Vestdijkkroniek. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Ton Anbeek
| |
[pagina 39]
| |
uitdrukt: hij wil de eerste werkelijkheid (de kunst, het vers) beschermen tegen de tweede werkelijkheid (de realiteit van de oorlog). Ik geef twee citaatjes ter illustratie: (16 oktober 1944) ‘Tot een diep gééstelijk leven kom je niet meer in deze dagen, geoccupeerd als je bent met alles wat het fysieke leven betreft: voedsel, brandstof (...)’ En: ‘Tegen de puurste uitingen van den geest vermogen zij niets. Een vers bij voorbeeld kunnen zij niet aantasten. Ook de dood kan dit niet. Het volmaakte vers sterft niet. Het gaat eeuwen door en blijft nieuw, schoon, geheimzinnig, verbonden met het mysterie van het Eeuwige’ (p. 203-204). Niet voor niets noemde Jeanne van Schaik-Willing het een ‘nobel relaas’: Voeten blijft te midden van de troosteloze realiteit vasthouden aan een hoger leven, de Geest boven de anti-Geest. Niet iedereen was zo gelukkig met dit verslag. De felste reactie kwam van W.F. Hermans, die in Criterium een werkelijk vernietigende kritiek op het bekroonde dagboek publiceerde (dec. 1946, pp. 838-842). Zijn voornaamste punt: Doortocht is een volstrekt onorigineel geschrift. In het boek worden alle clichés herhaald die je tijdens de oorlog overal kon horen: alle moffen zijn barbaren, alle verzetsmensen helden. Heel scherp is de zin: ‘Er wordt hier geschermd met even grote woorden als waar de Duitse spandoeken van wapperden (uit het andere kamp alleen dan).’ Een venijnig zinnetje, dat Hermans opvallend genoeg niet overneemt als hij dit stuk later onder de titel ‘De knijpkat op de schoorsteenmantel’ in Mandarijnen op zwavelzuur opneemt. Intussen verscheen in het tijdschrift Centaur in afleveringen de roman van Vestdijk, Pastorale 1943, die pas in 1948 in boekvorm uitkwam. Vestdijk kan men moeilijk van clichématigheid beschuldigen. In het derde hoofdstuk staat het zinnetje: ‘Sommige Nederlanders werden door de oorlog helden, anderen misdadigers, weer anderen grote kinderen (...)’ (p.26). Je zou kunnen zeggen dat in Pastorale vooral de derde categorie, die van de grote kinderen, de aandacht krijgt. Natuurlijk, Vestdijk is een meester van de ironie (men moet er niet aan denken met welke besmuikte spot hij een gezelschap dat alleen om wille van zijn werk bijeenkomt, zou hebben beschreven), maar ik ken geen boek van hem dat zo van de eerste tot de voorlaatste bladzijde ironisch is. Het is ironisch in zijn beschrijvingen, en dan met name als het gaat om de verzetsmensen die de aanslag op Poerstamper beramen en uitvoeren. ‘“Bij de distributieoverval”, zei Eskens, “plakten we knevels en baardjes op ons gezicht, en smeerden ons gezicht zo'n beetje in. Ik had | |
[pagina 40]
| |
'n hangsnor, Mertens, die stakker, 'n soort Hitlersnorretje, maar dan in 't blond. En we hadden zwarte maskers voor onze ogen, dat wil zeggen niet in de auto natuurlijk. Je moet zo iets niet te gek maken, anders trekt 't juist de aandacht...”’ (p. 162). En dus moet Schults alles doen om al te gekke maskerades te voorkomen: ‘Met veel moeite was hij erin geslaagd het aantal snorren zoveel mogelijk te beperken: Ballegooyen mocht zijn baard houden, Eskens werd toegestaan het blonde Hitlersnorretje van Mertens te gebruiken, dat hij van diens vrouw had losgekregen; zelf droeg hij een snor; maar Hammer en Van Dale hadden zich op een andere manier moeten toetakelen’ (p. 165). De aanslag mislukt, zoals men weet, tot twee keer toe: eerst omdat de zoon van Poerstamper verschijnt, de tweede keer omdat men in de haast slordig schiet. De hele onderneming is buitengewoon amateuristisch, en Vestdijk laat geen kans voorbijgaan om de knulligheid van de actie te onderstrepen. Niet alleen de beschrijvingen zijn ironisch. Even sterk is de ironie aanwezig in de plot van Pastorale. Want de aanslag op Poerstamper is het gevolg van een misverstand: Poerstamper is helemaal de verrader niet en dus wordt hij ten onrechte op zo omslachtige wijze om zeep geholpen. Er zijn andere ironieën: Cohen haast zich terug naar zijn onderduikadres, hij doet alle mogelijke moeite om op tijd bij de pont te komen - en dat terwijl de lezer weet dat hij op weg is naar zijn ondergang. Als een van de obstakels hem werkelijk de weg versperd had, zou hij te laat gekomen zijn voor zijn arrestatie. En ten slotte is er het wrange lot van Schults die meent gevangen genomen te zijn vanwege zijn verzetsdaden - pas later blijkt hij het slachtoffer geweest te zijn van een afgewezen vrouw. Door-en-door ironisch, noemde ik het boek, tot op de voorlaatste bladzij. Want daar gebeurt iets opmerkelijks. Eerst heeft Schults een gesprek met zijn broer, de gelauwerde S.S.-er. Die broer zegt: ‘“Dat je tegen ons bent, kan me niets schelen. Maar het zou me spijten, wanneer je aan die poppenkast van de illegaliteit meedeed. Ik heb in Rusland genoeg van de partizanen gezien om daar geen consideratie mee te hebben; en die dóén tenminste nog wat, hier is het alleen maar poppenkast”’ (p. 277). De illegaliteit als poppenkast; het lijkt een volmaakte typering van wat de lezer te zien heeft gekregen in de voorafgaande bladzijden: de knullige executie van de verkeerde, onbelangrijke persoon. Krijgt de | |
[pagina 41]
| |
S.S.-er daarmee het laatste woord over het verzet? Nee, in de meest letterlijke betekenis niet. In de laatste alinea blijkt dat Schults dóórgaat, ondanks het feit dat hij aan den lijve heeft ondervonden hoezeer het verzet een poppenkast kan wezen. Schults denkt: ‘Alles voor het vaderland, - zo was het nu eenmaal, men kon het niet korter en begrijpelijker zeggen: alles voor het vaderland; en omdat hij een halve Duitser was, was het zijn vaderland eerst recht, en mocht hij geen haarbreed afwijken van de weg, die iedere Hollander zou moeten gaan.’ Ondanks alle relativering kiest iemand hier voor het (onvolmaakte) verzet; juist omdat hij de tekortkomingen van de illegaliteit zo goed kent, is deze keuze opmerkelijk. Overigens moet ik erop wijzen dat deze beslissing al is voorbereid onder meer door een Marsman-achtig droomgezicht van Schults: ‘Het landschap was zeer duidelijk omlijnd onder deze kleuren, met hoeven en dijken in de verte, torens en molens en rijen wilgen en notebomen, en hij wist, dat dit landschap Holland was en dat het hem nooit in de steek zou laten als hij het niet in de steek liet’ (p. 228). Dit visioen loopt vooruit op de laatste, weloverwogen patriottische keus van Schults. Het einde, dat ik eerder citeerde, geeft de gedachten van Schults. Daar ligt een probleem, want gedachten zijn nu eenmaal moeilijk te verfilmen. Als ik me niet vergis heeft Verstappen de afronding van Pastorale dan ook niet trachten te visualiseren. En dat leidt tot misverstanden, want daarmee ontbreekt de verrassende conclusie van het boek. Een van degenen die met de film niet zo gelukkig bleek, was W.F. Hermans. Hermans stelt dat Schults, ‘de onhandige intellectuele leraar,’ in het gesprek met zijn broer de S.S.-er geen weerwoord heeft. Daardoor lijkt het of de S.S. toch wel een beetje gelijk had; Hermans' conclusie luidt: ‘Pastorale 1943, in wezen niets dan een orgie van typisch Nederlands nationaal masochisme, zou door links-geëngageerde denkers gemakkelijk kunnen worden bestempeld tot een pleidooi achteraf voor het nationaal-socialisme.’Ga naar eindnoot1. Deze reactie is begrijpelijk als het om de film gaat, niet om het boek, dat zoals ik al aangegeven heb, een onmiskenbaar patriottisch einde heeft. Hoe reageerde nu de pers op de weinig heroïsche voorstelling die Vestdijk in Pastorale van het verzet had gegeven? Er zijn tegenstrijdige uitspraken. Max Nord zegt in Het parool: ‘Wat het verzet betreft, het is in onze literatuur nog nergens met zoveel nuancering beschreven, met zoveel technisch meesterschap ook’ (18-12-1948). Dat staat dan in een oud-verzetskrant; iets heel anders leest men in het Algemeen handelsblad | |
[pagina 42]
| |
waar Stroman schreef: ‘Het verzet wordt ons getoond als het werk van onbeduidende mannetjes, die in donkere jaren de gelegenheid grijpen zichzelf te doen gelden. Het is eerder een ontluistering van de illegaliteit, dan een lofzang. Heel het eerste deel van dit werk ademt de atmosfeer van lachwekkende benepenheid, van kleine haat, welke zich projecteert in “moffenhaat” en zich daarmee de schijn van heldhaftigheid tracht te verwerven. Men leest het met weerzin’ (16-10-1948). Let wel: Stroman heeft het hier met nadruk over het eerste deel, tot aan de arrestatie van Schults.Wat de roman zeker niet is, wordt treffend verwoord door een aankondiging van Pastorale in Russische vertaling: ‘De roman is gewijd aan het heroïsche dagelijkse leven in het verzet.’Ga naar eindnoot2. Eerder het tegendeel is waar. Wat mij nu opvalt, is dat Vestdijks weinig verheffende beeld van het verzet zo weinig verzet opriep, terwijl het toch zo radicaal afweek van bij voorbeeld het bekroonde boek van Voeten. Vestdijk kreeg er zelfs een prijs voor (de prozaprijs van de gemeente Amsterdam). En dat terwijl in 1963 Jef Last nog heftig protesteert tegen de voorstelling van het verzet in De donkere kamer van Damokles. Pastorale 1943 is weinig minder ontluisterend. Hoe kan het dan dat dit vroege boek, dat zozeer vooruitloopt op een latere, wat relativerender inschatting van het verzet, zonder meer werd geaccepteerd? Ik kan maar twee redenen bedenken. Een interne: de tweede helft van het boek en vooral de laatste bladzij geeft een tegenwicht tegen de operette van het begin. En een reden van buitenaf: niemand verwachtte van Vestdijk een roman waarin de helden van het verzet werden verheerlijkt. De titel, Pastorale plus het jaartal, geeft al een ironische tegenstelling, zoals de schrijver zelf bij een lezing welwillend uitlegde.Ga naar eindnoot3. Even ironisch blijkt na lezing de titel van het tweede boek waarover ik het wil hebben, Bevrijdingsfeest: de hoofdfiguur is namelijk nog nooit zo vrij geweest als tijdens de oorlog; de bevrijding betekent voor hem eerder een beperking van zijn mogelijkheden - ik kom daar uiteraard op terug. Misschien ook ironisch is de opdracht aan Theun de Vries, als men ziet dat al op de eerste bladzij een marxist voorkomt, wiens schedel een ‘benen hulsel voor keiharde leerstellingen’ wordt genoemd. Ik zal op Bevrijdingsfeest wat uitvoeriger ingaan, ook omdat het boek m.i. ten onrechte veel minder bekend is dan Pastorale. Het boek gaat over het ‘illegaliteitscomplex’ van jonkheer Evert Hoeck, die in de oorlog het verzet in zijn dorp heeft geleid. Na de bevrijding raakt hij op drift. De ‘illegale’ verhouding met doktersvrouw Jeanne verliest zijn bekoring; door chantage belandt hij in Amsterdamse | |
[pagina 43]
| |
bohemien-kringen waar hij wat scharrelt met deze en gene. Zijn ervaringen met de Bijzondere Rechtspleging frustreren hem; mede daardoor neemt hij het recht in eigen hand. Ironisch genoeg gebruikt hij voor zijn wraakacties een ex-S.S.-er (die hij de doofstomme laat spelen); deze man treedt op als executeur van een persoonlijke vijand (een verrader) en een jonge kunstenaar die Hoeck met het verleden van zijn moeder tracht te chanteren. Deze privé-oorlog moet de thrill van het illegale leven vervangen, maar strandt als de S.S.-er zelfmoord pleegt en Jeanne haar minnaar karakterloos noemt - dan pas neemt de jonkheer afscheid van het verzet; de vonk dooft uit in ‘een tamelijk grauw land, waar niet zo licht meer bevrijdingsfeest zou worden gevierd.’ Dat zijn de laatste woorden van de roman. Er wordt verschillende keren in het boek gesproken over het ‘illegaliteitscomplex’ van Hoeck (pp. 283, 154, 305). Het lijkt erop of Vestdijk in de figuur van jonkheer Hoeck een extreem geval heeft willen schilderen van een algemenere ‘ziekte’. Het gevoel wordt door Hoeck zelf als volgt onder woorden gebracht als hij overweegt: ‘Dat was misschien een niet te ontlopen natuurwet: door te moeten gaan met vechten, volgens de maatstaven waaraan men gewend was geraakt, - dóórgaan tot iedere prijs, wilde men niet in schaamte, verveling, dadeloosheid verzinken’ (p. 106). Het probleem waarmee de voormalige verzetsmensen te kampen hebben is de verveling die hen na een enerverend bestaan nu gapend aanstaart. In een gesprek wordt het door Hoeck nog eens expliciet gemaakt, hij zegt: ‘“Maar ik bedoel dit: door die angst, en door alles wat daar nog bijkwam, hebben we ons tenminste niet verveeld. We hadden een doel. Zelfs de mensen, die alleen maar bang waren en verder geen klap uitvoerden, hadden een doel.” “De verveling zal hoe langer hoe erger worden in dit rotland,” zei Markman, die herhaaldelijk instemmend had geknikt, “ik zie het als iets apocalyptisch. Niet een ondergang, te vuur en te zwaard, zoals Spengler en zo, maar een steeds toenemende verveling. Zo erg, dat de mensen op straat ten slotte lopen te schréeuwen van verveling”’ (pp. 149-150). Nog twee citaten: ‘Ik lijd aan illegaliteitspsychose, dacht hij wel eens, het natuurlijke gevolg van een guerillaleven zonder God of gebod. Alleen de daad kan mij helpen!’ (p. 154) En ten slotte: ‘(...) de oorlog en de vrede zijn tot een eind gekomen, en nu wordt alles grauw en monotoon; de grote Verveling (...)’ (p. 304). De privé-oplossing die Hoeck voor het probleem van zijn lege bestaan vindt, heb ik al aangegeven: hij begint een persoonlijke guerilla waarbij hij twee tegenstanders om laat | |
[pagina 44]
| |
brengen. Pas onder druk van de buitenwereld komt hij ertoe het gevaarlijke leven vaarwel te zeggen. Net als Pastorale bevat Bevrijdingsfeest een soort coda, waarin de persoonlijke gebeurtenissen worden samengevat en in een breder, nationaal kader geplaatst. Deze slotpassages zijn niet eenvoudig te interpreteren, omdat ze zoveel tegenstrijdige elementen in zich bevatten. In het geval van Bevrijdingsfeest wordt aan de ene kant het verzet gerelativeerd: ‘deze gruwelijk overschatte nobele wandaden van enkelingen uit een te hoop gedreven massa’, aan de andere kant is er ook sprake van een vlam die het nu in duisternis wegzakkende land heeft verlicht. De kritiek reageerde nogal verdeeld op dit boek. Sommigen vinden het ‘te onwaarschijnlijk,’ anderen, zoals J.W. Hofstra, menen dat een goed beeld gegeven wordt van ‘de onwaarachtigheid en voosheid van hen die in het verzet willens of onwillens een omstandigheid vonden die hun de kans gaf hun aangeboren egoïsme en perfiditeit uit te leven’ (Elsevier 21-1-1950). Ook de recensent van de N.R.C. spreekt van ‘overtuigend’, ‘een scherp beeld’ enz. (29-10-1949). Maar dan is er ook een recensent in Hervormd Nederland, J.H. de G., die het een te geconstrueerd, ongeloofwaardig boek acht, en daarvoor de volgende verklaring geeft: ‘De grondoorzaak van de mislukking ligt naar onze overtuiging in het feit dat Vestdijk van het verzet niets afweet en de wilde bevrijdingsroes slechts van de buitenkant kent’ (8-11-1958). Daarmee wordt ondubbelzinnig het probleem gesteld: in hoeverre is het beeld dat Vestdijk in zijn twee boeken van bezetting en bevrijding geeft ‘autentiek’ en, zou ik eraan toe willen voegen: in hoeverre is het ‘typisch-Vestdijk’? Ik wil beginnen met Bevrijdingsfeest, omdat de criticus van Hervormd Nederland die roman zo nadrukkelijk als onwaarschijnlijk afwijst. Het gaat in Bevrijdingsfeest om een ex-verzetsman die, teleurgesteld in de rompslomp van de Bijzondere Rechtspleging, het recht in eigen hand neemt. Kern van de zaak is de berechting van oorlogsmisdadigers. Ik zal hierover wat achtergrondinformatie geven, voornamelijk ontleend aan de documentatie van Michel van der Plas, Mooie vrede.Ga naar eindnoot4. Meteen na de oorlog werd de vraag nijpend: wat doen we met de N.S.B.-ers en de andere collaborateurs? Eén van de suggesties die toen werden gedaan: deporteer ze naar Suriname om de oerwouden te ontsluiten. Dat is, zoals men weet, niet gebeurd. De landverraders kwamen in kampen terecht. Al heel snel hoorde men een aantal bezwaren tegen deze zuivering. In de eerste plaats trad de bewaking in die kampen, in | |
[pagina 45]
| |
Vught bij voorbeeld, veel te bruut op: er werden, leek het, Gestapomethoden toegepast. Het kon toch niet de bedoeling wezen dat op deze manier de Duitse mentaliteit werd nagebootst. En verder kreeg men de indruk dat alleen de lichte gevallen werden opgepakt; de kopstukken die zich met veel Duits geld hadden verrijkt, glipten door de mazen van het net. Om die reden nam Antoon Coolen ontslag als lid van het Tribunaal in Den Bosch. Steeds meer kwamen de verhalen los over vergissingen, of arrestaties die het gevolg bleken van persoonlijke wraakzucht. Een praktische moeilijkheid was het aantal van de gevangenen: zo'n honderd duizend. Daarvan was op 1 juli 1946 nog geen tien procent berecht! De regering stelde dan ook voor het aantal drastisch terug te brengen. De illegaliteit was het daar uiteraard niet mee eens en... neemt soms het recht in eigen hand. In Den Haag wordt een advocaat in de deur van zijn huis neergeschoten. Op Sinterklaasavond krijgt, ook in Den Haag, een gezin als surprise een pakje met een bom. In Dordrecht wordt in januari 1946 de directeur van een steenfabriek die eerst gearresteerd was, maar later werd vrijgelaten, met een bom vermoord. Een weekblad van oudillegalen geeft op die gebeurtenis het volgende commentaar: ‘Het vrijlaten, niet alleen van dezen collaborateur, maar ook van tientallen anderen die zich tijdens de bezetting aan ernstige vergrijpen hebben schuldig gemaakt, heeft het vertrouwen van ons volk in de justitioneele organen volkomen ondergraven. Welnu, juist dit vertrouwen moet hersteld worden. Dit is m.i. de les die de overheid uit Dordrecht moet putten.’ Drie maanden later vindt er een soortgelijke moord plaats in Leiden: slachtoffer is de voorzitter van de R.K. Werkgeversvereniging, ir. Guljé. De tijd geeft het volgende commentaar: ‘Inmiddels echter heeft bij ieder in Leiden de overtuiging postgevat, dat de moord is gepleegd uit verbittering over het feit, dat Ir. Guljé, die na de bevrijding als verdacht van collaboratie met den vijand werd gearresteerd, geruimen tijd geleden van rechtsvervolging ontslagen en in vrijheid is gesteld.’ Deze moorden kwamen voort uit onvrede bij de illegaliteit over het falen van de bijzondere rechtspleging. Het lijkt me onmiskenbaar dat Vestdijk bij het schrijven van Bevrijdingsfeest door zulke gevallen is geïnspireerd. Volkomen authentiek doet een passage aan waarin Hoeck ‘potsierlijke verhalen’ deed ‘over de bijzondere rechtspleging, waar hij meer dan genoeg van had: voor juristen om van te ijzen, voor de nationale papierpositie een ramp, en alleen voor de geboren verklikker een gulden gelegenheid om zijn hartstochten bot te vieren’ (p. 195). | |
[pagina 46]
| |
Op 1 juli 1948 worden de bijzondere Tribunalen opgeheven. De zuivering had niemand gelukkig gemaakt: de illegaliteit niet omdat zij vond dat men te zwak was opgetreden, en andere groepen evenmin omdat zij vonden dat men te hard en te willekeurig te werk was gegaan. Het fiasco van de zuivering was een van de elementen die bijdroegen tot de kater van de ex-verzetsstrijders. Juist in deze kringen had men gedroomd van een nieuwe samenleving, een Nederland zonder de vooroorlogse hokjesgeest; en dus waren zij het meest teleurgesteld over de volledige restauratie die al heel snel na de bevrijding plaatsvond. Als in december 1945 de K.V.P. wordt opgericht en in februari 1946 de Partij van de Arbeid is het voor iedereen duidelijk dat er in de politieke verhoudingen weinig is veranderd. Juist in de verwarde tijden na de bevrijding (economische misère, conflict met Indonesië, en al snel: dreiging van een nieuwe wereldoorlog) lijken de vooroorlogse modellen de meeste steun te. geven.Ga naar eindnoot5. Vestdijk heeft deze kater m.i. natuurgetrouw weergegeven als hij Hoeck laat denken: ‘(...) maar ook hier bleek het leven zijn rechten te hebben hernomen, en het verzet misschien, misschien voor niets te zijn geweest. In het verzet, waar geen wetten golden, had men nieuwe wetten willen maken voor later, voor een beter, vrijer en openhartiger samenleving. Maar de Moffen hadden de verzetslieden niet de tijd gelaten tot het uitvaardigen dezer stenen tafelen, en de Canadezen evenmin. Alles was te vlug gegaan, en nu had de oude hypocrisie, die langzaam was, maar degelijk en volhardend, in vier maanden tijd al weer kans gezien de afstand van vijf jaar af te leggen, - vijf jaar terug. Holland puts the clock back...’ (p. 162). Als een soort epiloog kan men de woorden van mr. Valentijn opvatten, als hij Hoeck als volgt toespreekt: ‘“De bevrijding heeft voor ons allemaal teleurstelling gebracht,” zei hij aan het eind van een reeks vragen, bij de beantwoording waarvan Evert van de afkeer van zijn werk bij het tribunaal geen geheim had gemaakt,’ in het verzet hebben wij een veel te rooskleurig beeld ontworpen van de toekomst van Nederland, en in de gijzelaarskampen, - dáár had u bij moeten zijn, meneer Hoeck. Daar werden wat idealen uitgebroed: na de oorlog zou de werkelijke eenheid van ons volk pas een feit worden. Maar een volk is nooit één, daar is het een volk voor. Eenheid is een begrip uit de geschiedenisboekjes. Ja toch, onder Hitler was Duitsland één”’ (p. 282). Bij het zinnetje over de gijzelaarskampen en over alles wat daar aan idealen werd uitgebroed, kan men natuurlijk denken aan Vestdijks eigen | |
[pagina 47]
| |
ervaringen in Sint Michielsgestel. Over het idealisme daar heeft Madelon de Keizer een aardig boek geschreven, waarin men overigens ook kan zien welke marginale positie Vestdijk innam. Waar het mij hier om gaat is: de sentimenten die in Bevrijdingsfeest beschreven worden, de kater van een ex-verzetsman, zijn volkomen natuurgetrouw. Zelfs een deel van de plot, het gegeven dat Hoeck het recht in eigen hand neemt, is gebaseerd op toen actuele gebeurtenissen. Het verwijt van de recensent van Hervormd Nederland dat de wereldvreemde Vestdijk dit soort zaken alleen van de buitenkant kende, is niet terecht. Maar natuurlijk is er in Bevrijdingsfeest veel dat ‘typisch-Vestdijk’ is - daar kom ik straks op. Nu de vraag: is Pastorale ‘een ontluistering van de illegaliteit’, zoals Stroman stelt? Die vraag is natuurlijk in zijn algemeenheid moeilijk te beantwoorden. Er zijn allerlei verzetsgroepen geweest, sommige amateuristisch in hun optreden, andere krachtdadiger dan het clubje dat Vestdijk beschrijft. Toch kan men in het algemeen ook zeggen dat in de loop der tijd het belang en de effectiviteit van het verzet nogal zijn gerelativeerd. De literatuur heeft in dat proces mogelijk een rol gespeeld, en dan denkt men natuurlijk in de eerste plaats aan Hermans, die in De tranen der acacia's een schertsfiguur als de fantast Proost opvoert en later in De donkere kamer een weinig opwekkend beeld geeft van de professionaliteit van het verzet. Maar in dat opzicht is Vestdijk hem zeker vóór geweest. In de literatuur vindt men, naast de relativerende visie, de heroïsche opvatting soms terug. Ik denk dan aan Het meisje met het rode haar van Theun de Vries. Het is aardig dit in 1956 verschenen boek naast Pastorale te leggen. Ik wijs alleen op één opvallend detail. De verraders zijn in het boek van De Vries ook fysiek gemarkeerd als ‘slechte mensen.’ Over één van hen wordt bij voorbeeld gezegd: ‘Het gezicht met de lange neus en het lage voorhoofd, een gezicht met het intelligentiepeil van een tienjarig kind (...)’ en een ander: ‘benig, ietwat bleek gezicht met een zwakke mond en een te korte kin’, en nog zo een: ‘manspersoon met een dubbele kin en een dubbele nek.’ Daartegenover staat dan de verzetsheld: ‘Hij was donkerblond, breedgeschouderd, met opgerolde mouwen en een zware nek uit het losgeknoopte hemd. Ook zijn gezicht was breed, blond, met grijsblauwe ogen en een sterke, gewelfde mond.’ Men ziet hem staan, deze socialistisch-realistische held. Alle landverraders worden overigens in lelijkheid nog overtroffen door een ander sujet: ‘een man met kortgeknipt haar, een brede mond, ongewoon grote | |
[pagina 48]
| |
en rode oren en ogen die te dicht bij zijn neus stonden. Ik had nog nooit zo'n lelijk iemand gezien.’Ga naar eindnoot6. Wie of wat is deze griezel? Natuurlijk, een sociaal-democraat! Dit soort zwart-wit tekening hoeft men bij Vestdijk nooit te verwachten: bij hem is meestal eenvoudig iederéén lelijk! En dat brengt me dan eindelijk bij het typisch Vestdijkachtige in de beide boeken. Daarbij wil ik het eerst wijzen op een formeel kenmerk, de structurele eigenheid van beide romans. Vanuit die structurele invalshoek kom ik dan vanzelf bij de meer inhoudelijke kenmerken. Na de oorlog ziet men bij sommige jonge auteurs een duidelijke tendentie naar een type roman waarin de gebeurtenissen wél vanuit één persoon worden verteld, maar dan in de derde persoon. Voorbeelden zijn De avonden, waar die beperking tot één bewustzijn heel functioneel samengaat met de minutieuze begrenzing in ruimte en tijd van de hoofdpersoon; Hermans gebruikt deze vorm in Ik heb altijd gelijk, en (heel effectief) in De donkere kamer, Wolkers in Kort Amerikaans en Een roos van vlees. De ‘verhulde ik-vorm’ heeft Hermans het genoemd. Het opmerkelijke is nu dat Vestdijk voor die in de na-oorlogse romanliteratuur geliefde vorm, zeker geen voorkeur toont. Natuurlijk, het oeuvre van Vestdijk is heel groot, en dus vindt men bij hem ook deze (zoals het officieel heet) personale romans: de Anton Wachterreeks gaat sterk die richting op, ook een boek als Een alpenroman kan men tot dit type rekenen. Maar opvallend vind ik dat Vestdijk zo'n duidelijke voorliefde heeft voor de roman waarin de verteller zich allerminst beperkt tot het zicht van één personage. Integendeel, soms ziet men de zaken vanuit een hele reeks romanfiguren, met daartussendoor nog allerlei opmerkingen van de verteller. Waarom koos Vestdijk zo graag die vorm? Er zijn denk ik twee redenen. Ik besef heel goed dat ik nu een aantal generaliserende opmerkingen ga maken over een heel breed terrein - maar mocht ik een aantal Vestdijkkenners tot tegenspraak prikkelen, dan ben ik al tevreden. De studie van de vertelwijze zou namelijk wel eens een aardige invalshoek kunnen bieden die greep geeft op het zo Proteus-achtige oeuvre van Vestdijk. De eerste reden dan, is m.i. deze: wanneer een auteur het gedachtenleven van verschillende personages blootlegt, geeft hij de lezers daarmee meer inzicht dan elk van de personages afzonderlijk; de lezer ziet méér, en kan dus opmerken hoe bepaalde romanfiguren langs elkaar heen leven, elkaar verkeerd begrijpen. Met andere woorden: deze manier van vertellen biedt grote mogelijkheden aan de romanschrijver die een ironische kijk op menselijke | |
[pagina 49]
| |
verhoudingen wil overdragen. Een wrang voorbeeld van dit soort ironie - ik heb er al op gewezen - is de terugkeer van Cohen: de lezer weet dat een van zijn mede-onderduikers de schuilplaats heeft verraden aan de Duitsers; vervolgens ziet men Cohen op weg naar de boerderij, geïrriteerd door allerlei oponthoud. Zo weet de lezer ook dat de verzetsgroep het verkeerde slachtoffer heeft uitgezocht, Schults en de zijnen beseffen dat uiteraard niet. De lezer overziet de misverstanden, dat is het eerste effect van deze manier van vertellen. Maar er is, denk ik, nog een andere reden dat Vestdijk zoveel voorliefde had voor deze op het eerste gezicht wat ouderwetse manier van vertellen. Ik zal het illustreren aan een voorbeeld. In Bevrijdingsfeest heeft Hoeck, zoals gezegd, een verhouding met de doktersvrouw Jeanne. Zijn eigen vrouw Anna is niet jaloers. In hoofdstuk 12 van de roman wordt de verhouding tussen deze twee vrouwen, die elkaars rivalen zouden moeten zijn, uitgewerkt. Eerst brengt Jeanne een bezoek aan Anna. Dit bezoek wordt beschreven vanuit Jeanne, de minnares, die bij voorbeeld denkt: ‘Zij haat mij (...), ze praat eromheen, en met haar ongelofelijke zelfbeheersing omspint zij mij. Zij is mager en slecht gevormd, ze leeft alleen in haar hoofd. Toch haat ik háár niet; haar hoekige bewegingen niet eens; maar is dit wel zo?...’ (p. 182). Uit dit soort gedachten kan men afleiden dat Jeanne Anna benijdt om haar zelfbeheersing. Ze is jaloers op het feit dat Anna niet jaloers is. Zelfs de bekentenis van Jeanne dat ze zwanger is van haar minnaar, vermag Anna niet van haar stuk te brengen. Jeanne kan dat niet begrijpen: ‘(...) en inwendig raasde zij: ze verplettert mij (...); dit is geen vrouw, ze voelt niets; of ze voelt alles, en denkt aan vergif in mijn thee’ (p. 183). De ontmoeting eindigt als Anna een onhandige kus op het voorhoofd van Jeanne drukt. De houding van Anna lijkt te mooi, te edel om oprecht te zijn. Na een regel wit verschuift het perspectief: we krijgen inzicht in Anna, haar overwegingen, haar verleden dat verklaart waarom ze geen jaloezie kan voelen. Anna is iemand die mensen scherp doorziet; ze leest Jeannes karakter als een open boek: ‘haar schuwheid, haar naijver, haar tweestrijd, de zwangerschap als dolkstoot, niet eens in de rug, - haar pretentie van ferme Hollandse eerlijkheid, waaraan heel wat echte eerlijkheid ten grondslag lag.’ Een typische Vestdijk-wending, dat laatste. ‘Het enige dat zij niet zag,’ staat er verder, ‘was hoe Jeanne háár zag’ (p. 185). De lezer, die Jeannes gedachten tijdens het voorgaande gesprek heeft gevolgd, weet dat wél, de lezer kent Jeannes haat en woede tegen Anna's | |
[pagina 50]
| |
zelfbeheersing. Dit is een voorbeeld van ironie ontstaan door de verteltechniek van Vestdijk. In twee bladzijden geeft Vestdijk dan een huiveringwekkend beeld van de jeugd van Anna, de machtsstrijd tussen een academische vader ‘door een spraakgebrek verhinderd om hoogleraar te worden’ en een twaalf jaar jongere vrouw op wie hij jaloers is. Deze helse leerschool behoedt Anna voor jaloezie. Daarom reageert ze op de mededeling dat haar zogenaamde rivale zwanger is, met een gelukwens en niet met wanhoop of woede. De laatste zinnen van het hoofdstuk zijn curieus: ‘Zij zou iets voor Jeanne moeten doen, dacht zij, haar helpen met alles, kleertjes... En toen verstrakte zich het masker, want even had de gedachte haar beroerd, dat zij in de grond van de zaak een hypocriet was van een niet alledaags soort.’ Een heel verrassende laatste zin, omdat daar de mogelijkheid geopend wordt dat Anna's openheid toch eigenlijk neerkomt op een ingewikkelder vorm van huichelarij. Ik ben wat dieper op dit hoofdstuk ingegaan om de effecten van Vestdijks verteltechniek beter te kunnen aangeven. Daar is in de eerste plaats de ironie: door kennis van meer dan één bewustzijn kan de lezer de verhoudingen tussen personages beter overzien dan zij zelf dat kunnen (in dit geval: de merkwaardige relatie Jeanne-Anna). En ik de tweede plaats: door elk personage afzonderlijk uit te diepen legt Vestdijk de ingewikkeldheid van een romanfiguur als Anna bloot: oprecht gebrek aan jaloezie dat misschien toch weer enz. Om Anna's houding te verklaren last Vestdijk een tot twee bladzijden gecomprimeerde roman over het huwelijk van haar ouders in, een soort super Het beste-editie (al is het verhaal van Anna's ouders weinig geschikt voor lezers van Het beste). Het gaat mij hierom: de tweede reden dat Vestdijk zo graag verschillende personages doorlicht is dat hij als het ware niet de verleiding kan weerstaan om elk van zijn romanfiguren in al hun tegenstrijdigheid uit te diepen. Het is de kracht van zijn werk en, als ik mij een literairkritische opmerking mag veroorloven, soms ook een zwakte. Soms heeft men de indruk dat een personage onder zijn pen wegloopt en dan ontstaan er stukken die binnen het geheel van een roman weinig functioneel lijken. Zo vind ik de passage waarin de oude moeder van Hoeck terugdenkt aan een vroegere verhouding geen noodzakelijk clement binnen het geheel van Bevrijdingsfeest. Vestdijk kan eenvoudig de kans niet voorbij laten gaan om de oneindige gecompliceerdheid van zijn personages en hun relaties bloot te leggen. De oneindige gecompliceerdheid: iemand als Vestdijk zou natuurlijk nooit een roman kunnen schrijven waarin nobele helden grote daden | |
[pagina 51]
| |
verrichten.Ga naar eindnoot7. Vestdijk kent eenvoudig geen daden die zonder meer als ‘goed’ of ‘slecht’ gekwalificeerd kunnen worden. Daden zijn het resultaat van allerlei tegenstrijdige overwegingen van gecompliceerde mensen die met elkaar relaties aangaan die evenmin in enkelvoudige termen te vangen zijn. In de keuze van de hoofdpersoon van de beide boeken waar ik het over gehad heb, zit de dubbelzinnigheid al ingebouwd: Schults, een halve Duitser als verzetsheld en dus mogelijk overijverig. Hoeck, die gebukt gaat onder zijn kleine postuur, een jonkheer die tot de kleine adel behoort, de ‘kleine Hoeck’ die zich in de oorlog eindelijk kan bewijzen (p. 213). Over de verzetsstrijder Eskens denkt Schults: ‘Zelfs vroeg hij zich af, of het mannetje, in Duitsland geboren, of in Nederland onder andere omstandigheden, niet een uitermate bruikbaar partij-man geworden zou zijn, agressief en ijdel en onverdraagzaam als hij was’ (p. 188). Een verzetsman die eigenlijk net zo goed aan de andere kant terecht had kunnen komen: dat is het soort subtiliteit dat men van Vestdijk kan verwachten. Hoeck verklaart op een zeker moment: ‘“Ik moet zoiets als een ziekelijke belangstelling voor mijn vijanden hebben, - ziekelijk bij wijze van spreken, want ik zal hier wel niet alleen in staan. Veel gevallen van collaboratie en verraad zijn mijns inziens op deze manier te verklaren. De mens kan maar tot op een zeker punt haten, dan komt de terugslag”’ (p. 221). Collaboratie als resultaat van te ver doorgevoerde haat: de Vestdijkkenners zullen hier ongetwijfeld de manier van redeneren herkennen die ten grondslag ligt aan het magistrale opstel ‘De grootheid van Judas’ en andere essays die in deze tijd in De baanbreker verschenen: meesterwerkjes van dialectiek. Hermans, zegt men, kiest vaak de oorlog als achtergrond van zijn verhaal omdat in een oorlog bepaalde menselijke eigenschappen in meer pure vorm naar boven komen. Om een soortgelijke reden kozen de naturalisten hysterica's, hypochonders en mensen van lagere stand als object. Voor Vestdijk geldt hetzelfde als voor Hermans: de extreme situaties van de oorlog geven hem gelegenheid nog meer subtiliteiten, tegenstrijdigheden, dubbelzinnigheden bloot te leggen. Er is daarom geen wezenlijk verschil tussen Vestdijks romans over de tweede wereldoorlog en de rest van zijn oeuvre. Daaruit volgt dat het weinig zinvol lijkt die romans uit dat oeuvre los te weken. En dus kan ik mijn betoog eindigen met het opheffen van mijn onderwerp, Vestdijks beeld van de tweede wereldoorlog. Een besluit dat het onderwerp van de uiteenzetting elimineert: dat | |
[pagina 52]
| |
lijkt me helemaal in de geest van de auteur voor wie we hier bij elkaar zitten.
oktober 1983 |
|