, ‘veel te veel mensen houden er van’.
Maar hij ried me Vestdijk aan en door zijn toedoen las ik mijn eerste Vestdijk-roman, Aktaion onder de sterren, waar ik niet los van komen kan sindsdien. Dat was laat, zoals ik al zei, maar het was een beleving van de eerste orde, al wist ik nog niet waarom.
Op een dag, lang voor Vestdijk, kreeg ik een nummer van Braak in handen. Omslag en tekening van Lucebert. Een discussie tussen Lucebert en Elburg. Ik liep op de boekenmarkt tegen het tijdschrift Reflex op, de beide nummers, en kocht ze voor een tientje. Thuis las ik de minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia: beslissende lectuur. Aktaion riep ongewild die Eerste Sensatie, die van de minnebrief weer in me op.
Stem en tegenstem van ‘Holland’ en ‘Indië’, van Europeaan en Indonesiër, zijn in deze brief tot een onontwarbaar lijkende cacofonie dooreengevlochten. Hoge beschaving, zachtmoedigheid, dienstbaarheid, een goedheid van nature, innerlijke rijkdom en een niet te overtreffen natuur worden hier met alle geweld overrompeld door agressie, angst, schraapzucht, boosaardigheid en machtsmisbruik - de zegeningen van het Westen, dat onder de dekmantel van kerk en kruis ook nog slaverij en onderdrukking wist te brengen.
Mijn samenvatting lijkt een opsomming van cliché's, maar in het gedicht begint in het hart de worm te knagen. Uit een aanvankelijk verdrongen gevoel van verering voor het vreemde, ontstaat een drang naar - ja naar wat eigenlijk? Naar die andere natuur van mens en landschap, die andere schoonheid, dat ander bestaan. Paradoxaal: naar zichzelf, naar vrede. Utopische thema's grijpen in elkaar, zodra het kolonialisme zichzelf doorziet en afstand wil doen van eeuwenoude ‘historische rechten’.
Dat laatste is niet moeilijk - het streven is hoog en edel. Het mondt bij alle redelijkheid in welgemeende zelfbeschuldigingen uit. De Nederlander steek zijn hand in eigen boezem en zand erover. Het is een simpel, een oprecht, maar daarbij, en daar kan niemand iets aan doen, een wat gratuit gebaar. Een Nederlander is immers niet raar, niet bruin, niet