Vestdijkkroniek. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||
Rudi van der Paardt | Narcissus en Echo De receptie van Vestdijks poëzie‘Vestdijk sprak ik onlangs in Den Haag. Hij was geweldig nerveus, zodat wij enige uren over complexen konden praten. Ik kreeg een exemplaar van Verzen, waarvan ik de “alchimistische” kant toch het meest apprecieer.’ Aldus Menno ter Braak, vijftig jaar geleden, in een brief van 5 juli 1932 aan Eddy du Perron (Brieven I, 248). Deze had zelf, zoals Vestdijk in Gestalten tegenover mij vertelt, een groot aandeel gehad in de totstandkoming van Vestdijks eerste boekpublicatie, die een selectie bood uit de honderden gedichten die in poëziecahiers waren verzameld. En met dit citaat van Ter Braak heb ik het onderwerp van deze voordrachtGa naar eind* meteen aangeduid: hoe is de bundel Verzen, en meer in het algemeen Vestdijks poëzie, in deze halve eeuw beoordeeld - in literatuurwetenschappelijk jargon: hoe is de receptie daarvan geweest? Een vraag als de zojuist gestelde hoort thuis in het zgn. diachrone receptie-onderzoek. Dat onderzoek lijkt niet zonder problemen. Want gesteld al dat ik in staat zou zijn, bijv. door middel van de inmiddels befaamde vragenboog Ros-'t Hart, te achterhalen hoe lezers nu denken over Vestdijks poëzie, dan kan ik deze zelfde methode niet toepassen voor de receptie uit de tijd van publicatie en later: de lezers uit die tijd zijn per definitie onbenaderbaar. In de receptie-esthetica gaat men dan ook voor dit soort onderzoek uit van recensies van critici, ‘het enige relict van de actieve, evaluerende relaties van de lezers tot het werk in kwestie’. Vóórondersteld wordt dat deze de spreekbuis zijn van de reacties die niet op papier zijn gekomen. Nu is dit inderdaad niet meer dan een zelden geverifieerd vermoeden. De Leidse Neerlandicus Ton Anbeek, specialist op het terrein van het Naturalisme (Couperus, Emants, Coenen e.t.q.), heeft er op gewezen dat er in de door hem onderzochte periode helemaal geen sprake van is, dat de critici ‘de lezers’ vertegenwoordigden. Van al die ‘dwepende lezeressen’ van Couperus en Van Deyssel merkt men niets, als men de typische masculine kritische reacties uit die jaren bekijkt. Het is ook ten aanzien van het werk van Simon Vestdijk wat hachelijk om te spreken van ‘de receptie’ daarvan, als wij eigenlijk alleen over op zijn best enkele tientallen gedrukte reacties (=kritieken) | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
per publicatie beschikken. Waarmee ik natuurlijk niet wil beweren, dat onderzoek naar de ontvangst in de kritiek geen aardige resultaten zou kunnen opleveren. Om enige structuur in het zeer heterogene totaal van reacties op Vestdijks poëzie te krijgen, bedien ik mij van een typologie van waardeoordelen, zoals die is opgesteld door de literatuurtheoreticus J.J.A. Mooy (in De Gids 1973), niet omdat die indeling 't laatste woord over deze kwestie zou zijn, maar omdat die ook in vele recente beschouwingen over literaire evaluatie als uitgangspunt dient. In zijn artikel noemt Mooy een zestal argumenten, dat door critici wordt gebruikt om een literair werk als geslaagd, dan wel als mislukt te beschouwen. Ik laat het eerste daarvan, het realistische c.q. mimetische argument, dat frequent wordt toegepast bij de beoordeling van fictioneel proza, maar bij poëziekritiek nauwelijks of geen rol speelt, achterwege. Ik geef hier de overige vijf in de volgorde die Mooy aanhoudt, met een enkele kanttekening mijnerzijds.
Hiermee is het arsenaal van argumenten niet uitgeput - Mooy zelf streeft ook niet naar een compleet overzicht - maar voor een eerste bewerking van het materiaal lijkt de lijst uitstekend geschikt.
Wie de (eigentijdse) kritieken op Verzen bekijkt, wordt geconfronteerd met nogal wat negatieve reacties, die vrijwel louter door emotivistische argumenten zijn ingegeven. Heel representatief is het volgend fragment uit een bespreking in De Tijdstroom: ‘Het is zo eenvoudig: poëzie, goede poëzie dóet ons niets, verandert iets in ons, moet een ontroering wekken, die niet van voorbijgaande, maar blijvende aard is, we moeten er een lévend mens achter | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
zien. Bij Vestdijk niets van dit alles. O zeker, hij is <knap>; 't is een virtuoos, een handige vakman, maar dit is eer in zijn nadeel dan dat hij er profijt van heeft, omdat het de regelrechte uitspraak van zijn hart belet. Koud, gevoelloos en dor zijn voor ons zijn verzen en hoogstens interessant als uiting van de huidige tijdgeest’. Naast dit emotivistische argument tegen Vestdijks poëzie - dat overigens een zeer taai bestaan zou hebben, misschien wel tot op de dag van vandaag, zelfs bij mensen die zijn romans graag lezen - werden in confessionele kringen wel degelijk morele argumenten gebruikt. Ik citeer het begin van de bespreking in De Gemeenschap, van de hand van de kampioen der katholieke intellectuelen uit die dagen, Anton van Duinkerken: ‘In het maandblad “Forum” werd de poëzie gecategoriseerd naargelang zij geschreven was door pubers of senes. Zij is puberesk of seniel. Zij mag niet seniel zijn. Vondel heeft deze ordonnantie overtreden en is daarmee gedemaskeerd. Men kan daar genoegen mee nemen. Maar daar schuilt in veel genoegens een zeker gevaar. De puber wordt niet zonder gevolg omlauwerd; hij trekt het zich aan. Hij maakt zijn puberteit tot een wet. De dichter Vestdijk demonstreert dat in zijn bundel “Verzen” met voldoende talent om het te doen betreuren. Hij maakt een heel knap vers bij tijd en wijle, maar hij zoekt opzettelijk pubereske onderwerpen, dikwijls “voor mee te lachen”, soms brutaal en sentimenteel door elkaar, zoals een opgeschoten jongen is, een enkele maal op de randen der vuilbekkerij, zijnde dewelke een achtbaar puberteitsverschijnsel’. Nu is mij, ook bij herhaalde lezing van Verzen, nooit enige vorm van vuilbekkerij opgevallen, maar ieder heeft recht op zijn eigen associatiepatronen. Wat voorts opvalt bij Van Duinkerken is zijn patriarchale toontje, dat ook doorklinkt in zijn kenschets: ‘Wat de dichter Vestdijk uitgaf, is in een studentenblad of ander orgaan der jeugdige society zeer onderhoudend’ - een oude herenmentaliteit, die door de Romeinse dichter Catullus, door Van Duinkerken aangehaald om zijn betoog enig cachet te verlenen, nu juist duchtig is gehekeld. Is Van Duinkerkens evidente geraaktheid gemaskeerd door een superieure afweerhouding, een andere criticus, Man Arnet van het tijdschrift Het Venster, wordt regelrecht agressief: ‘Het komt hierop neer: Vestdijk kan geen verzen schrijven. Vestdijk heeft geen ogenblik in 'n klerkenle- | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
ven de verrukking van de schoonheid ervaren. En nu moeten we kouwe aardappels vreten. We lezen liever poëzie’. Uit deze negatieve reacties valt wel een gemeenschappelijke poëticale opvatting te destilleren: poëzie moet verheven zijn, uitdrukking geven aan schoonheidsbeleving, ontroeren. Dat laatste deden de gedichten uit Verzen genoemde critici dus niet. Hun verwachtingspatroon van onderwerpen, vocabulair en ritmiek was kennelijk een geheel andere. In een korte bespreking van Verzen in Nieuwe Arnhemsche Crt. maakt Jan Slauerhoff dit trouwens expliciet: ‘Zijn werk is ontstellend en menigeen zal zich eerst afvragen: heeft dit nog met poëzie te maken en zo ja, wat is er dan van de poëzie geworden de laatste jaren? Een van de eerste sonnetten begint bv. met deze regel: “Toen hij die grote wortlen had gestolen”. Eén van beide: men houdt op en grijpt naar de “zuivere schoonheid” vervat in de sonnettenkrans van Mathilde e.a. of men leest verder, benieuwd wat dat worden kan’. Intussen ontbrak het niet aan veel genuanceerdere en ook duidelijk positieve reacties. Vol begrip, maar toch niet echt enthousiast waren W.L.M.E. van Leeuwen, Jacques Bloem en Anthonie Donker. Aan de laatste is duidelijk een bioloog verloren gegaan: ‘Zijn (d.w.z. Vestdijks) regels staan soms in het vers gestoken, zo hard en glanzend en rechtop als de pennen van stekelvarkens, in eenzelfde stekelige en blauwglimmende pracht’, maar kritiek heeft hij ook: ‘Onduidelijkheid is voorlopig een nadeel van een niet klein aantal zijner verzen’. Twee reacties vallen in het oog niet alleen door hun onverhulde bewondering voor Vestdijks bundel, maar vooral door hun profetisch inzicht dat hier een raskunstenaar zijn debuut maakte. In zijn overzicht van de poëzieproductie van 1932 in het tijdschrift Nederland schreef Greshoff: ‘Als verreweg het belangrijkste evenement op dit gebied beschouw ik het verschijnen van de bundel Verzen door Simon Vestdijk. Vestdijk was geen onbekende voor ons, die, gedreven door liefde en plicht, de tijdschriften nauwkeurig volgen. Maar eerst met zijn eerste boek in de hand geeft men zich volledig rekenschap van de betekenis van deze nieuwe figuur in onze letterkunde. Ik heb de vaste overtuiging, gebaseerd op de lectuur van al zijn gedrukte bijdragen en enige manuscripten, dat Vestdijk “the coming man” is’. Het oordeel van Greshoff blijkt vooral te stoelen op het vernieuwingsargument: | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
‘Eindelijk eens iets gans anders, eindelijk een moedwillige kerel die buiten alle bestaande formaten en indelingen valt’. De tweede reactie, waarop ik het oog heb, is die van de anonieme criticus van de NRC. Het nogal technische vocabulair en de filosofische sententies geven aan dat hier Victor E. van Vriesland aan het woord is. In zijn opvallend lange recensie probeert hij Vestdijk als dichter eerst te plaatsen tegen de achtergrond van de Prisma-discussie (ontstaan naar aanleiding van de door de criticus D. Binnendijk samengestelde gelijknamige bloemlezing): ‘In Vestdijk kan men nu eens een voorbeeld vinden van iemand, die gemakkelijk herkenbare invloeden vertoont, zonder ook maar in het minst aan originaliteit in te boeten’. Aan menig met titel aangeduid gedicht wordt een dichtersnaam gekoppeld: veel Slauerhoff en Nijhoff, minder Du Perron en Hendrik de Vries, soms ook Van Geuns en Den Doolaard(!) (Afgezien van laatstgenoemden komt de visie van Van Vriesland sterk overeen met die van Vestdijk zelf, zoals in Gestalten tegenover mij weergegeven). In het tweede deel van zijn artikel gaat Van Vriesland in op de thematiek en de technische aspecten van Verzen. Die kernmotieven worden genoemd: de kindertijd, de erotiek en de droom, die dezelfde symbolen als uiting van psychische zelfbevestiging hebben gevonden. De rijkdom aan substantieven, de bijzondere klankeffecten en de functionele ritmiek worden naar voren gehaald en in onderling verband gebracht. Met enige reserves zou men Van Vrieslands argumenten voor zijn welhaast lyrische oordeel structureel kunnen noemen: ‘Men vindt, in één woord, een gebruik van de taal, dat de volkomen bedrevenheid in het “métier” van het dichterschap nergens laat gevoelen doch overal veronderstelt’, en de eindconclusie luidt: ‘Het is poëzie, gelijk men zelden onder ogen krijgt’. Tot zover mijn overzicht van de eigentijdse receptie van Verzen, waarbij ik nog twee kanttekeningen wil maken. De eerste is dat, zeker gerekend naar huidige en, voor zover ik kan zien, trouwens ook naar destijds vigerende maatstaven, aan het debuut opvallend veel aandacht is besteed, zij het niet altijd in positieve zin. Nu bestaat er een niet eens zo schuchtere communis opinio dat er voor Vestdijks poëzie heel lang weinig tot geen waardering heeft bestaan - vrijwel alle besprekers van de door Martin Hartkamp zo voortreffelijk verzorgde Verzamelde Gedichten begonnen zo hun recensies. En ook het vaak geroemde essay van Max Nord, dat in | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
1948 verscheen in de door hemzelf geredigeerde bundel Over S. Vestdijk, is op deze miskenning gebouwd, getuige de volgende twee fragmentjes: ‘Als dichter valt (Vestdijk) blijkbaar zozeer buiten het kader van de poëzie die men hier gewend is te aanvaarden, dat men hem niet ziet, opzettelijk voorbij ziet’ en ‘er is bijna uitsluitend kritiek geweest, haast geen waardering en nog minder begrip’. Ik meen dat deze uitspraken - en dat is mijn tweede kanttekening - duidelijk correctie behoeven. In bepaalde kringen, zo blijkt, is er verzet gerezen tegen het soort poëzie dat Vestdijk schreef, maar dat gebeurde voornamelijk op emotivistische gronden. Wie andere, intrinsiek-literaire, maatstaven aanlegde kwam, ook toen al, tot heel andere beoordelingen. Hoe is die genoemde communis opinio dan eigenlijk ontstaan? Ik vermoed, dat hier sprake is van een projectie van een evident geringe aandacht voor Vestdijks poëzie in de naoorlogse jaren, de tijd van de dichterlijke vernieuwing, de experimentelen, op de jaren dertig. Want wie de kritieken op Vestdijks volgende bundels (Berijmd Palet, Vrouwendienst, Kind van Stad en Land) bekijkt, kan moeilijk beweren dat de kwaliteiten van deze poëzie - zoals men weet, evenals Verzen, stammend uit de jaren 1930-1932 - niet zijn opgemerkt. Ik geef een paar karakteristieke citaten. Uit één van de eerste kritieken die Ter Braak voor Het Vaderland schreef, meteen een toelichting bij het wat kryptische citaat, waarmee ik begonnen ben: ‘Zijn werk [besproken wordt Berijmd Palet] is door en door poëtisch, het is werkelijk de poëzie van de gedachte, soms zelfs van de zeer abstracte gedachte; het suggereert de lezer, dat het denken een soort geheimzinnige alchemie is, waarbij het algemene ontstaat door het samenvoegen van allerlei onvermoede bestanddelen’ (VW V, 161; cf. VW IV, 20). Du Perron schreef in zijn literair-historisch zo interessante essay over Vestdijk in Groot-Nederland van november 1935: ‘In zijn grillig geknoopte composities, waarin de lijnen harig zijn of spinnen vormen en doen denken aan de hoge, saamgeknepen letters van zijn handschrift, is het of ook de voorstellingen door elkaar schemeren, alsof een ets <en surcharge> een andere maar half verbergt, en of ook hier soms op de meest bewuste manier een harmonie bereikt wordt, gracieus maar duister, uit de samenstrengeling van de twee voorstellingen. Het is dus ook niet verwonderlijk dat Vestdijk zich tot het dichtwerk van Verwey aangetrokken voelt: zij zijn beiden, bij alle verschillen en tot in de esoterische bouw van hun bundels, <makers> van poëzie, al is het in | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
de beste betekenis’ (VW VI, 21). Marsman, als dichter zo ongeveer de antipode van Vestdijk, noemde in een kritiek op Berijmd Palet en Vrouwendienst (NRC 30-10-1935) de poëzie van Vestdijk virtuoos, vol spanning zij het misschien te weinig ‘bezield’, en somde aan het slot enkele hoogtepunten op uit deze ‘zeer markante, geladen en prozaïsche poëzie’. Nog enthousiaster zou hij later zijn over Fabels met kleurkrijt. Nu kan men tegenwerpen, ja maar dat zijn ook allemaal Forumgenoten, die een niet door Mooy genoemd motief voor waardering hadden: de persoonlijke vriendschap. Maar dan wijs ik op positieve reacties van bij voorbeeld M. Rutten in De Vlaamsche Gids, van Anthonie Donker in De Stem, van D.A.M. Binnendijk vooral (verzameld in Randschrift), en zelfs in het wel zeer ver van Forum afstaande Opwaartsche Wegen schreef Jan H. Eekhout een welwillende beschouwing. Dat het totaal van besprekingen duidelijk minder is dan bij Verzen het geval was, laat zich niet zo moeilijk verklaren. De enorme productie die Vestdijks handelsmerk is geworden, was al snel na dit debuut op gang gekomen. Met zijn meer in het oog lopende publikaties op het gebied van het fictionele proza en de essayistiek heeft Vestdijk een brede aandacht voor zijn dichterschap zelf in de weg gezeten. Die interne concurrentie is in de eerste naoorlogse jaren nog veel sterker geweest. Dat in de lawine van publikaties bij voorbeeld Mnemosyne in de bergen en Gestelsche liederen vrijwel onopgemerkt zijn gebleven is niet helemaal onbegrijpelijk. Een kop als ‘Drie romans van Vestdijk, en een verzenbundel’ (Het Parool 18-12-1948) lijkt mij aardig uit te drukken met welke moeilijkheden de critici te kampen kregen. Bovendien, Ter Braak, Du Perron en Marsman waren door de oorlog weggemaaid, de zonder twijfel kunstigste criticus van het naoorlogse decennium, H.A. Gomperts, was nu juist geen poëzie-specialist. Op een enkeling na heeft men dan ook niet gezien welke wijzigingen zich in Vestdijks dichterlijk oeuvre hadden voorgedaan. En wanneer men in overzichtsartikelen ter gelegenheid van Vestdijks vijftigste, resp. zestigste verjaardag de poëzie van Vestdijk al ter sprake bracht, gebeurde dat veelal met een typering, die, ‘voorzover juist, betrekking had op de vooroorlogse poëzie’ (naar Martin Hartkamp 1982, 10). Een zeer sterk staaltje van de verontachtzaming van zijn poëtisch oeuvre vind ik altijd de considerans bij de verlening van het eredoctoraat in de Letteren door de Rijksuniversiteit Groningen (1964): deze benoemde hem tot doctor | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
‘vanwege zijn meesterlijke romankunst, zeer intelligente essays, veelzijdige kennis van de moderne cultuur en oorspronkelijke visie op het leven’ - over de honderden bladzijden poëzie geen woord! De geringe aandacht die Vestdijks dichtwerk in de periode 1945-1965 heeft gekregen is echter al zo vaak gememoreerd, dat ik liever wil laten zien dat 't in die jaren toch niet heeft ontbroken aan critici die zijn poëzie nu juist zeer waardeerden en soms zelf boven zijn andere werk verkozen. Ik noemde al het essay van Max Nord, ‘De duizendvoudige tong’, dat op heldere wijze enkele kernmotieven bloot legt en op de wending die zijn poëzie, in de oorlogsjaren geschreven, heeft genomen zeer juist attendeert. Heel opvallend zijn de eerst onlangs door bundeling wat meer bekend geworden kritieken die F. Bordewijk in het Utrechtsch Nieuwsblad aan Mnemosyne in de bergen en Thanatos aan banden wijdde. De recensie van laatstgenoemde bundel heeft de veelzeggende titel: ‘Vestdijk de dichter delft dieper dan de prozaïst’ en bevat de volgende toelichting: ‘Ondanks de kwaliteit van de prozaïst, (gaat) de dichter het bij mij winnen. Want in het dichtwerk vind ik groter en gestadiger stijging. En aan de andere kant kan men het beeld ook omkeren, en benadert dan tevens meer de werkelijkheid: de dichter geleidt ons naar meerdere diepte en tegelijk meerdere warmte, als zonken wij aan zijn hand in de aardkorst’. Een uiteindelijk emotivistisch argument, derhalve, dat nu dient ter schraging van een positieve beoordeling. Niet anders dan als polemisch kan dan ook Bordewijks uitspraak geduid worden: ‘Cerebraal is Vestdijk nooit geweest, om de eenvoudige reden dat wie slechts over intelligentie beschikt het niet verder brengt dan tot kunstmatigheid, welke de kunst soms dicht vermag te naderen, maar nimmer haar bereiken’. Eén van de weinige recensies gewijd aan Gestelsche liederen was die van G. Sötemann in het tijdschrift Critisch Bulletin (1949) onder de titel ‘Hedendaagse (sic!) Marinisme’. Sötemann, die later één van de voormannen zou worden van de in de jaren zestig en zeventig vigerende structurele analyse, begint zijn artikel met een gedetailleerde inhoudsopgave van de (350 pp. tellende) bundel, een naar zijn mening noodzakelijke introductie tot het werk van iemand die ‘het werkstuk, de ambachtelijke prestatie’ centraal stelt. Inderdaad stoelt zijn waardering voor de bundel vooral op structurele argumenten: binnen het korte bestek van een recensie maakt hij behartenswaardige opmerkingen over Vestdijk als | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
‘bouwer’. Is deze reactie zo interessant omdat zij haast een anticipatie lijkt van de methode-Merlijn, zij is dat ook door het voorkomen van de intentionele argumentatie aan het slot. Mochten er nl. lezers zijn die een zeker gevoel van onvoldaanheid hebben, omdat zij emotioneel niet geraakt zijn, dan komt dit voort uit een verkeerd gerichte verwachting: ‘De schrijver is er volledig in geslaagd te realiseren wat hij wilde’. Overigens is de betiteling marinisme voor Vestdijks technisch zo vernuftige poëzie bepaald een goede kenschets. Het is geen toeval, dunkt mij, dat beschouwers die Vestdijks dichtwerk in deze traditie plaatsen de beste stukken uit deze jaren over hem geschreven hebben. Ik denk hier aan, in chronologische volgorde, een boeiend overzichtsartikel van J.G. Bomhoff, dat in 1952 in het tijdschrift Wending verscheen en daardoor misschien weinig is opgemerkt; aan de korte maar knappe karakteristiek van Adriaan Morriën in een Parool-recensie (25-11-1955) van de bloemlezing Een op de zeven (‘Vestdijks poëzie: voorbeeld van literaire barok’; gebundeld in Concurreren met de sterren van 1959); en een artikel ‘De dichter S. Vestdijk’ van C.J.E. Dinaux in Het boek van nu van 1958. Daarmee hebben wij het, wat de publikaties in boek- of tijdschriftvorm betreft, ook eigenlijk wel gehad. Maar het is goed er op te wijzen dat het hier critici betreft die hetzij vanuit de academische literatuurbeschouwing opereerden (Sötemann, Bomhoff), hetzij tot Vestdijks eigen generatie behoorden - in ieder geval niet midden in het literaire leven van de jaren vijftig stonden. Zoals bekend, heeft Vestdijk ook zelf die kloof tussen zijn werk en dat van de experimentelen als bijkans onoverbrugbaar gevoeld en is hij in ieder geval mede daardoor met het schrijven van poëzie gestopt. Het grote keerpunt in de waardering voor dit deel van Vestdijks oeuvre is natuurlijk de uitgave door Martin Hartkamp van de Verzamelde gedichten geweest. De vaak lange beschouwingen die ter gelegenheid van deze uitgave verschenen (van bijv. Rein Bloem, Pierre Dubois, Kees Fens, R.L.K. Fokkema, Jan Kuyper, I. Sitniakowsky) komen meestal hierop neer - ik stipte het al eerder aan -; ‘Vestdijks poëtisch oeuvre is altijd veronachtzaamd, terra incognita gebleven, en dat geheel ten onrechte’. Belangrijker dan de constatering dat dit nu niet helemaal waar blijkt te zijn, is de vraag, waardoor die verschuiving in de waardering kan zijn ontstaan. Hanteerden deze critici, die misschien pas nu een overzicht van dit werk kregen, andere criteria dan hun voorgangers? Wat inderdaad opvalt is de accentuering van het structurele argument: Merlijn en met | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
name poëzieanalyticus Jessurun d'Oliveira (die in Vondsten en bevindingen (1967) Vestdijk als dichter letterlijk centraal stelde) blijken school gemaakt te hebben. De dichter wordt weer gezien als ‘maker’ (zoals Du Perron met Vestdijk deed), als poëet in de etymologische zin des woords. Typerend is bijv. dat een groot deel van Bloems recensie gewijd is aan een bespreking van de Griekse sonnetten, reekspoëzie met een complexe structuur. Iets meer dan toeval lijkt 't mij ook, dat de verschijning van Jan Kuypers bespreking (in het wetenschappelijk tijdschrift Spektator) ongeveer samenviel met zijn eigen debuut als dichter, en dat met een bundel programmatisch-traditioneel Sonnetten genaamd. Hoezeer het hele klimaat in deze beginjaren zeventig veranderd was, blijkt misschien nog het beste uit de woorden die Kees Fens in een herdenkingsartikel aan Vestdijk als dichter wijdde: ‘Vestdijk heeft, herinner ik me, veel verzen geschreven die lijken op het in de dertiger jaren veel beoefende genre van de anekdotische poëzie. Maar bij hem wordt het “verhaal” lyrisch bijna per regel zo opgeladen dat de anekdote de toevalligheid van het verhaal verliest. En wanneer je zijn poëzie leest, worden de uitlatingen van hen, die in Vestdijk slechts een niet te stuiten brein aan het werk zagen, helemaal raadselachtig. Tom Graftdijk voorspelde in een aankondiging van de Verzamelde gedichten dat na verschijning wel snel heel wat essays geschreven zouden gaan worden. Die voorspelling is maar ten dele uitgekomen: ze kwamen niet snel, en bijzonder veel zijn het er ook niet geweest. Pas de laatste tijd lijkt er een stroomversnelling in de productie te zijn ingetreden. Ik kan voor een overzicht van de publikaties in de jaren 1971-1980 verwijzen naar mijn artikel ‘Vestdijk na de dood van Vestdijk’ en met enige tevredenheid vaststellen dat mijn vermoeden, dat de belangstelling voor Vestdijks poëzie in de jaren tachtig alleen nog maar zou toenemen, aardig bevestigd is, getuige bij voorbeeld de laatste Kroniek-afleveringen. De lezers die verzuimd hebben de Verzamelde gedichten aan te schaffen, kunnen bovendien nu terecht bij twee forse bloemlezingen: de herdruk (1980) van | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Vestdijks eigen anthologie Een op de zeven en de zojuist verschenen door Martin Hartkamp samengestelde bundel: ‘Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan’. Misschien kunnen zij ook beginnen, waar het allemaal begon, bij Vestdijks debuut Verzen, want die bundel behoeft men niet meer uit de Verzamelde gedichten bijeen te sprokkelen, sinds hij in 1978 integraal is herdrukt. Het zou mij niet verbazen als de poëziegevoelige lezer zich aangesproken voelt door Tom van Deel, die bij het verschijnen van deze herdruk schreef: ‘Het kan voor deze of gene aanleiding zijn Vestdijk voortaan als dichter niet minder hoog te schatten (of zelfs hoger) dan als romancier’. Dan krijgt de ‘ik’ uit ‘Madonna met de valken’ (LXXXVII), zeg maar Vestdijk zelf, toch nog ongelijk: ‘De zwerversbent, die mijn vermaardheid huldigt,
Heeft men kieskeurigheid nooit aangewreven, -
Toch is er geen die mijne liederen zingt’.
| |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
Bibliografische aantekeningen:Receptie-esthetica: een algemene oriëntatie biedt Rien T. Segers, Het lezen van literatuur, Baarn 1980. De kritische kanttekeningen van Ton Anbeek komen voor in zijn artikel ‘Receptie-esthetika en receptie-geschiedenis. Enkele problemen’, in: R.T. Segers Ed., Receptie-esthetika, Amsterdam z.j. (1978), 75-84. Waardeoordelen: J.J.A. Mooy, ‘De motivering van literaire waardeoordelen’, in: id., Tekst en lezer, Amsterdam 1979, 253-278 (oorspronkelijk in De Gids 136 (1973), 461-473). Geïnspireerd op Mooy 1973 is H.Y. Boonstra, ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’, De Gids 142 (1979), 243-254. Zie voorts Willem J. van der Paardt, ‘Absolutisme en relativisme: Postma en Segers’, Spektator 9 (1980), 494-516, m.n. 502 e.v. Voor de recensies op Verzen raadpleegde ik de collecties van Het Letterkundig Museum en van Jean Brüll (die ik hierbij hartelijk dank zeg). Verwezen is naar (in alfabetische volgorde): M. Arnet, Het Venster 2 (1932), 11; C. de Basschaerde, De Tijdstroom 4 (1934), 496-501; J.C. Bloem, Den Gulden Winckel 32 (1933), 46-48; A. Donker, De Stem 12 (1932), 1132-1137; A. van Duinkerken, De Gemeenschap 8 (1932), 628-629; J. Greshoff, Nederland 1933, I, 265-269; W.L.M.E. van Leeuwen, Tubantia 30-7-1932; J. Slauerhoff, Nieuwe Arnhemsche Courant? (1932); V.E. van Vriesland, NRC. 18-6-1932. Berijmd Palet en andere vooroorlogse bundels (alfabetisch): D.A.M. Binnendijk, Randschrift, Amsterdam 1951, 151-154; M. ter Braak, ‘De dichter en het leven’, VW V, Amsterdam 1949, 12-18; id., ‘De duivelskunstenaar’, VW IV, Amsterdam 1951, 203-264; A. Donker, De Stem 15 (1935), 72-76; Jan H. Eekhout, Opwaartsche Wegen 13 (1936/37), 343-346; H. Marsman, NRC 30-10-1935; id., VW, Amsterdam 1960, 769-770; E. du Perron, ‘Over S. Vestdijk’, VW VI, Amsterdam 1958, 15-27; M. Rutten, De Vlaamsche Gids 24 (1935/36), 328-330. Beschouwingen tot 1970 (chronologisch): F. Bordewijk, Utrechts Dagblad 11-1-1947 en 13-11-1948 (= Kritisch proza, ed. D. Kroon, 's-Gravenhage 1982, 32-34; 84-86); M. Nord, ‘De duizendvoudige tong’, in: Over S. Vestdijk, Amsterdam z.j. (= 1948), 35-47; G. Sötemann, | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
‘Hedendaagse marinisme’, Critisch Bulletin 16 (1949), 505-511; J.G. Bomhoff, ‘Over Vestdijk’, Wending 6 (1951/52), 605-620; C.J.E. Dinaux, Het boek van nu 12 (1958/59), 26-28; A. Morriën, Concurreren met de sterren, Amsterdam 1959, 37-41; H.U. Jessurun d'Oliveira, Vondsten en bevindingen, Amsterdam 1967, 98-142. Over de Verzamelde gedichten (alfabetisch): R. Bloem, Vrij Nederland 24-2-1973; P. Dubois, Het Vaderland 2-12-1972; K. Fens, De Volkskrant 31-3-1973; zie ook id., ‘Vestdijk ter herinnering’, Kritisch Akkoord 1972, 118-124; R.L.K. Fokkema, Trouw 10-2-1973; T.G., Soma 15/16 (1971), 20-21; J. Kuyper, Spektator 3 (1973), 37-43; I. Sitniakowsky, De Telegraaf 6-1-1973. Overzicht over de periode 1971-1981; Rudi van der Paardt ‘Vestdijk na de dood van Vestdijk. Een overzicht over tien jaar “Nachleben”’, VK 32 (1981), 137-154. Over de herdruk van Verzen: T. van Deel, Trouw 6-1-1979; zie ook id., ‘'t Was nimmer helder wat ik zong!’, VK 35 (1982), 55-62. In de citaten is de spelling, waar nodig, gemoderniseerd. |
|