| |
| |
| |
Martin Hartkamp | De schrijver achter de religie
‘Intussen is De toekomst der religie een boek over godsdienst en wie over godsdienst schrijft, schrijft over zichzelf. (...) Het verwondert dan ook niet, dat men zelfs in dit objectiverende boek op persoonlijk niveau trekken, structuren vindt, die ook voor de rest van Vestdijk's oeuvre typerend zijn.’ Aldus Fokke Sierksma, op p. 65 en p. 67 van Tussen twee vuren (Amsterdam, 1952), ‘een pamflet en een essay’, waarin hij Vestdijk verdedigde tegen de kritieken die een aantal theologen op De toekomst der religie had geproduceerd. ‘Hun critieken bewijzen dat zij dit oeuvre niet kennen.’ (p. 51).
Men had daarom mogen verwachten dat de literaire kritici, die wèl vertrouwd waren met Vestdijks oeuvre, een betere prestatie zouden leveren dan de theologen, maar dat was niet het geval. De literaire kritici lieten De toekomst der religie over aan de theologen, vanuit het idee vermoedelijk dat zij niet wisten waar Vestdijk het over had, terwijl de theologen het boek juist beschouwden als een werkstuk van een literator, die niet wist waar hij het over had. Zo viel het boek in feite, zij het ook met veel krakeel, tussen twee stoelen, en het heeft dus zin om er nu, ruim dertig jaar later, nog eens rustig naar te kijken.
Over de theologische (beter: de godsdienstpsychologische en -sociologische) aspekten van het boek hoef ik het hier niet meer te hebben. Daarvoor kan men bij Sierksma terecht, die Vestdijk niet alleen verdedigt, maar ook zelf De toekomst der religie op verschillende punten bekritiseert. Met name acht hij het onjuist dat Vestdijk in zijn ordening van religieuze typen naast het metafysische en het mystiek-introspektieve type ook nog het sociale type invoert, dat volgens Sierksma geen zelfstandig type is. Sierksma schrijft Vestdijks aandacht voor dit type toe aan ‘tijdsomstandigheden’. ‘Dat de actualiteit het verschijnsel van een sociale mens aan Vestdijk opgedrongen heeft, kan men vanzelfsprekend achten.’ (p. 71).
Dat laatste geldt vermoedelijk ook voor Vestdijks aanbeveling, aan het einde van zijn boek, om de vorming van de toekomstige elite toe te vertrouwen aan ‘een kloosterwezen, geplaatst onder staats- | |
| |
toezicht’, een ‘besloten mannengemeenschap’ (al zou er ook plaats voor vrouwenkloosters en eventueel gemengde kloosters zijn). Deze gedachte kan onmiddellijk worden teruggevoerd op Vestdijks verblijf in het gijzelaarskamp St. Michielsgestel, waarover hij in februari 1943, een half jaar voor hij aan De toekomst der religie zal beginnen, schrijft aan Theun de Vries (Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, Den Haag, 1968, p. 63): ‘Zo is er dan een eind gekomen aan het in zo veel opzichten onvergetelijke verblijf in het seminarium! Ik zal steeds een zeker heimwee blijven houden naar het leven in een besloten “mannengemeenschap”. Er is veel van een kloosterling in mij, naar ik ontdekt heb’.
De toekomst der religie is dus op een aantal punten sterk beïnvloed door de tijd waarin het is ontstaan, en mogelijk doet het boek daarom juist op die punten nu ietwat onrealistisch resp. verouderd aan. Ook de profetische kant van het geheel, waar het blijkens de titel toch om ging, is, om het vriendelijk uit te drukken, zwak. Ik wijs slechts op de volgende uitspraak (De toekomst der religie, Arnhem, 1947, p. 246): ‘Voor ons land althans durf ik met zekerheid te voorspellen dat geen van ons meer een merkbare achteruitgang van het Christendom beleven zal.’
Om al deze redenen lijkt het, meer nog dan bij het verschijnen van De toekomst der religie, zinvol om dit boek primair te lezen als een boek van Vestdijk, als literatuur dus, niet als een traktaat over religie, of over de toekomst der religie. Dat zijn slechts verhullingen van strukturen, thema's, ‘die ook voor de rest van Vestdijk's oeuvre typerend zijn,’ zoals Sierksma zeer juist stelde. Overigens helpt Sierksma ons op dat punt niet veel verder, en dat was ook niet de opzet van zijn essay. Sierksma zoekt de overeenkomst tussen dit boek en de rest van Vestdijks oeuvre in de problematiek van het kunstenaarschap op zìch, en m.n. (zie p. 67) in een heimelijke verwantschap tussen de kunstenaar (i.c. Vestdijk) en de zozeer door Vestdijk om zijn onverdraagzaamheid gehate ‘metafysische mens, die - evenals de kunstenaars - de beelden van zijn ziel naar buiten projecteert en er een levende werkelijkheid in beleeft.’ Zonder te beweren dat dit op zichzelf onjuist is, wil ik toch proberen om de thema's waar het volgens mij om gaat, de thema's dus die men
| |
| |
zowel in dit boek als in ander werk van Vestdijk tegenkomt, iets specifieker en gedetailleerder aan te duiden dan Sierksma kon doen. In dat verband zal ik ten eerste trachten aan te tonen dat er een innerlijke tegenspraak bestaat tussen de twee voornaamste drijfveren die volgens Vestdijk achter alle vormen van religie schuilgaan, t.w. het streven naar geluk en het streven naar het overwinnen van de ouderbinding. Vestdijk poneert twee doelen die, op basis van zijn cigen definities, tegen elkaar ingaan. Vervolgens hoop ik duidelijk te maken dat die innerlijke tegenspraak - althans het dilemma dat daar het gevolg van is - de ware reden is voor Vestdijks furieuze aanvallen op het metafysische type, i.c. het Christendom, waarbij hij dan m.n. aan het Calvinisme lijkt te denken. Dit is dus een andere reden dan de redenen die Vestdijk noemt. Het beeld dat, als wij op dat punt zijn aangeland, ontstaan is van De toekomst der religie zal zózeer ‘gezuiverd’ zijn van religie dat wij het zonder veel mceite kunnen overplaatsen naar de rest van Vestdijks oeuvre. Hopelijk zal dan ook aannemelijk zijn gemaakt dat juist De toekomst der religie een zeer wezenlijk onderdeel is van dat oeuvre. Ik schreef dat Vestdijk de religie op twee strevingen terugvoert, maar aanvankelijk, in zijn eerste hoofdstuk, noemt hij er slechts één: ‘het streven naar een duurzaam geestelijk geluk’, dat de ‘inhoud’, ‘binnenkant’, is van het streven naar ‘totaliteit’ (p. 29). In feite krijgen wij hier twee definities van religie, en daar volgt tenslotte nog een derde op: ‘Religie berust op het streven, onuitgesproken en onbewust, naar de vereniging met het ideaal, dat de natuurlijkvolmaakte mens, of de natuurlijk-volmaakte mensheid, volgens de boven gegeven omschrijvingen realiter in zich belichaamt.’ (p. 37). Welk ideaal belichaamt de natuurlijk-volmaakte mens
(elders, op p. 45, de ‘eeuwige mens’ genoemd) nu in zich? Wij kunnen ons, aldus Vestdijk, de ‘natuurlijke mens’ voorstellen ‘onder de gedaante van een klein kind’ (p. 31). De ‘psychische bron van alle gelukzaligheidsverlangen en iedere paradijsdroom’ is voor Vestdijk ‘onze prille jeugd (...), die welke vóór de jeugd gelegen is die wij ons nog herinneren. Hier leeft de mens - onder de gedaante van een weinig eerbiedwaardige spartelende zuigeling - in een natuurstaat, die hem tevens het “duurzame geestelijke geluk” verschaft, een
| |
| |
geluk waaraan geen einde komt, omdat hij, heeft hij het eenmaal verloren, een ander geworden zal zijn.’ (p. 34).
En als de mens een ander is geworden, streeft hij volgens Vestdijk dus naar déze situatie, déze paradijsdroom, terug. Weliswaar moeten wij e.e.a. ‘niet al te kritiekloos vereenzelvigen met onze prille jeugd.’ Het is slechts een hulpmiddel ter verduidelijking, maar het is toch ook weer ‘het énige hulpmiddel dat ons ten dienste staat.’ Weliswaar kunnen wij ons het kind het best voorstellen als ‘een kind, plus de eigenschappen die wij in de volwassene het hoogst stellen’ (p. 38), maar allesoverheersend blijft toch steeds het kind. In laatste instantie bepaalt ‘niet de volwassene, doch, op grond van zijn totaliteit van zielsstructuur, het kind in ons (...) onze religieuze behoeften.’ (p. 60).
Er lijkt dan ook geen andere konklusie mogelijk dan dat Vestdijks religeiuze streven, Vestdijks streven naar een duurzaam geestelijk geluk, in wezen regressief van aard is. Vestdijk streeft naar een verloren paradijs, iets dat achter hem ligt. ‘De meeste (of alle) volwassenen zijn zo weinig volmaakt, dat zij steeds naar de volmaaktheid van de prille jeugd teruggetrokken worden’ (p. 67-68). Zo ziet Vestdijk de religie, en hij heeft het dan ook smalend over de ‘hemel’ van het metafysische type: ‘de kinderlijke paradijsdroom aan het andere einde van het leven geprojecteerd’ (p. 97). Het ‘andere einde’, dat wat voor ons ligt, is het verkeerde einde. Vestdijk blijft gebonden aan het kind, de jeugd, de moeder (p. 191: ‘In zekere zin kunnen wij het terugverlangen naar de jeugd, waardoor alle mensen in wisselende mate beheerst worden, en dat de keerzijde vormt van hun religieus verlangen, maar er in diepste wezen ook weer mee samenvalt, dus opvatten als een verlangen naar de “moeder”’, ‘die ons al deze heerlijkheden geschonken heeft’). Vestdijks voorkeur voor het mystiek-introspektieve type, i.c. voor het Boeddhisme met zijn ‘niets’, vloeit als vanzelf uit deze hang naar wat geweest is voort. De mysticus, aldus Vestdijk, dient ‘zich geleidelijk-aan van alle “objecten” terug te trekken, om, als het ware over de figuur van de moeder héén, die de drempel tot de vroegste kindsheid bewaakt, het oorspronkelijke stadium van onderscheidloze, oneindige, of “totale” liefde voor alle dingen te bereiken, nu
| |
| |
niet meer als kind of kindsgelijke, maar als volwassene, en meer dan volwassene.’ (p. 191-192). Dit is het ‘niets’, ‘een “niets” dat hier tevens alles is.’ (p. 192).
Het religieuze streven zoals dat hierboven werd geschetst, is dus zó regressief dat het zelfs nog over de moeder heen wil naar ‘het oorspronkelijke stadium’, dat hier niet veel anders dan de moederschoot kan zijn. Ziedaar het einddoel van het streven, ad absurdum doorgevoerd. Hoe moeten wij ons dat voorstellen? ‘Niet meer als kind,’ schrijft Vestdijk haastig, ‘maar als volwassene, en meer dan volwassene.’ Hij waarschuwt tegen ‘infantilisering’, is: ‘autisme’, maar hoe kunnen wij daaraan ontkomen als ons steeds is voorgehouden dat de staat van kind-zijn onze meest volmaakte periode was en dat al ons streven op het terugwinnen, op het heroveren, van die volmaaktheid is gericht en ook gericht moet zijn? Hier komen wij bij de tweede drijfveer van het religieuze streven: het verlangen om ons van de ouderbinding te ontdoen. Dit lijkt een grote, onverwachte, sprong, en hier beginnen dan ook inderdaad de tegenstrijdigheden.
Het kind moet volwassen worden, aldus Vestdijk in zijn tweede hoofdstuk, en kan (p. 67) ‘zich ook onder de meest isolerende en behoudende omstandigheden niet aan dit wordingsproces (...) onttrekken. Deze isolerende en behoudende omstandigheden nu, die als het ware nog zoveel mogelijk van de aanvankelijke afgeronde, statische volmaaktheid willen redden, kunnen als ernstige belemmeringen optreden, - of liever: zij treden altijd als belemmeringen op, (...) die vaak het gehele volwassen leven blijven beheersen. De meeste (of alle) volwassenen zijn zo weinig volmaakt, dat zij steeds naar de volmaaktheid van de prille jeugd teruggetrokken worden.’ De laatste zin uit dit citaat gaf ik al eerder, toen ik samenvatte wat voor Vestdijk de essentie van het religieuze streven uitmaakte. Althans in hoofdstuk 1. Nu wordt hetzelfde fenomeen echter als remmend voor de geestelijke groei, de groei naar de volwassenheid, afgeschilderd. De ‘psychisch sterk geïntegreerde jeugd, waar men als volwassene is “uitgevallen”’ (p. 277), en die men dientengevolge altijd weer zal trachten te heroveren, is nu plotseling iets geworden dat men van zich af moet schudden. ‘Het zijn de ouders, - het is
| |
| |
de binding aan de ouders, met wie het kind in trouwhartige symbiose samenleeft, maar aan wie het zich zal moeten leren ontworstelen en wier invloed het zal moeten bestrijden, zoals de jonge zonneheld draken en andere monsters bestrijdt (...), om ruimte te maken voor zichzelf.’ (p. 68).
Wat hier beschouwd wordt als noodzakelijk voor de geestelijke groei is dus een isolerende, desintegrerende aktiviteit, die ipso facto ingaat tegen de eerdere definitie(s) van het religieuze streven, dat immers op integratie, op totaliteit gericht was. Vestdijk voelt dat ook wel aan, en stelt daarom onmiddellijk (op p. 69): ‘Hoe onbewust en blindelings tastend ook, deze ontwikkeling beweegt zich in elk geval toch in de richting van grotere totaliteit, d.w.z. in de richting van de eeuwige mens.’ Maar déze stelling wordt niet meer met argumenten ondersteund, en die zouden ook niet te vinden zijn geweest. Het individu dat zich ontworstelt aan zijn ouders, om zo ruimte voor zichzelf te maken, isoleert zich, streeft dus wèg van de totaliteit. ‘Isolatie is het tegendeel van totaliteit’, stelt Vestdijk elders (p. 106), en op weer een andere plaats (p. 287) staat zelfs expliciet ‘dat ieder individu een ontwikkeling doormaakt naar toenemende desintegratie’. Waarom schreef Vestdijk tweehonderd pagina's daarvóór dan: ‘deze ontwikkeling beweegt zich in elk geval toch in de richting van grotere totaliteit’?
Vestdijk wil niet erkennen dat de beide doelen die hij nastreeft - het heroveren van het verloren paradijs, de prilste jeugd, en het overwinnen van de ouderbinding, dat is het volwassen worden - innerlijk met elkaar in strijd zijn, want dat zou betekenen dat hij een van beide doelen op zou moeten geven. Immers het ene streven wijst naar achteren, het andere naar voren, en men kan maar één ding tegelijk. Maar als men nu toch beide dingen tegelijk wil - omdat men emotioneel nu eenmaal naar het vroegere paradijs getrokken wordt, hoewel men rationeel beseft dat men alleen maar ruimte voor zichzelf kan maken via de volwassenheid, de weg vooruit - wat moet men dan? Dit is het dilemma waarin Vestdijk zich bevindt, zonder dat hij dat kennelijk inziet, in wìl zien. Vandaar de tegenspraken (waarvan ik zojuist een voorbeeld gaf - het volwassen worden dat èn in de richting van een grotere totaliteit
| |
| |
gaat èn gekenmerkt wordt door een toenemende desintegratie - slechts één voorbeeld, maar het boek wemelt ervan, zoals hieronder nog zal blijken), en vandaar ook de niet altijd even heldere opbouw van 't betoog. Vestdijk verhult het tegenstrijdige karakter van zijn beide drijfveren niet slechts voor ons, maar evenzeer - en wellicht méér nog - voor zichzelf.
Hierboven noemde ik Vestdijks streven naar achteren ‘emotioneel’ en zijn besef dat wij naar voren moeten ‘rationeel’. Dat zijn natuurlijk míjn kwalifikaties, die ik eigenlijk vooral baseer op de gedrevenheid, de vervoering, de meeslepende plastiek, waarmee de ‘paradijsdroom’ wordt beschreven, tegenover de veel grotere nuchterheid, afstandelijkheid, soms haast berusting, waar het andere streven aan de orde wordt gesteld. Maar dat is subjektief. Feit is dat beide drijfveren los van elkaar worden behandeld, en niet werkelijk met elkaar worden gekonfronteerd. Pas vrij lang nadat zij, geisoleerd, besproken zijn, worden ze plotseling in één adem genoemd (op p. 119, bij de behandeling van het sociale type), en wel als ‘de diepere psychologische drijfveren’, t.w. ‘het streven naar totaliteit’ en ‘het willen oplossen van de ouderbinding’. De beide strevingen lijken, aldus nevengeschikt, geheel verenigbaar, maar zoals wij zagen, zijn zij volgens Vestdijks eigen definities innerlijk tegenstrijdig, en er is dan ook vaak woordmagie voor nodig om ze toch dezelfde weg te laten gaan.
Zoals bij voorbeeld in het volgende citaat (zie p. 185-186). De ‘ouderbinding moet overwonnen worden, - het kind moet volwassen worden, en de volwassene méér dan volwassen, - de zoon moet tot vader worden, en tot méér dan vader: d.w.z. hij moet worden zoals het kind zijn vader ziet: volmaakt, - vanzelfsprekend volmaakt, - natuurlijk-volmaakt, - de natuurlijk-volmaakte mens.’ Moesten wij eerst het kind beschouwen ‘als verkleind model van de natuurlijk-volmaakte mens’ (p. 41), nu is dat de vader, nee, het is de vader zoals hij gezien wordt door het kind. Het streven naar achteren - naar de prilste jeugd, naar het verloren paradijs - is, in extatische bewoordingen, verzoend met het streven naar voren, naar 't volwassen worden, waarvan de essentie is het vader worden. Men is vader, maar men is toch ook nog kind, want men is vader
| |
| |
zoals 't kind de vader ziet. Men is dus ‘méér dan vader’ en men is ook meer dan kind. Maar zijn dit meer dan woorden? Woorden die aan 't oog moeten onttrekken dat het kind-zijn toch het hoogste ideaal blijft, dat het vaderschap misschien een noodzaak is (de zoon moet vader worden, het kind moet volwassen worden), maar dat het aantrekkelijker is om een vader te hèbben dan om het te zijn? Wie 't vaderschap op deze wijze definieert, wil eigenlijk geen vader worden, of hij kan het niet. Men kan geen vader worden zoals 't kind de vader ziet: het kind ziet namelijk zijn vader als een god. Maar, zal men tegenwerpen, dit is ook wat Vestdijk eigenlijk bedoelt. Het bovenstaande gaat immers vooraf aan een beschouwing over 't overwinnen van de ouderbinding door de mysticus. Het mystiek-introspektieve type identificeert zich met een vaderbeeld (in India een goeroe, en bij ons kan het een psychiater zijn, een biechtvader, etc.) ‘zodat de leerling zelf tot “vader” wordt, d.w.z. als vrij en autonoom individu tegenover de meester komt te staan. (...) We zien hier dus het omgekeerde van de toedracht bij het metafysische type: dáár wordt de vaderfiguur geprojecteerd tot God, híér wordt de vaderfiguur van zijn laatste projectieve karakter ontdaan en voor zélfvergoddelijking benut.’ (p. 189-190). De cirkel is aldus opnieuw gesloten. Worden zoals het kind de vader ziet, is worden als een god, en dit geschiedt dus via zelfvergoddelijking. Men projekteert niet meer de vader, maar zichzelf tot God. Men wordt zijn eigen vader. Daar komt deze woordmagie (die en passant ook de term ‘vader’ steeds een andere inhoud geeft) uiteindelijk op neer.
Anders gezegd: de ouderbinding kan langs deze weg niet werkelijk worden opgelost. Althans de vaderbinding niet. De moederbinding lijkt minder problemen op te leveren. Het overwinnen dáárvan kan (p. 192) ‘symbolisch op twee wijzen geschieden: hetzij door het zinnebeeldig doden of vernietigen van de moeder (eventueel in de gedaante van een monster, zoals we dat ook in de mythologie van de Euwige Mens aantroffen), hetzij door een plaatsvervangend idealiseren over een reeks van steeds abstracter wordende gestalten (Moedermaagd, ideale geliefde, het “ewig Weibliche” etc.)’ Zoiets kan men zich voorstellen. Zoiets lijkt niet alleen voor mystici haal- | |
| |
baar, maar b.v. ook voor schrijvers, priesters, minnaars, enz. Maar vader worden via ‘zelfvergoddelijking’, dat is nog wel wat anders. Hoe lossen de beide andere typen het probleem van deze ouderbinding op? Bij het sociale type moet de ouderbinding ‘door algemeen-menselijke betrekkingen vervangen’ worden (p. 119). Bij het sociale type ontbreekt derhalve ‘de exclusieve betekenis van het gezinsleven, de polaire spanning tussen ouder en kind, en daarmee de onmisbare, althans meest natuurlijke gelegenheid om de ouderbinding en daarmee het infantilisme te overwinnen.’ (p. 148). Een ‘ondragelijke infantiliteit (...) wordt inderdaad ook regelmatig opgemerkt in samenlevingen en sociale lagen, waarin de binding door het gezin zijn grondslaggevende betekenis verloren heeft. Hier krijgt niemand eenvoudig de kans meer om volwassen te worden in de ware zin des woords’ (p. 147).
Bij het metafysische type ligt dat anders. Bij dit type, ‘in het Christendom b.v., ontleent het gezin zijn betekenis daaraan, dat het als het ware het verkleind model van het bovenzinnelijke is. (...) Het gevolg hiervan is, dat het gezin min of meer geïsoleerd van de mensheid komt te staan, hetgeen naast de vele onbetwistbare nadelen, althans dit ene voordeel meebrengt, dat er een eng omschreven taak is gesteld, waarop het individu zich geheel kan concentreren. Langs deze weg is met name de z.g. “ouderbinding” met goed gevolg te bestrijden: het individu treedt immers zelf op in de rol van “ouder”, van vader of moeder, leeft geheel in de polaire spanning tussen vader en kind, of moeder en kind, en verleert het dus op den duur om zich zelf “kind” te voelen. De kinderen voeden de volwassenen op tot ware volwassenheid, - zo zou men deze hoogst merkwaardige, maar voor het werkeijlke leven tevens hoogst belangrijke verhouding kunnen formuleren.’ (p. 145-146). Ziedaar de weg waarlangs, op een volstrekt natuurlijke manier, ‘de z.g. “ouderbinding” met goed gevolg te bestrijden’ is. Vestdijk kan er zelfs nog een paradox aan kwijt: de kinderen voeden de volwassen op, en men zou dus verwachten dat hij juist dit type een warm hart toedraagt. Het tegendeel is echter waar. Geen type wekt zozeer Vestdijks agressie op als juist het metafysische, waarvan voor hem de Christenen, en in engere zin de Calvinisten, de vertegenwoordigers
| |
| |
bij uitstek zijn.
Vestdijk meet zijn bezwaren tegen 't Christendom breed uit. Samengevat komen zij neer op: ‘onverdraagzaamheid, individualisme, morele dubbelzinnigheid’ (p. 323). Alleen zijn grief tegen het ‘individualisme’ kan verbazen, maar voor Vestdijk staat individualisme hier gelijk met isolatie en desintegratie, die dus de negatie zijn van ‘het verlangen naar totaliteit, waarop het religieuze streven berust’ (p. 218). Wij zagen echter al dat de noodzakelijk geachte geestelijke groei, het ‘ruimte maken voor zichzelf’, niet anders valt te zien dan als ‘toenemende desintegratie’, zoals ook door Vestdijk toegegeven werd. Men kan het Christendom daar nu niet plotseling de schuld van geven, ook niet als men e.e.a. projekteert op de kultuur. Want de kultuur ontwikkelt zich evenzeer als het individu, en dat gaat dus ook in het groot gepaard met een toenemende desintegratie (die echter ook steeds weer integrerende tendensen oproept, zoals die bij o.a. het sociale type zichtbaar worden). Dit kan (en zal vermoedelijk) in even sterke mate gelden voor niet-Christelijke kulturen, iets waar Vestdijk zich niet in verdiept. En wat het individualisme in de eigenlijke zin betreft, Vestdijk werpt het sociale type nu juist voor de voeten dat het ‘niet voldoende rekening houdt, rekening kán houden. met de realiteit van het individu, met de mens zoals hij is’ (p. 154). Hetzelfde wordt dan in één adem ook de ‘metafysische oplossing’ verweten, en ook om die reden doet het latere verwijt van een te véél aan individualisme weinig overtuigend aan.
Dat geldt ook voor de ‘onverdraagzaamheid’ en de ‘morele dubbelzinnigheid’. Vestdijk laakt in die morele dubbelzinnigheid met name de verdringing van de seksualiteit en de houding van het Christendom jegens de vrouw. ‘De Eros wordt in tweeën gesneden, de ene helft (n.l. de voortplanting, het huwelijk- MH) wordt getolereerd, wordt zelfs tot “sacrament”, de andere (de meer lichamelijke kant van de seksualiteit- MH) is des duivels. Aangezien dit besnoeiingsproces uitsluitend door mannen geleid werd, is ook de vrouw des duivels, - de “poort van de duivel”, volgens de kerkvader Tertullianus, - terloops gezegd weer een van de redenen waarom de Moeder in de Drieëenheid niet geduld kon worden en door de (...)
| |
| |
Heilige Geest werd vervangen. De vrouw,- de slang,- de heks,- de heksenprocessen,- het ligt allemaal in de lijn van deze ontwikkeling.’ (p. 340). De vrouw, en m.n. de moeder, als het lagere, de slang, een monster. Wij herinneren ons wat Vestdijk adviseerde toen hij sprak over het overwinnen van de moederbining, die, bij het mystiekintrospektieve type, o.a. kon geschieden ‘door het zinnebeeldig doden of vernietigen van de moeder (eventueel in de gedaante van een monster, zoals we dat ook in de mythologie van de Eeuwige Mens aantroffen).’
En wat de seksualiteit betreft, Vestdijk noemt die, op p. 60 van De toekomst der religie, ‘onnatuurlijk’. ‘Dit klinkt een beetje kras; maar ik kan dit zonder blikken of blozen neerschrijven, omdat ik inderdaad de mening ben toegedaan, dat de sexualiteit door de mens, die eens kind is geweest en toen een zich op “alles” richtende en derhalve een totaliteit vertegenwoordigende erotiek kende, in zijn diepste wezen nooit als geheel “natuurlijk” aanvaard wordt. Dit is een feit, dat door ieder, die over enige zelfkennis beschikt, bevestigd zal kunnen worden.’ Zo kan men ook Tertullianus lezen, als men wil. In elk geval zie ìk geen wezenlijk verschil tussen de houding van de kerkvaders in deze en de weg die Vestdijk (op p. 191) aangeeft voor de mysticus: ‘zodra zijn ontwikkeling in een beslissend stadium treedt, is een eerste voorwaarde - in de Westerse als in de Oosterse mystiek vrijwel unaniem gesteld - een verbreken van alle erotische banden, een absolute ascese.’ Toch wordt het Christendom verdoemd en de mystiek geprezen.
Resteert de onverdraagzaamheid, en die vindt Vestdijk nog het ergst van alles. Maar als hij het Christendom vooral díe eigenschap verwijt, is hij klaarblijkelijk alweer vergeten dat hij honderdvijftig pagina's daarvoor (op p. 149) even afkeurend sprak over de ‘“intolerantie” van het sociale type, die voor die van het metafysische type geenszins behoeft onder te doen, al berust zij op andere oorzaken.’ Men begrijpe mij goed: ik verdedig hier niet het Christendom, ik zet slechts vraagtekens bij stellingen en argumenten die - aanvankelijk tot mijn verbazing - steeds door Vestdijk zèlf worden ontkracht. Als dit Vestdijks bezwaren zijn tegen het Christendom, dan zijn dit zijn bezwaren níet. Of niet alléén. Is er niet iets dat hij
| |
| |
alléén het Christendom, of het Calvinisme, nadraagt, iets dat hij niet elders weer ontkracht? Dat is er. Dat kwam aan de orde toen hij zich, in hoofdstuk 3, met het metafysische type bezighield.
Het metafysische type, aldus Vestdijk, ‘“projecteert” visuele beelden naar buiten, werpt ze uit, “externaliseert” ze’ (p. 78), om er vervolgens in te gaan geloven, als hadden ze altijd buiten hem bestaan. Het metafysische type gelooft in God de Vader, terwijl deze volgens de theorie van de projektie slechts ‘een weerspiegeling is van het vaderbeeld, dat ons allen sinds onze jeugd is bijgebleven.’ (p. 89). Voor de metafysische mens echter is God ‘de Schepper en Wetgever, wiens geboden hem in het rechte spoor zullen houden, wiens genade hem verder zal brengen ook al blijft hij waar hij is, wiens hemel - de kinderlijke paradijsdroom aan het andere einde van het leven geprojecteerd - voor hem openstaat.’ (p. 97). Het metafysische type streeft, anders gezegd, naar voren, niet naar een verloren paradijs, maar naar een nooit betreden, onbekende, hemel. God is alles en de mens is niets. En dat geldt ook voor de ‘eeuwige mens’, het ideaal waarnaar wij volgens Vestdijk moesten streven, en die wij ons dienden voor te stellen ‘onder de gedaante van een klein kind.’
Het metafysische type heeft aan zulk een ideaal geen boodschap. ‘Wie God tot een gestalte projecteert, een bovenzinnelijke persoon, met bepaalde attributen en eigenschappen (...), een gestalte zo streng afgerond en in zichzelf voltooid, dat zelfs iedere afbeelding ervan tot een aanfluiting wordt en tot de religieuze slechte manieren zal worden gerekend, is dus genoodzaakt (...) de Eeuwige Mens op de achtergrond te laten treden: om ruimte te maken voor God, deze naijverige God, die niets of niemand naast zich duldt, zelfs geen Eeuwige Mens, zelfs geen Zoon.’ (p. 102). Hier ligt de werkelijke grief van Vestdijk, al zegt hij dat niet, maar het moet wel zo zijn, want al het andere dat hij aanvoert tegen het metafysische type en het Christendom wordt op een andere plaats - bedoeld of onbedoeld - weer teruggenomen. Alleen deze grief - die de probleemstelling opnieuw herleidt tot het ‘familiedrama’ dat De toekomst der religie m.i. in feite is - blijft overeind. Daar wordt niets meer van afgedaan, ook niet als Vestdijk moet erkennen dat ‘langs deze
| |
| |
weg’ - de weg van het metafysische type - ‘met name de z.g. “ouderbinding” met goed gevolg (is) te bestrijden’. Langs deze weg immers kan men wel vader worden (zij het ook geen God, geen Vader), maar dat gaat ten koste van de zoon, het kind. Men kan geen vader worden zoals deze door het kind gezien wordt. Men moet afrekenen met het kind-zijn, het kind willen worden (in welke vergrote ‘natuurlijk-volmaakte’ of ‘eeuwige’ vorm dan ook), men kan niet meer naar achteren, men moet onherroepelijk naar voren: naar de hemel, die aan 't andere einde van het leven ligt, de hemel die de paradijsdroom is van de volwassene, niet van het ‘kind’. Dit is het punt waarop Vestdijk in feite steken blijft. Hij ziet wel in dat hij, men, iedereen, naar voren moet - volwassen, ‘vader’, dient te worden - maar hij blijft, bijna fataal, gebonden aan een perspektief dat hij achter zich weet: de vroegste jeugd, die ‘psychische bron van alle gelukzaligheidsverlangen en iedere paradijsdroom’. Voor dit dilemma - dat in wezen religieus is, want existentieel - zoekt hij een oplossing in de religie, maar die oplossing vindt hij daar niet, al gaat zijn voorkeur uit naar de mystiek. Dit is begrijpelijk, want zoals wij zagen, wijst de weg van de mystiek, in elk geval toch volgens Vestdijks eigen redeneringen, primair naar achteren, naar het ‘niets’, dat opgevat kan worden als een beeld van de extatische en gelukzalige natuurstaat waar wij eens als kinderen in hebben vertoefd. Het vader worden is langs deze weg echter slechts mogelijk via ‘zelfvergoddelijking’, en dat is geen reële oplossing voor het probleem van het volwassen worden. Deze oplossing - die Vestdijk ook niet vindt bij het sociale type, want de gemeenschap die 't gezin aldaar vervangen heeft, geeft ‘niemand eenvoudig de kans meer om volwassen te worden in de ware zin
des woords’ - wordt wel geboden door het metafysische type, maar dat is alleen een oplossing voor het volwassen worden. Niemand wordt hier vader die niet alle bruggen achter zich verbrandt. Weg met de jeugd. De weg naar achteren voorgoed versperd. Het is geen wonder dat Vestdijk vooral dàt type, dus het Christendom (d.i. het Calvinisme, want voor het ‘integrerende’, alles in zich opzuigende, Katholicisme kan hij nog wel een zeker begrip opbrengen), zo heftig aanvalt. Voor het ideaal van het sociale type,
| |
| |
dat in wezen een kollektivistisch ideaal is, voelt hij weinig, maar in elk geval zijn daar de kinderen goed af: ‘Het is een klein stukje paradijs, dat plotseling in de kille wereld overgeplant schijnt, waar leeuw en lam tezamenliggen, en vader en zoon haasje over spelen. Maar vanuit de kille wereld gezien (...), is het alleen maar een bewaarschool met juichende kleinen, voor wie de reus van Klein Duimpje al klaarstaat om ze op te vreten.’ (p. 147). Het metafysische ideaal is daarentegen hard, ‘hardvochtig’ zelfs (p. 100), ‘robuust en zelfverzekerd’, mannelijk: ‘een typisch mannelijke aangelegenheid’ (p. 89). Het is een ideaal dat met het kind heeft afgerekend en van zelfvergoddelijking al helemaal niets hebben moet. De heren hebben het geweten. En ze sloegen ook nog terug. De toekomst der religie werd een rel.
‘Maar alleen reeds de felheid van een waakhond, waarmee Vestdijk zijn boek verdedigd heeft,’ aldus Sierksma in Tussen twee vuren (p. 65), ‘bewijst het persoonlijke karakter ervan.’ Ik hoop dat ik aannemelijk heb gemaakt dat het ‘persoonlijke karakter’ niet in Vestdijks ‘theologische’ bespiegelingen schuilt, maar in de vader-moeder-zoon-problematiek die wij ook elders in zijn werk - steeds weer in andere vermommingen - zo veelvuldig tegenkomen. Zoals ik ook elders heb betoogd, valt er in de manier waarop deze problematiek door Vestdijk wordt behandeld een ontwikkeling aan te wijzen, die sterk overeenkomt met het menswordingsproces zoals dat in De toekomst der religie wordt uiteengezet. Voor een uitvoeriger beschouwing over e.e.a. moge ik verwijzen naar mijn essay Vestdijks Ode aan Apollo (Vestdijkkroniek, sept. 1975, p. 15-30), dan hoef ik er hier niet meer over te zeggen dan dat, volgens mij althans, de ‘moeder’ (en alles wat daarmee samenhangt, c.q. alles waarin de moeder gesymboliseerd kan worden) in het werk van Vestdijk steeds meer plaatsmaakt voor de ‘vader’, ook al blijven moeder, jeugd, etc. op de achtergrond, of als onderstroom, altijd aanwezig. Maar al in een vers als de Apollinische Ode (uit 1938) probeert Vestdijk af te rekenen met de moeder, die de weg naar de volwassenheid, ‘het vaderhuis’, verspert, en daarom uit de weg geruimd wordt als een ‘monster’, als een ‘slang’. En eind 1941 schrijft hij (Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, p. 52)
| |
| |
m.b.t. de Anton Wachtercyclus: ‘Het is niet onmogelijk dat met De Andere School, het supreme afscheid van I.[na] D.[amman], de zaak voor mij toch afgelopen is (...). Ik geloof niet zo erg in dergelijke tot lang na de puberteit voortgezette autobiografieën, vooral niet wanneer de puberteit tevens een soort “dood” is, zoals min of meer in mijn geval.’
De ‘moeder’ wordt vermoord, en het moet afgelopen zijn met de fixatie op de jeugd. Dat ongeveer lijkt Vestdijks instelling als hij in 1943 (Brieven uit de oorlogsjaren, p. 101) het plan opvat om over de religie te gaan schrijven, een plan dat hij nog hetzelfde jaar, in slechts drie maanden, vorm geeft in De toekomst der religie. Het kind moet volwassen worden en moet dus de ouderbinding - in dit stadium van Vestdijks schrijverschap vooral de váderbinding - overwinnen. De volwassene echter slaagt daar niet in, wordt geen vader, omdat hij zijn paradijsdroom, de verrukkingen van de jeugd, niet op wil geven. Hij wil tegelijk naar achteren en naar voren. Dit dilemma wordt door Vestdijk hier niet opgelost. De vader blijft onvindbaar, zoals ook in ander werk uit deze periode. Men denke slechts - dat is inderdaad het minst verhulde voorbeeld - aan de verzenreeks Vader en Zoon, die in oktober 1942 werd geschreven, en waarin men alles vindt dat men ook in De toekomst der religie tegenkomt. Vooropgesteld dat men De toekomst der religie lezen wil zoals men het m.i. lezen moet. De toekomst der religie is literatuur. Wat dat betreft hadden de theologen dus gelijk.
|
|