| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing | over De vuuraanbidders
Lezing gehouden te Doorn, december 1947.
Dames en heren, ik kondigde aan, dat ik U iets zou vertellen over de Vuuraanbidders van Vestdijk. Het was me liever geweest, wanneer ik U had kunnen zeggen, dat ik U over den schrijver Vestdijk in het algemeen had willen spreken zoals oorspronkelijk mijn voornemen was geweest. Ik ben van dit voornemen afgestapt, alleen omdat ik niet den tijd heb kunnen vinden het hele zozeer omvangrijke oeuvre van dezen bij uitstek productiven schrijver door te werken, die immers als romancier, dichter, essayist en filosoof vlugger schrijft dan een normaal mens lezen kan. Wanneer ik U enkel zeg, dat tijdens de bezetting 19 boeken voltooid werden, waaronder werken van een eerbiedwaardigen omvang, dat de meeste van deze werken, die de verst uiteenlopende cultuurgebieden bestrijken een enorme documentatie bij den schrijver maar ook een grote geestelijke inspanning bij den lezer veronderstellen, zult U zich misschien kunnen voorstellen, dat ik er de voorkeur aan gegeven heb één boek als uitgangspunt voor deze causerie te kiezen. Misschien zal door het feit dat dit boek vele van de karakteristieken van dezen schrijver draagt met behulp van deze bespreking toch enig licht op zijn schrijverschap in het algemeen geworpen kunnen worden.
De Vuuraanbidders heeft Vestdijk tussen juli en december van het jaar 1944 geschreven nadat hij uit de gijzeling in Sint Michels Gestel is ontslagen. Het schrijven van dit oorlogsverhaal was zijn manier om den indruk van den woedenden oorlog te verwerken. Ook zijn manier om een ander probleem meester te worden zoals we straks zullen zien. Het boek telt 585 zeer grote bladzijden, maar wanneer men het uit heeft en het gelezene nog eens in den geest de revue laat passeren, verbaast men zich, dat het nog niet een duizend bladzijden meer beslaat omdat er zo een wijde en tegelijk diepe wereld met zo oneindig veel aspecten voor u is opengegaan. De Vuuraanbidders wijkt in zoverre af van hetgeen we gewoon zijn onder een roman te verstaan, dat we hier te doen hebben met een symfonie in proza, terwijl de gemiddelde roman met een sonate te
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing, 1946
vergelijken is. De romans die hier in Holland verschijnen zijn meestal om één figuur of één familie heengebouwd, waarvan de lotgevallen dan worden beschreven. Om deze figuur of fgiuren wordt dan zoveel milieu getekend als voor de belichting van het karakter of het probleem nodig is. We kennen, voornamelijk uit de wereldliteratuur, ook wel romans waarin grotere groepen binnen een roman beschreven worden, een prachtig specimen is misschien Tolstoy's Oorlog en Vrede, toch zou ik dit niet een symphonie in proza willen nemen. Wanneer we den geest van Tolstoy met een zoeklicht zouden vergelijken, dan zien we hoe dit éne licht beurtelings verschillende mensengroepen, verschillende plaatsen van handeling beschijnt. Het licht zelf blijft hetzelfde, even helder, door
| |
| |
eenzelfde energiebron gevoed. Ook Vestdijk laat zijn geest zwieren boven verschillende mensengroepen over ver uiteenliggende steden en landschappen, maar bij hem hebben we niet de gewaarwording alsof de verschillende partijen van den roman door een zelfde lichtbron bediend worden. Bij hem is het alsof de verschillende lagen van zijn diepe, hoogst gecompliceerde wezen elk over een andere lamp beschikken die ingeschakeld of uitgeschakeld wordt, die alle tegelijk of apart in werking treden volgens een hoogst ingewikkeld systeem, waarvan alleen de schrijver het geheim kent. De kunstenaar met zijn oog voor oppervlakte-gebeurtenissen zowel als voor diepe, diepere en allerdiepste zielsbewegingen, heeft in tafrelen, die zich in de breedte zo wel als in de diepte uitstrekken, een rijkdom aan motieven bij de hand, die elkaar steunen of ten dele opheffen, die refreinwerkingen uitoefenen, elkaar begeleiden of versieren, waardoor een geheel verkregen wordt, dat slechts in de muziek-symphonie zijn wederga vindt.
Wanneer we de techniek laten voor wat zij is en trachten deze als met tovermiddelen geordende chaos naar den inhoud te karakteriseren, dan moeten we zeggen, dat het boek een historische roman is, die zich bezig houdt met het eerste kwartaal van de zeventiende eeuw, een periode dus van de tachtigjarige oorlog, wat Nederland betreft, terwijl het middenstuk van dit als een drieluik geconstrueerde werk in Duitsland speelt, dat door de dertigjarige oorlog geteisterd wordt met zijn wrede, barbaarse krijgstonelen, waar een stel avonturiers en wild geworden fantasten, Mansveldt, Christiaan van Brunswijk, Tilly, keurvorst Frederik, Cordova elkaar onder het voorwendsel van Godsdiensttwisten bevochten. Deze barokke krijgstonelen bieden stuk voor stuk een gerede gelegenheid aan den schrijver om zijn lust bot te vieren tot het beschrijven van uitzonderlijke, soms caricaturale, schokkende, bloedige of wel humoristische tafrelen. Hij krijgt er niet genoeg van menselijke curiosa uit te beelden of wel de gruwelijke maar in hun afgrijselijkheid een eigen verschrikkelijke schoonheid uitstralende scenes, stillevens, samengroepingen te doen oplichten, snapshots van vreemdsoortige avonturiers voor te toveren in hun bezetenheid met hun raar verwrongen gelaatsuitdrukkingen. Deze oorlog was immers een mag- | |
| |
neet om bezeten zielen aan te trekken, welke hij dan op het hoogtepunt van spanning in een flits voor u doet leven. Sta me toe op dit moment enige aanhaling uit Vestdijk's boek ter illustratie van deze kant van zijn werk voor te lezen: Blz. 222-223, 422-423, 420-421-422. Het hoogtepunt en datgene wat het uitvoerigst beschreven wordt (plus minus 100 bladzijden zijn ermee gemoeid), is het beleg van Heidelberg, waar Vestdijk kans krijgt niet alleen de sfeer, de stemming te geven van een bezette stad, zoals deze toestand ervaren wordt in de huizen, op de straten, en hoe er tegenin wordt gefeest door de officieren, maar waar hij ook een verbazingwekkende kennis ten toon spreidt
van de krijgskundige operaties. ‘Ik had het geluk een krijgskundig werk te bemachtigen over die tijd’, vertelde de schrijver mij. Hij heeft dat geluk dan wel uitgebuit!
Deze imposante krijgstonelen in Duitsland zijn bij dit als een drieluik gebouwde boek gevat tussen twee zijpanelen, die spelen in Leiden tijdens de, in vergelijking met Duitsland rustiger jaren van het Bestand. Een rust, waarbinnen het echter smeulde, waar telkens rellen, opstootjes en gevaarlijke vervolgingen oplaaiden tussen Contra-Remonstranten en Remonstranten, Gomaristen en Arminianen. Tot schermutselingen en vetes leidende Godsdiensttwisten beheersen het bestaan, twisten die een verlengstuk hebben in de politiek of, hoe men het zien wil, in de politiek hun oorsprong vinden. In de Vuuraanbidders is, zonder dat hij anders dan bij de slag van Nieuwpoort, die retrospectief beschreven wordt, zelf ten tonele verschijnt, Maurits voortdurend aanwezig als een dreigend tromgeroffel in de verte, een grootheid die een schaduw werpt op alles, wat voorvalt, en door die schaduw mede de kleur van het verhaal bepaalt. In de beschrijving van dit Leiden wordt niet alleen tastbaar, voelbaar, ruikbaar zou ik willen zeggen gemaakt de sfeer van de straten, de binnenhuizen, die ons bekend is uit de schilderijen van de meesters uit die tijd - bewust wordt trouwens geappelleerd aan dit ons verbeeldingsbezit, wanneer b.v. ergens optrekken van een schuttersvendel als een Nachtwacht met het woord, een Nachtwacht in beweging wordt verbeeld - maar rijkelijk gebruik makend van de kansen, die het woord bezit boven het penseel, wordt een zeer pakkende beschrijving gegeven van wat er aan den weerslag
| |
| |
van godsdienstige vraagstukken den denkenden mens in die tijden hoog zat. Vestdijk had voor de Vuuraanbidders ‘De toekomst der Religie’ voltooid, een poging om een psychologie te geven van de godsdienst. Een van de winsten van zijn preoccupatie met theologische problemen is zijn grondige kennis van de problematiek, die de gemoederen in dien tijd bezig hield. Wanneer de Leidenaars in dit boek elkaar bestrijden, verbitteren, plagen, verdoemen, opsluiten, geschiedt dat niet bij wijze van historische curiositeit, maar elke figuur representeert de diepte van een nooit weerlegbare geloofsleer, de mensen zuchten, de voorhoofden zijn gefronst door het grote probleem der predestinatie, de voorbeschikking, een probleem immers te diep voor het mensengeslacht om op te lossen dat hier niet als een versierend en karakteriserend requisiet, maar met den vollen ernst en de draagwijdte, waar het vraagstuk recht op heeft, behandeld wordt.
Dames en Heren, het valt buiten mijn competentie om de historische betrouwbaarheid van deze roman te beoordelen, alleen worden we zo overstelpt met een macht van documentatie op krijgskundig, folkloristisch, stedebouwkundig, kerkelijk gebied (en vult u naar believen nog andere terreinen, waarmee de cultuurhistorie te maken heeft in), dat het niet waarschijnlijk is, dat de schrijver zich tegen de geschiedkundige waarheid zou hebben verstoten. Vakmensen hebben dit vermoeden trouwens bevestigd. Deze trits en tritsen van verbeeldingen, straattafrelen, binnenhuisjes, krijgstonelen, taveernscènes, stadsgezichten, natuurbeschrijvingen, deze anecdotes en stillevens, die in een groter overvloed dan bij de uitbundigste Rubens over deze bladzijden zijn gestrooid, werden gegroepeerd om een intrige, een intrige die in eersten aanleg de allure heeft van een avonturenroman in den trant van ‘de graaf de Monte Christo’ of ‘de drie Musketiers’. Ik wil niet nalaten deze draad der intrige voor U te ontrollen en me daarbij niet van de wijs laten brengen door het ironisch gegrinnik, dat gij, Vestdijk, zeker voor dit naakte verhaal, waaraan gij uw boek hebt opgehangen, over hebt. Gerard Criellaert, wiens memoires wij zogenaamd lezen, is geboortig uit een steil contraremonstrants gezin in Leiden, waar de vader, oorspronkelijk kanonnier onder Maurits, na zijn falen bij de slag
| |
| |
bij Nieuwpoort, een timmermanszaak, hoofdzakelijk affuitenmakerij heeft opgericht. Hij heeft een zuster, Lijsbeth, die op haar veertiende jaar wordt verleid door een mysterieus schilder. Op het ogenblik dat deze Gerard bezig is de ramen bij den Arminiaansen predikant Valmarius in te gooien, wordt deze telg uit het meest onverzettelijke contra remonstrantse nest verliefd op diens dochter. Wanneer het hem na de meest romantische avonturen, waarbij dominee Valmarius door zijn schuld den dood vindt, niet lukt deze Deliana te veroveren, besluit hij in Duitsen krijgsdienst te gaan ter verdediging van de zaak van Maurits. Zijn vader dwingt hem bij zijn vertrek de belofte af den verleider van zijn zuster te zoeken en te doden. Gerard vindt Lijsbeth tijdens het beleg van Heidelberg als geliefde van Louis de Romanesque, schilder uit het atelier van Rubens, thans een van de machtigste diplomaten, schatrijk, beheerser van het lot der stad, zoals later blijkt door Jezuitisch geld betaald verrader. Gerard vermoordt de Romanesque, sleept zijn zuster dwars door veldslagen heen terug naar Leiden, trouwt met Deliana, tracht Lijsbeth te rehabiliteren. Wanneer dat niet lukt wreekt zij zichzelf en den dood van haar minnaar door het kind van Gerard en Deliana te vermoorden, waarna Gerard haar zijn pistoolkogel door het lichaam jaagt en Leiden verlaat, ten einde een leven te beginnen als vechtsoldaat zonder geweten.
Dames en Heren, het is niet moeilijk in deze hoogst romantische geschiedenis wezenstrekken terug te vinden van wat ik den echten Vestdijk zou willen noemen. Men stikt hier trouwens in de motieven: liefde, erotiek, ouderbinding, schuldgevoelens, gescherpt door zijn medeplichtigheid aan den dood van Valmarius, polariteit tussen ideaal en realiteit, ontvluchting der werkelijkheid. Als men weet - en wie ‘de Toekomst der Religie’ gelezen heeft móét het weten, - hoe zwaar al deze menselijke belevingen beladen zijn met filosofische overtuigingen zodat elk paard, dat hij berijdt, tegelijk is een stokpaard voor zijn ideeën en een pegasus om zijn hoogste droomwerelden te bereiken, als men dit alles weet zal men begrijpen, dat met dit vrij onmogelijk klinkend schema meer ideeënwerelden worden aangeboord, dan ik in twintig lezingen zou kunnen benaderen. Een van de typisch Vestdijkiaanse motieven in dit
| |
| |
boek zou ik willen noemen de erotiek, die een droom schept, waaraan niet door één vrouw kan worden voldaan, maar die hem in verschillende gedaanten tart. Want van den beginnen af aan is duidelijk dat niet alleen Deliana de eeuwige geliefde voor hem betekent, maar dat het mysterie van de liefde ook via zijn zuster tot hem komt, al wordt nergens met een woord gerept over een daadwerkelijke verliefdheid van de ‘ik’ op zijn zuster, maar het mysterieuze waas, het tartende en prachtige, het zwijgzame dezer gedaante kan niet anders dan erotisch verklaard worden. Tevens is het een veelvuldig bij Vestdijk voorkomend motief, dat de liefde beschreven wordt als een onvervulbaar verlangen, de liefde sterft bij het bezit, of liever dat element in de liefde, dat het verlangen gaande heeft gemaakt en dat door den schrijver beschouwd wordt als het belangrijkste van liefde, verdwijnt bij het bezit. Iets, wat de kleine Anton Wachter reeds ontdekte, toen hij eindelijk Ina Damman veroverd had, in ‘Terug tot Ina Damman’, wat de eerste door Vestdijk geschreven roman is geweest. Ook de verhouding Gerard Criellaert-Deliana ontleent zijn waarde aan de hunkering, het onbepaalde verlangen, dat de beproeving van het soldatenleven verlicht, zolang als er niet aan voldaan wordt, maar oninteressant wordt zodra de vrouw de zijne geworden is. De liefde is voor Vestdijk een ‘isme’ een bovenaards ideaal, dat zijn magische kracht verliest zodra zijn figuren een reële vrouw in de armen sluiten. Vooral in het prachtige boek ‘Aktaion onder de sterren’, met zijn grandiose slot wordt dit motief duidelijk uitgewerkt, maar wie eenmaal attent is op deze opvatting zal hetzelfde in sterkere of zwakkere mate in al Vestdijk's boeken terug vinden. Dit is de voornaamste oorzaak ook voor het feit dat zijn boeken nooit heerlijke vervulling geven, waar zij soms om vragen.
Mag men nu zeggen, dat de Vuuraanbidders is een romantische historie van liefde en wraak tegen een geschiedkundige achtergrond? Wie niet door de opperhuid van het boek heenstoot zal ongetwijfeld dezen roman aldus kenschetsen. Zo iemand, die niet verder ziet dan dit verhaal, weliswaar geplaatst in een verbijsterend knappe milieubeschrijving, zal misschien dit boek veroordelen. Hij zal wellicht, om zich te stijven in zijn antipathie tegen een boek,
| |
| |
dat een zo wild romantische intrige tot grondslag heeft, zich het interview herinneren, dat Vestdijk aan P.H. Ritter heeft afgegeven, voor het tijdschrift ‘Het boek van Nu’, waarbij hij vertelde, dat hij schreef om zijn verveling te verdrijven. De geirriteerde lezer zal dan zeggen: ‘Wat heb ik te maken met deze verzinsels, al zijn ze dan nog zo knap, wat hebben deze fantasterijen mij te vertellen? Dit zijn spelletjes van den geest en of deze geest nu Brobdignacafmetingen bezit, spelletjes blijven het en ik, lezer, zoek geen spelletjes maar ernst, waarheid. Er zijn mensen, die het woord voedzaam gebruiken om aan te geven wat ze van lectuur verwachten, voedzaamheid voor den geest. En zulk een lezer, (hij is geen fictie, want een groep lezers met critici zoals Kelk aan het hoofd denken en schrijven aldus), wijst dan nog graag op de taal, die onaandoenlijke, zakelijke dikwijls ronduit lelijke taal, waaraan niets van dichterlijke emotie te beleven valt, (tenmintse als men lyrisch proza in den trant van Arcadië, Homerus fecit, het slot van Aktaion uitzondert) die taal van zijn meeste romans, waaruit de schrijver in zijn distancieringsdrift zich zorgvuldig heeft trachten weg te houden. Het verlangen naar ver doorgevoerde anonimiteit speelt den schrijver parten, hij vreest niets zozeer dan dat een subjectieve snik of zucht het objectieve van zijn kunstwerk zou schaden, zoals een bouwmeester zorgvuldig waakt zijn persoonlijk lotgeval buiten de conceptie van zijn kathedraal te houden. Ik zelf geloof wel eens dat Vestdijk's verstoppertje spelerij tot in zijn eigen boeken te ver gaat. Al wat hij aanraakt moet men onderzoeken op zijn dubbele bodem en vaak ligt het waardevolste onder den eersten schijnbodem verborgen. Zijn kunstwerken zijn dikwijls Sinterklaas surprises, waarvan de gedaante niets omtrent den inhoud verraadt. Ook verwachten mensen graag van een boek een zekere intimiteit met den schrijver, een gevoelsuitwisseling als tussen
gelieven of tussen vader en zoon. Daaraan weigert Vestdijk te voldoen, daaraan kan hij krachtens zijn eigen krampachtig isolement, zijn schroom, niet voldoen. Mensen, die staan te bedelen om het hart omdat dit boven den geest zou gaan benaderen hem verkeerd. Ik vraag me af of deze houding niet het goed recht van Vestdijk is. Waarop baseert zich de overtuiging, dat het gevoel gaat boven de gedachte? Gaan we
| |
| |
terug naar de klassieke beeldhouwkunst met haar superbe geslotenheid, waar pas de klad in kwam, toen onder hellenistische invloed het gevoel, dat prachtig evenwicht verbrak en ging overheersen, dan zien we een soortgelijke vrees voor het subjectieve tot wet verheven. Toch zeg ik het nog verkeerd, want ik had het zó behoren te formuleren, dat de aanvallers van Vestdijk niet zoeken het gevoel, maar de aanstekelijke emotionaliteit, want bij mijn weten zijn geest en gevoel geen tegenstellingen, maar verschillende stadia van een zelfde innerlijke ervaring. Ontsprong niet elke geestelijke overtuiging aan een gevoelsbelevenis en krijgt niet gevoel pas waarde, wanneer het zijn plaats verwerft in den geest?
Welnu dan, dit denkend voelen en voelend denken is in zeer ruime mate in dit boek, zowel als in de andere boeken van Vestdijk aanwezig. Immers de artistieke waarde van deze werken is te danken niet aan zijn grote historische kennis en niet aan zijn vernuft en niet aan zijn filosofische geschooldheid, maar aan dit denkend voelen alleen.
In dit boek wordt het den lezer al bijzonder makkelijk gemaakt om direct in contact te komen met deze kant van den schrijver. Hij hoeft slechts dezen roman te lezen als een geloofsbelijdenis van een ongelovige. Belangrijker immers dan de intrige, aan welks tot stand komen het spelelement inderdaad niet vreemd is, is die diepere onderstroom van theologisch en filosofisch gemijmer, een gemijmer dat inzet als een ontleding van het godsdienstig voelen in een tijd, toen de godsdienst zo'n grote plaats in de samenleving innam en daardoor bij de historische wedergave van het geestesleven van het begin der 17de eeuw niet gemist kon worden. Er is evenwel een merkwaardige geestelijke ontwikkeling in den loop van het boek gaande, de memoirenschrijver Gerard Criellaert gaat hoe langer meer op den schrijver Vestdijk lijken en hierdoor krijgen deze theologische bespiegelingen op den duur een persoonlijk accent.
Ik sprak U van een geloofsbelijdenis van een ongelovige. Deze formulering eist wel enige toelichting. Wanneer U bij het woord ongelovige een soort mens voorstelt, die elk bovenrationeel element in het leven ontkent, een materialist, iemand die het hele bestaan uit een soort chemische werking van de stof wenst te verklaren, die
| |
| |
heeft het bij Vestdijk wel volkomen mis. Hij is zelfs onder de schrijvers een van diegenen. die zijn pen bijkans nooit opneemt zonder van die dualiteit tussen geest en stof, tussen eeuwige hunkering en beperkte tijdelijke ervaring te getuigen. Misschien heeft hij wel nooit het boek dat rust, dat vrede, dat geluk uitademt geschreven (wat zijn vijanden hem dan verwijten) omdat hij tot in de momenten van hoogste vervoering zich gedupeerd voelt, omdat hij zich altijd bewust bleef van de onstilbaarheid van het menselijk verlangen, van het hunkeren naar eeuwigheid, waar tijdelijkheid wordt geboden. Meer dan een ander heeft hij geweten, van gelijk ik zeide, Ina Damman af, dat de liefde op het moment van bevrediging verraad pleegt aan datgene, wat het hunkeren kenmerkte omdat het hunkeren niets meer en niets minder dan de hemel vroeg. Meer dan een ander is zijn leven geconcentreerd op bespiegeling van datgene, dat aan de ratio ontstijgt. Het tragische in het mensenleven, dat in den mens dorst naar de eeuwigheid werd ingeschapen terwijl hij zich tot aan zijn dood met aardse dranken moet behelpen, heeft hem steeds bezig gehouden en men zou kunnen zeggen, dat wrevel hierover in de jaren ± '38 tot '45 in een acuut stadium is gekomen. Al zijn schrifturen, die in dat tijdsgewricht zijn ontstaan attaqueren het onderwerp meer direct dan tevoren, hoewel ‘Aktaion onder sterren’, zijn gedichten, zeker ook tot deze gedachtengroep behoren. ‘Het eeuwige Telaat’, dialogen over den tijd, handelt in speels filosofische vorm hierover, zo ook ‘De Toekomst der Religie’, ‘De Vuuraanbidders’. Als filosoof, als cultuurfilosoof, als dichter, als romancier valt hij het probleem aan. Hij raakt niet moe om de onvolkomenheid, de beperktheid, de hinderlijke relativiteit van al wat de wereld te bieden heeft aan te tonen, ja, vaak ook de belachelijkheid, potsierlijkheid, wanneer men tegenover deze realiteit stelt het absolute en
eeuwige, waarnaar de mens dorst. Er zijn plaatsen in zijn boeken aan te wijzen, waaruit blijkt dat de schrijver als enige troost ziet om zich met het leven te verzoenen de mystiek, als een vlucht uit de ratio. In ‘De Toekomst der Religie’ spreekt hij zich heel sterk in die richting uit. Wanneer ik dus sprak over de geloofsbelijdenis van een ongelovige, dan moet ik u waarschuwen dezen ongelovige te zien als een van
| |
| |
de vurigste Godzoekers die men ontmoeten kan. Wanneer ge mij nu tegenwerpt, dat iemand, die zo bewust is van het verlangen naar God gelovig en niet ongelovig is, dan wil ik U graag gelijk geven, dit is een questie van woorden, van definitie, maar ik zou willen zeggen, schort uw mening op, tot ik u iets verteld heb van dien God, waar Vestdijk naar uitziet. Vestdijk-Criellaert plaatst zijn God in zo'n oneindige verte en diepte, dat hij weigert in opperste deemoed van klein mens zijn God nog met enige voor mensen begrijpelijke eigenschap te bekleden. Pag. 480: ‘Aangenomen dat God bestaat is Hij toch veel te groot en te ver om Hem te kunnen dienen of Zijn naam maar te mogen uitspreken. Doet men dit toch, dan wordt men slecht’. Pag. 479: ‘Mijn ongeloof is in wezen misschien niets anders dan hun - de kerkvaders - weigering om de goddelijke geheimen te ontsluieren. Ik ga alleen nog een stap verder en zeg: God bestaat in het geheel niet. Door te zeggen: God bestaat, heeft men immers reeds een geheim van Hem ontsluierd, namelijk Zijn bestaan. Voor mij is ondoorgrondelijkheid - ondoorgrondelijkheid in de meest volstrekte zin - hetzelfde als niet-bestaan’. Zijn onbegrijpelijke, onaanraakbaar verre Gol biedt den gelovige in den geest van Vestdijk geen enkel houvast. Voor hem is God te verheven om leidster te zijn in het bestaan. Het zou lastering zijn enig moreel principe op Hem te grondvesten. In een zeer lezenswaard artikel van D. Opsomer in het tijdschrift Podium formuleert deze het zo: ‘Een regelmatige wisselwerking lijkt hier in het spel te zijn, die oorzaak is, dat zodra God naderbij komt, de mens Criellaert moet wijken tot hij in zijn deemoed een ultra-microscopische nietigheid wordt, niet meer waarneembaar voor God om dan weer Criellaert naderbij te laten komen, waardoor God weer in het ondoordringbaar verschiet van de eeuwigheid verdwijnt. De ruimte, de afstand schijnt permanent te groot te moeten zijn, zodat God en
Criellaert elkaars bestaan steeds gedoemd zijn te betwijfelen of te ontkennen. Wordt de afstand kleiner dan ontbreekt het begrip, het vermogen tot herkennen totaal en is er alleen maar sprake van oorlog, misverstand. Het probleem van Criellaert speelt zich dus af tussen een te grote abstractie van God, die nietszeggend wordt en een wrede concreetheid, die ook niet te aanvaarden is.
| |
| |
Gevangen in deze polariteit is het merkwaardige, dat steeds het gevoel levend blijft van een mogelijke ontmoeting met God, die wel bevredigend is, maar die altijd misloopt. Ook hier krijgt dus het menselijk tekort de schuld, ook hier poogt Criellaert door de erkenning van zijn tekort, God niet op zijn levensweg ontmoet te hebben vrede met zijn onbevredigd verlangen naar zulk een ontmoeting, te sluiten. De weg voor meedogenloze kennis van zichzelf ligt open, die aantoont hoezeer Criellaert de God, die hij niet kent, mist’. Tot zover D. Opsomer.
Deze geloofsbelijdenis van een ongelovige of, indien ge dat liever hoort, van een gelovige aan een boven elk Godsbegrip uitgestegen Opperste Godsbegrip, mag men niet zien als een theoretizerend en polemizerend geschrift alleen. Zeker vindt de schrijver gelegenheid om op ongezochte wijze zijn gedachten over God neer te schrijven, maar het zoeken naar God is op veel inniger wijze met deze roman verweven, dan een theologische discussie, die tussen de fabel zou zijn ingelast. Duidelijk wordt namelijk, dat de enige manier, waardoor de mens volgens Vestdijk en, in casu Criellaert dus, aan dit Godsverlangen kan voldoen, de enige practische manier om God te zoeken is zich een bovenmenselijke zware taak te stellen. In dit boek is deze taak het zoeken en bevrijden van Lijsbeth. Elke hapering in het vervullen van die taak, elk falen in deze taak moest falen omdat ze te moeilijk was, te moeilijk móést zijn, want ware ze lichter en dus foutloos volvoerbaar, dan deugde ze niet voor het doel: een practische parafrase van het zoeken naar God te zijn, elk falen dus wekt in den man, die te kort schiet, schuldgevoel. Het is, begrijp ik het indrukwekkende slot van ‘De Vuuraanbidders’ goed, de enige wijze, waardoor die verre, aan elke definitie ontsnappende God van Vestdijk zich in den mens kenbaar maakt, het geweten, het zich schuldig weten om zijn onvolmaaktheid, een schuldgevoel, dat doet denken aan de schuld tegenover het noodlot der Griekse tragedies. Moge ik U thans enige fragmenten uit de slotbladzijden van dit boek voorlezen 584-585.
Het feit dat het boek van het oppervlak der speelse fantasie van het verzinsel zo men wil, afdaalt naar dieptes van innerlijke overovertuiging, langs den weg van een aanvoelbaar gemarteld denken,
| |
| |
wordt gedemonstreerd door de betekenis, die het woord ‘vuuraanbidders’ in de titel gebezigd, door de bladzijden heen aanneemt. Verkeert men in den beginne nog in den waan, dat het boek heet gelijk het heet als aanduiding van al diegenen, die verslingerd zijn aan spelen en experimenteren met vuur: kanonniers, krijgskundigen, alchimisten, nademaal aan de vuurwerkerij in deze vechtroman een grote plaats is ingeruimd, later ontdekt men, dat de schrijver zinspeelt op een diepere betekenis van het vuur. ‘Het Vuur is heilig en verbranding wekt leven’, schrijft hij en elders: ‘Wist je, dat de stoicijnen het vuur voor de oerstof hielden, niet het verterende maar het opbouwende?’ Eigenlijk moet ik zeggen. dat de schrijver, zowel het reële vuur als zijn zinnebeeldige betekenis bedoeld heeft. Dit is een van de voorbeelden voor hetgeen ik in het begin van deze lezing noemde het werken met lampen schijnend vanuit verschillende lagen van het bewustzijn. Hier wordt op grote schaal gebruik gemaakt van een methode, die zijn perfectie kreeg in het lange gedicht ‘Mnemosyne in de Bergen’, hetgeen na de Vuuraanbidders, Maart-April '45 is ontstaan. Een zeer diepzinnig, groots, mystisch werk, door weinigen begrepen, waar helaas nog te weinig aandacht aan is besteed, terwijl de schrijver het misschien wel als zijn levenswerk beschouwt. Zoals in ‘Mnemosyne’ wordt ook reeds in de Vuuraanbidders elk feit door zijn symbolische spiegelbeeld begeleid, terwijl niet zelden, als door spiegels weerkaatst, een derde of vierde duiding van een zelfde handeling het oorspronkelijk feit een wonderlijke diepte en perspectivische werking verleent. Soms komt het voor, dat het een of ander ding in het verband van een episode zijn gewone reële betekenis heeft om dan later in ruimer verband symbolischen zin aan te nemen. Hoezeer het ook onwaar is, dat sommige details op het eerste gezicht wat dor aandoen en hen
onbevredigd laten, die dichterlijke charmes direct opgediend wensen te krijgen, de lezer dient gewaarschuwd te worden niet te snel te klagen, want tien tegen één wordt zulk een schijnbaar overbodig detail later nog eens op een ander plan opgevat en op den duur blijkt het in den bloedomloop van het boek opgenomen te zijn. Door dit werken op verschillende plans tegelijk, van dat der Spielerei af tot aan de diepste bezinning toe
| |
| |
ontvangt het werk het geladene, het wemelende, tussen hemel en hel flakkerende en trillenden van het leven zelf.
Ik noemde het voelend denken of denkend voelen, dat element dat Vestdijk zijn waarde als kunstenaar verleent en ik wees u op de mogelijkheid ‘De Vuuraanbidders’ te lezen als was het de ontwikkelingsgeschiedenis van een zichzelf vernietigend geloof. Deze kant bezit het boek als een extra gave. Andere romans missen deze zeer essentiële bijkomstigheid. Waarmee ik zeggen wil, dat ‘De Vuuraanbidders’ elementen bezit, die buiten deze theologische bekentenissen om en buiten de in schuld verlopende te hoge bestrevingen van de ik-figuur om, de kunstwaarde ervan bepalen, de kunstwaarde, die valt buiten zijn vernuft, buiten zijn intellectualiteit, buiten zijn curiositeit, laat ik thans eindelijk het woord noemen, waar ge reeds lang met ongeduld op wacht: de schoonheid. De schoonheid wordt in belangrijke mate gediend door Vestdijk en zij is in de eerste plaats te vinden in zijn schepping van mensen. Het boek wemelt van mensen, ik heb niet de moeite genomen een lijst op te maken van de dramatis personae, maar ik wil aannemen, dat zeventig niet een te hoge raming is, behalve nog de nodige figuratie. Wat zijn dat voor vreemd onstuimige wezens, welk een apocrief, hartstochtelijk, bezeten bizar gebroed? Ge hebt gelijk, wanneer ge betuigt, dat deze mensen niets hebben, wat u ertoe zou kunnen verleiden U ermee te vereenzelvigen, hún liefde is uw liefde niet, hun ambities zijn tot het caricaturale toe verhevigd, uw aandoeningen en uw bestrevingen, uw tranen, uw lach, zij lijken klein, duf, benepen, vergeleken bij het hevig tumult dat deze gedaanten voortzweept. Toch kunt ge niet ontkennen, dat deze gestalten door hartstochten geladen, door lotsbestemmingen voortgedreven zijn. Ze lijken onvertrouwd, omdat ze ver afstaan van de maat uwer eigen menselijkheid en tegelijk menselijker dan de mensen uit uw naaste omgeving omdat ze, daar waar zij gelukt zijn tot prototypen van mensen werden en als zodanig hebben ze familieleden in de wereld, ook zij
behoren tot een clan, hun verwanten, hun soortgenoten zijn de Richards, de Stawrogins, de Don Quichotes der wereldliteratuur. Neem Louis de Romanesque, de verleider van Lijsbeth. Übermensch, machtswellusteling, minnaar, magier, politicus, intrigant,
| |
| |
charmeur en verrader. Hij heeft een grootheid en diepte en gecompliceerdheid, maar ook kennis van 's werelds raadselachtigheid en verrukking, waardoor hij tot de evenknie wordt van die heel grote gestalten, die ik U noemde. Of neem den vader Criellaert, de over een verborgen voetangel in zijn karakter gestruikelde held van Nieuwpoort. Bij het peilen van zijn wezen werden dieptes geraakt, waaraan, bij mijn weten, geen ander schrijver in Nederland ooit getipt heeft. Hij is karakteristiek in zijn uiterlijke verschijning zodat ge hem meent van heel nabij te kennen: de figuur wordt gedreven door een denkkracht, waarvan de volle hevigheid op den lezer wordt overgedragen, terwijl de geestelijke portée van de theologische preoccupatie van den man tot in de diepste vezelen is uitgewerkt. Deze vader is ook sociaal en politiek in zijn tijd geplaatst, zijn karakter is duidelijk en klaar getekend, men leert zijn illusies, zijn idealen, zijn gevoelens en bezetenheid kennen en daarboven uit de geheime ondergrondse stromingen in zijn ziel, datgene wat dezen mens en zijn omgeving verborgen bleef en waar tenslotte het nooit vermoede defect school, dat op het critieke moment van zijn leven. op het hoogtepunt van den slag van Nieuwpoort aan het licht trad, de barst in deze solide, massive figuur, die ten slotte den loop van zijn leven bepaalde, waarover een nooit geheel tot bewustzijn gekomen berouw zijn bestaan, en via hem, dat van zijn omgeving teisterde; het berouw ook hier, waardoor deze figuur, zoals alle in het boek optredende figuren deel heeft aan dat op zijn ethiek via de theologie tot aan de mystiek toe onderzochte wereldbeeld, dat de eigenlijke inhoud van ‘De Vuuraanbidders’ uitmaakt. Ik durf zover te gaan te zeggen, dat al de figuren uit dit boek uit een gooi naar de allerhoogste regionen zijn ontstaan dat die gooi zelfs in alle figuren, tot in de kleinste bijfiguurtjes, merkbaar is. Helaas moet ik toegeven, dat die gooi niet overal gelukt
is. Naast enige grandiose scheppingen, gelijk die ik U noemde met nog verscheiden namen aan te vullen: Valmaer, de Bondt, Christiaan, staan diverse mislukkingen. Het doet mij leed te moeten bekennen, dat ik tot deze laatsten de vrouwen, vooral Deliana in mindere mate Lijsbeth reken, mislukkingen, die een graad van vertekening en onwaarachtigheid aannemen, als een schrijver van minder genie, niet licht
| |
| |
zal overkomen. Hoe is dat mogelijk? Ik geloof, dat het feit van de ongeëvenaarde grootsheid van sommige figuren en de mislukking van andere uit één en dezelfde oorzaak is te verklaren, n.l. uit de mechaniek van het schrijverschap van Vestdijk.
Vestdijk dan is een van alle actualiteit des levens zowel persoonlijk als sociaal geïsoleerd levend mens. Hij is niet de man, om voor een plant te gaan staan om die te leren kennen, maar hij schept zich in den geest een plant en gebruikt het reële gewas slechts als herkenmateriaal, als hulpmiddel om zijn fantasieplan te staven. Natuurlijk is hier een wisselwerking gaande en zou hij niet in staat zijn een plant in den geest te scheppen zonder ooit op een plant te zijn gestuit, maar de wijze, waarop hij zijn indrukken, het materiaal voor zijn fantasie vergaard heeft onttrekt zich aan ons onderzoek, want zodra wij met Vestdijk als schrijver worden geconfronteerd bemerken wij, dat zijn gestalten langs deductieve weg vorm aannemen, terwijl bij hun tot stand komen, die hogere bezinning een active rol schijnt te spelen, waarop ik in den loop van deze avond herhaaldelijk heb mogen wijzen. Het scheppingsproces is bij elk kunstenaar een raadsel en elke verklaring en toelichting, die men over dit proces tracht te geven, moet men voorzichtigheidshalve voorzien van vele vraagtekens. Met alle voorbehoud gezegd, stel ik mij Vestdijk's schrijven als volgt voor: Primair is aanwezig de peinzer, de filosoof en psycholoog, de man, wiens natuurlijke leefsfeer is het denken over ziel en leven van welke denkarbeid de vruchten zijn boeken als de ‘Toekomst der religie’, ‘Het Eeuwige Telaat’, gedichten als Memusyne in de Bergen en niet te vergeten zijn scherpzinnige essays en critieken. Er bestaat voor hem één tijdverdrijf om zich van deze starre denkplicht, die tot een denkgewoonte, een denkobsessie werd, te verlossen: de fantasie, dat tijd-verdrijf, dat hij stimuleert door zijn documentatie, zijn wetenschappelijke vóórarbeid en materiaalverzameling. Deze fantasie, oorspronkelijk spel en niet meer dan dat, en als zodanig hol, wat wezenloos, schematisch, ja drakerig, krijgt dan wanneer de schepping van het werk zich
voltrekt contact met die hogere filosofische bezinning, de vonk slaat over, waardoor die bedenksels aangloeien met een verheven vuur.
| |
| |
Hun vormen raken vervuld van die hogere bezinning, hun wezen raakt bezield en deze ziel geeft rekenschap van de hoogste vormen van menselijk bewustzijn, van geest, van zedelijk besef. Lukt het wonder, dat wil zeggen springt de vonk over van fantasie naar denk- en voelstroom, dan ontstaan er figuren als de Romanesque, voornaamste comediant in een drakerig verzinsel, hoofdpersoon in een intrigue, die daarom stijgt tot het niveau van de figuren uit de wereldliteratuur omdat hij, die in zijn negativisme onderhorig is aan een levensconceptie, waarin een creatief goddelijk principe boven beperkte Godsschennis uitrijst, metafysisch, sociaal, psychologisch tegelijk verantwoord is. Het is deze tot in hemel, aarde en hel doorwrochte karakteristiek, die Vestdijk's geslaagde figuren verwant maakt aan Shakespeareaanse figuren. Maar springt de vonk, naar die hogere bezinning, niet over, verzuimt de fantasie contact te maken met de geest, dan wreekt zich des schrijvers isolement, dan mist hij elk zintuig om op een meer huiselijk niveau of langs de weg van de inductie het innerlijk van mannen en vrouwen te bebenaderen en faalt hij ernstiger dan de twederangsschrijver, die van cipieerlust des dagelijksen leven uitgaat.
Dames en Heren, er zijn critici die zich beroepende op de mislukkingen van zijn werk, menen zich denigrerend over dezen schrijver te mogen uitlaten. Ik hoop dat ik U door deze voordracht heb kunnen overtuigen, hoe ongepast ik zoiets acht. Zo ongepast, dat ik het schaamrood voel stijgen naar de kaken, wanneer ik denk hoe een nageslacht over deze tijdgenoten zullen denken van een geniaal schrijver. Natuurlijk ben ik er me van bewust, dat het voor een tijdgenoot niet mogelijk is de waarde van een contemporair kunstenaar in het beeld der geschiedenis te schatten. De kunstlievenden, die 150 jaar geleden Ossian proclameerden tot den Homerus van hun tijd, blijken zich vergist te hebben. Daarom lijkt het me voorbarig om nu te zeggen: mensen hier hebt ge de Shakespeare of de Dostoiefski van 1948, maar tot hen, die bij de gedachte alleen al grijnzend de schouders ophalen, zou ik toch een paar opmerkingen willen maken. Wanneer zij bij dit minachtend wegwerpend gebaar denken aan de tekortkomingen, de ontsierende feilen van Vestdijk, dan antwoord ik: een kunstenaar is niet het gemiddelde tussen zijn
| |
| |
beste mogelijkheden en zijn diepste fouten. De qualiteit is niet het resultaat van een sommetje, waarbij plus en min tegen elkaar worden afgewogen. De kunstenaar is volgens mijn overtuiging diegene, die hij bij de schepping van zijn beste werken was. Vestdijk's graad wordt niet bepaald door de mislukte Delianabeschrijving, maar door de passages aan den vader gewijd, om buiten dit boek te treden door het slot van ‘Aktaion onder de Sterren’, door novellen als ‘Homerus fecit’, door ‘De Fantasia’, door het begin van ‘Het Vijfde Zegel’ om een willekeurige greep te doen. En dan nog iets. Vergeet niet, dat reuzen als Shakespeare ook hun zwakke plekken hebben, die wij hun vergeven, die wij, in eerbied getraind, door autosuggestie bewerkt, door een eeuwenlange cultus verordonneerd, goed praten, zelfs, als ik eerlijk mag zijn, op een dwaze manier goedpraten. Wat kennelijk fout is, wordt door een vernuftige dialectiek tot iets verhevens gebombardeerd. Maar dit is nog het gevaarlijkst verschil niet tussen beoordeling van een door de historie erkende grootheid en een tijdgenoot. Er is iets anders. Het grote gespiegeld in den geest van een middelmatige vindt afkeuring omdat het grote afwijkt van de natuur der dingen, gelijk een middelmatig man die kent. Want het grote geeft niet een verduidelijking van het leven gelijk een middelmatig man het voelt, de grote kunst werkt niet met het levensbeeld van een ieder, alleen duidelijker, behendiger gemoduleerd. De grote ziet de wereld anders. De grote leeft in een andere wereld, een wereld, die onder het oppervlak ligt. Ik maak me sterk, een der grootste werken die ooit werden geschreven ‘King Lear’ van Shakespeare, werd het nu aangeboden door een onbekende, dan wel door een gehaat auteur, door een deel der critici, veroordeeld zou worden als overdreven, drakerig, gechargeerd omdat deze critici juist aan het begrip kinderliefde gehecht zijn, in hun
particulier leven gunstige ervaringen ten opzichte daarvan hadden opgedaan, in één woord omdat het levensbeeld der Learsche verlatenheid door hen niet als waar kan worden aanvaard.
Ik zeg niet, dat Vestdijk een Lear geschapen heeft. Ik voor mezelf heb een vermoeden dat Vestdijk's beste creaties toch een eind in de richting van dit niveau komen, maar dit is een subjectief geloof
| |
| |
dat ik anderen niet wil opdringen. Ten opzichte van de Vuuraanbidders wil ik wel als objective waarheid poneren, dat hier een wereld geschapen is, iets wat heel zelden voorkomt en dat deze wereld contact schept met een geniale geest, die hier en daar een licht uitstraalt, waarvan men den glans slechts heel, heel zelden ontwaart.
|
|