Vestdijkkroniek. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 23]L.G. Abell-van Soest | Meneer Visser's droomGa naar eindnoot1.)Hoe langer hoe meer raak ik er van overtuigd dat Vestdijk ons een erfenis heeft nagelaten die zijn weerga in de literatuur niet vindt. Er viel ons een veelheid en verscheidenheid van prominente werken ten deel, - niet alleen romans, novellen, gedichten en essays, - maar ook een diepgravend wetenschappelijk werk: een psychologische beschouwingswijze van uit een nog niet beproefde invalshoek. Een invalshoek vanuit de angst. Vestdijk heeft zijn ideeën omtrent de mens en zijn angsten neergelegd in ‘Het wezen van de angst’. Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat de psychologie (en de filosofie) de angst tot nu toe ongemoeid hebben gelaten. Vestdijk laat ons in ‘Het wezen van de angst’ wel anders zien: hij steunt zelfs voor een groot deel op wat anderen over de angst hebben neergelegd in hun door hem bewonderde werken. Freud, Kierkegaard, Heidegger, Sartre, om maar enkelen te noemen. Maar Vestdijk heeft, zoals gezegd, een andere invalshoek beproefd. Een invalshoek met verrassende uitzichten, zó verrassend, dat de geïnteresseerde lezer plotseling ervaart dat hij Vestdijk's angsttheorie kan toetsen aan het eigen psychisch gebeuren, én aan dat van anderen, - van álle anderen, van alle tijden. Voor we op deze theorie ingaan - heel beknopt uiteraard - zou ik er op willen wijzen dat Vestdijk de angst in een zo breed mogelijk verband wil plaatsen. Angst, niet alleen als een inéénkrimpende reactie op direct gevaar, maar ook als een onlustgevoel. Angst manifesteert zich in een breed scala van onlustgevoelens, van vage onvrede tot worgende angst.
Vestdijk's angsttheorie berust op wat hij de polarisatietheorie heeft genoemd; hij wil hiermee aanduiden dat angst een emotie is met een polariserend effect. De allereerste reactie op een hevige angst is een contractie: men krimpt inéén. (Voor de duidelijkheid maken we hier gebruik van een sterke angst, bij zwakke angst is de contractie wel aanwezig maar niet uiterlijk waarneembaar.) Het contractie-effect wordt gevolgd door een expansie-effect. Angst is de enige emotie die zulk een polariserend effect heeft. Dit is ook wel voor de | |
[pagina 2]
| |
hand liggend; bij een plotseling dreigend gevaar in de vorm van een slag of stoot krimpen we inéén om vervolgens weg te snellen, terug te slaan of de agressor tot kalmte te manen. Contractie - expansie. Contractie door angst, expansie door wat Vestdijk ‘anti-angst’ noemt; hij bedoelt hiermee dat er van de angst een prikkel uitgaat om er iets tegen te doen, een polariserende prikkel. Angst treedt op wanneer ons leven in gevaar komt. Ons leven, - wat subtieler uitgedrukt onze veiligheid, onze zekerheden, onze individualiteit. De dreiging gaat altijd uit van een object, en dat object is in de meeste gevallen de medemens. Onze intermenselijke verhoudingen geven dikwijls aanleiding tot onlustgevoelens, conflicten, haat- en wrokgevoelens, enz. Sommige angstobjecten wijzen niet in de richting van een medemens, de dood bijvoorbeeld, een sterk angstobject voor velen van ons, maar wanneer wij, met Vestdijk, de doodsangst aan een nadere beschouwing onderwerpen, dan blijkt deze uit meng-emoties te bestaan waar de medemens wel degelijk bij betrokken is. Naast angst voor de doodsstrijd, met pijn en benauwenis, is er de angst om gelieven en vrienden te moeten achterlaten, de angst om een onafgemaakte taak, de angst om die ons lief zijn te moeten verliezen. Maar deze meng-emoties worden toch als ‘einheitlich’ ervaren en onder de noemer doodsangst gebracht. Vestdijk onderscheidt vier angstobjecten: de dood, de sexualiteit, het bovennatuurlijke en de gewetensangst. De sexualiteit moet in een ruim verband worden gezien; een verband waarbij álle erotische gevoelens betrokken zijn, - dus liefde voor het andere geslacht zowel als ouder- en kinderliefde, liefde (bewondering, verering) voor een vriend of meester zowel als liefde voor een vriend in nood. Het bovennatuurlijke en de gewetensangst noemt Vestdijk morele angsten, omdat er eisen aan ons worden gesteld door een autoriteit waar tegenover wij tekortschieten. De autoriteit vertegenwoordigt in het geval van het bovennatuurlijke een symbolische aanduiding van een medemens, een volmaakte medemens, een utopische gestalte in de vorm van een goddelijke almacht, en in het geval van de gewetensangst een menselijke autoriteit. De goddelijke almacht, | |
[pagina 3]
| |
God dus, en de menselijke autoriteit stellen eisen aan ons waarin wij dikwijls tekortschieten, en dit tekortschieten veroorzaakt angst, vooral bij nauwgezette en scrupuleuze naturen. Wij reageren, zoals Vestdijk zegt, op de angst met ‘anti-angst’. De ‘anti-angst’ heeft altijd tot doel de aangebrachte schade aan de individualiteit te herstellen. De ‘anti-angst’ kan de vorm aannemen van liefde: we trachten de aanvaller zachter te stemmen, hem tot redelijkheid te bewegen, - van vlucht: letterlijke vlucht of figuurlijke, - vlucht in ziekte, in arbeid, in verdringing, in bedwelming door alcohol, drugs of sex, - en van agressie: ook weer letterlijke agressie of figuurlijke; lichamelijk geweld of haat- en wrokgevoelens. We kunnen bijvoorbeeld een kortdurend genoegen smaken aan het in gedachten vervloeken van degene die ons gekwetst heeft. Van al deze reacties is de liefde de beste ‘anti-angst’. Vestdijk noemt verder nog de zelfliefde en de zelfbeheersing, maar de door ons genoemde zijn de meest voorkomende. Dit uiterst beknopte schema van Vestdijk's angsttheorie vatten we samen: de angst, altijd uitgaande van een object (bijna altijd de medemens), treedt op wanneer onze individualiteit in gevaar komt. De angst brengt een polarisatie in onze emoties teweeg, een polarisatie in angst en ‘anti-angst’, of in contractie en expansie. De ‘anti-angst’ of het expansie-effect manifesteert zich als liefde, vlucht of agressie.
Tot nu toe hebben we alleen over het angstobject gesproken. We spraken over de angstige, het angstige subject nog slechts in algemene zin: we spraken over zijn reactie op het angstobject, die altijd een polarisatie in angst en ‘anti-angst’ te zien geeft. Maar we willen meer weten over het angstige individu. In de eerste plaats: ként hij zijn angstobject, wéét hij voor wie hij bang is? Als hij een moordenaar tegenover zich heeft is het duidelijk genoeg, hij weet op wie hij zijn ‘anti-angst’ moet richten. Hij kan trachten de boze bedoelingen af te wenden, hij kan vluchten en hij kan aanvallen. Maar bij subtielere angstobjecten, - de sexualiteit bijvoorbeeld of de gewetensangst, wanneer de individualiteit niet rechtstreeks bedreigd wordt, en de angst aantreedt als vage onvrede, is het soms | |
[pagina 4]
| |
moeilijk om te bepalen waar dit onlustgevoel, de onrust, de onzekerheid, de treurigheid, het schuldgevoel, etc. zijn oorsprong vindt. Het kan zó moeilijk zijn dat men hopeloos verward raakt in zijn emoties en de hulp van een arts of psychiater nodig heeft om weer in het juiste spoor te komen. Vaak is er dan sprake van een verdrongen of vergeten angstobject, lang geleden, vaak al in de prille jeugd, weggezakt in het onderbewustzijn. Ook kan de angstige zijn ‘anti-angst’ op een verkeerd object richten. Of hij kan zijn angstobject als een ‘verschijnsel’ opvatten en het ‘verschijnsel’ met zijn ‘anti-angst’ bestrijden. Angst voor een treinkapende Zuid-Molukker bijvoorbeeld maakt álle Zuid-Molukkers dubieus. Het is duidelijk dat het bepalen van het angstobject voor het angstige individu lang niet altijd eenvoudig is. In de tweede plaats zouden we willen weten welke factoren een rol spelen bij de keuze van de ‘anti-angst’. We spraken - mét Vestdijk - reeds uit dat liefde verreweg de beste kansen biedt om de angst doelmatig te bestrijden; betere dan de vlucht, die tenslotte het angstobject ongemoeid laat en alleen de angstige de mogelijkheid biedt om van zijn angst minder last te hebben. Betere ook dan de agressie, die wel het angstobject onschadelijk maakt, maar erg gemakkelijk nieuwe angstobjecten te voorschijn roept. Als men bijvoorbeeld een belager heeft neergeslagen, treden er nieuwe belagers aan. Liefde is dus de beste ‘anti-angst’, maar is iedereen in staat om liefde altijd te laten prevaleren? Bij een driftige natuur zal agressie het eerst aan bod komen, en bij een verlegen, teruggetrokken natuur zal de vlucht zich als eerste mogelijkheid aanbieden. Voor liefde is een zekere bereidheid nodig, een aangeboren wijsheid, lankmoedigheid. Het is duidelijk: een zeer belangrijke rol bij het kiezen van de ‘anti-angst’ speelt het karakter, de karakteraanleg. De opvoeding kan de karakteraanleg niet veranderen, maar wel beïnvloeden. Het karakter en de opvoeding zijn de factoren die bepalend zijn voor de keuze van de ‘anti-angst’.
Vestdijk heeft in ‘Het wezen van de angst’ niet alleen de angst diepgravend onderzocht en van letterlijk álle zijden belicht, - hij heeft bovendien een hoofdstuk gewijd aan de angst in de moderne | |
[pagina 5]
| |
literatuur. Hij heeft zijn angsttheorie (polarisatietheorie) getoetst aan romanfiguren van verschillende belangrijke schrijvers, te weten: Poe, Meyrink, Rilke, Kafka, Dostojefski, Proust en Sartre. De resultaten zijn onthullend; de raadselachtige verschijningen en de vreemde handelingen en gedachten van hun romanhelden worden door Vestdijk's theorie geheel begrijpelijk. Wat zouden wij dus beter kunnen doen dan één van Vestdijk's vreemdste, eigen romanfiguren: Meneer Visser uit ‘Meneer Visser's hellevaart’Ga naar eindnoot2.) te belichten met zijn eigen angsttheorie? Wanneer het ons lukt om meneer Visser's angstobjecten op te sporen, en te zien welke ‘anti-angst’ hij er tegenover stelt, zal het ons duidelijk worden waarom deze man zich zo vreemd, men kan gerust zeggen gestoord gedraagt. Het spreekt vanzelf dat we met ons beknopte overzicht minder genuanceerd te werk kunnen gaan dan Vestdijk zelf, die álle facetten van de door hem ontworpen angsttheorie benut om ze aan de romanfiguren van genoemde schrijvers te toetsen.
We zien ons dus voor de taak gesteld om Meneer Visser's angstobjecten op te sporen en zijn ‘anti-angst’ te bepalen, en we doen dit met de gegevens die de roman ons verschaft. Deze gegevens zijn verspreid over het gehele boek. We willen eerst ons oog richten op meneer Visser's ‘anti-angst’. Wanneer we zien op wie deze gericht wordt, kunnen we proberen zijn angstobjecten te ontdekken. Want Visser heeft deze, zoals we zullen zien, voor een groot deel verdrongen. Het wordt meteen al duidelijk dat liefde als ‘anti-angst’ bij hem geen enkele kans krijgt. Agressie is zijn voornaamste ‘anti-angst’. Waarom is dit zo? Hoe is Visser's karakter, hoe was zijn opvoeding? Vestdijk maakt bij deze roman veelvuldig gebruik van de zogeheten monologue intérieur, om een zo zuiver mogelijk beeld van Visser's karakter te ontwerpen, en dat komt te voorschijn als een karakter met een extreme machtsstructuur. Wat zijn opvoeding betreft, na zijn tiende jaar is hij opgevoed door een broer van zijn moeder, een kolonel met een mogelijk nóg extremer machtsdrift. In de wrede, autoritaire oom met sadistische neigingen en de tienjarige, lastige neef zien we twee machtsfiguren tegenover elkaar geplaatst, in een ál te ongelijke verhouding. Geen wonder | |
[pagina 6]
| |
dat het kind Willem Visser in een voortdurende angst leefde voor zijn onmenselijke oom en als een verminkte persoonlijkheid de volwassenheid bereikte. Hij had van zijn oom niets anders leren kennen dan verbodsbepalingen, die bij overtreding streng werden bestraft. Zonder één spoortje van liefde groeide hij op. Zijn individualiteit - de individualiteit van iemand met een sterke machtsdrift - werd zwaar geschonden. Hij zocht deze te herstellen met ‘anti-angst’. Liefde was voor hem niet mogelijk; in de eerste plaats was zijn oom (zijn angstobject) niet toegankelijk voor liefde en in de tweede plaats was de bereidheid tot overgave - voorwaarde immers voor de liefde als ‘anti-angst’ - bij hem totaal afwezig. Vlucht was voor hem in geringe mate mogelijk: vlucht in eenzaamheid, op zijn kamertje en op de W.C. Maar ook hier werd hij vandaan gesleurd onder beschuldiging van zelfbevredigende handelingen. Agressie was de enige mogelijkheid die voor hem openstond om zijn individualiteit te herstellen, zich althans staande te houden tegenover de bulderaar, en hij vond die in haat- en wrokgevoelens, en in het kwellen van weerloze dieren. Het behoeft geen betoog dat deze vorm van ‘anti-angst’ zijn individualiteit niet herstelde, maar des te meer verminkte. (Was Visser goed opgevoed, en dat wil zeggen met de nodige liefde, hij zou minder abnormaal geworden zijn. Hij zou een machtstype gebleven zijn, - het karakter is nu eenmaal niet te veranderen, - maar hij zou een normaal machtstype geworden zijn, zoals er zovelen rondlopen onder ons.) Visser's meest voor de hand liggende ‘anti-angst’ is agressie, die abnormaal werd door zijn opvoeding.
Wanneer de agressie veel sterker is dan voor het herstel van de individualiteit nodig is, zegt Vestdijk in ‘Het wezen van de angst’, dan staat de agressie in dienst van de machtsdrift of van het sadisme. Dit is duidelijk het geval bij Visser: abnormale agressie noemden we het. Vestdijk onderscheidt verschillende vormen van agressie. De voornaamste zijn: agressie met lichamelijk geweld, haat (men kan zijn tegenstander het ergste toewensen), humor, (vaak ten koste van anderen), angstaanjaging en projectie, waarbij een eigen schuld, of fout, of tekortkoming in een ander wordt | |
[pagina 7]
| |
geprojecteerd, waarbij ‘de schuld op een ander wordt gegooid’. Al deze vormen van agressie worden door Visser beurtelings als ‘anti-angst’ gehanteerd, - de humor bijvoorbeeld vinden we in de bedenkelijke grap van de gefingeerde vacantie en in het verhaal van het indianenjongetje, waarvan zijn vrouw en mevrouw Wachter het slachtoffer werden. Op wie richt Visser zijn abnormale agressie? We hoeven het boek maar één keer gelezen te hebben om te kunnen vaststellen dat hij die op iedereen richt, maar dat zijn vrouw en de gestorven kolonel zijn voornaamste slachtoffers zijn. Dat wil dus zeggen zijn voornaamste angstobjecten. Op hen richt hij zijn felste agressie; een diepe haat begeleidt de duizend doden die hij de kolonel telkens weer laat sterven, en met sadistisch genoegen bereidt hij de pesterijen voor zijn vrouw voor. Maar ook andere vrouwen moeten het ontgelden, mevrouw Wachter zoals we zagen, en juffrouw Piebema, de vrouw van de zieke kastelein van de sociëteit Zeeburg, en de vrouw van de melkboer, die hij niet persoonlijk kon beledigen, maar die hij kon treffen in haar man. Vrouwen en de kolonel zijn zijn angstobjecten. Maar de kolonel is gestorven, en de vrouwen zijn eerder bang voor Visser dan omgekeerd. Wat de vrouwen betreft, hier moet sprake zijn van de vrouw, het vrouwelijke als begrip. Het vrouwelijke is een angstobject voor Visser, op het vrouwelijke richt hij zijn agressie, en aangezien hij zijn eigen vrouw om zo te zeggen voor het grijpen heeft, is zij zijn voornaamste slachtoffer. We zullen straks zien waaróm de vrouw een angstobject is voor Visser. Wat de kolonel betreft, men zou menen dat deze ná zijn dood geen angstobject meer kon zijn, maar de dode oom wekt nog zoveel angstgevoelens bij Visser, dat deze verstart bij het zien van agenten in blauwe uniformen met gouden knopen. Visser moet iets verdrongen hebben dat in verband staat met de kolonel, - anders zou hij niet met zulk een grondeloze haat zijn ‘anti-angst’ op de schim richten. ‘Mijn jeugd’, zegt Visser in een van zijn monologues intérieurs, ‘niets anders dan die dikke blauwe bast met gouden knopen en witte snorren erboven: daarachter gaat alles schuil. Alles.’ De kolonel staat als een blauw obstakel zijn vroegste herinneringen in de weg. Hij is pas op zijn tiende jaar bij | |
[pagina 8]
| |
zijn oom in huis gekomen, na de zelfmoord van zijn vader. Niets van die eerste tien jaren is in Visser's bewustzijn achtergebleven; de kolonel is bij de terugblik een onoverkomelijke, blauwe versperring. Maar uit zijn onderbewustzijn zijn de herinneringen niet verdwenen! In zijn dromen komen ze te voorschijn, de beelden van zijn vroegste kindertijd. En zijn verdrongen angst voor de kolonel. We gaan ons met Visser's dromen bezighouden om te zien welk angstobject hij verdrongen heeft en welke beelden de kolonel verspert.
Niet minder dan vier maal krijgen we te maken met Visser's dromen. Het boek begint met een droom, even voordat hij ontwaakt, en 's middags, na zijn copieus middagmaal valt hij op de zonbeschenen zeedijkhelling in slaap terwijl zijn gedachten via een monologue intérieur in opwellende beelden uit zijn onderbewustzijn overgaan. De derde droom heeft hij als hij vóór het avondbezoek op zijn bed in slaap valt en met de laatste droom, die 53 bladzijden beslaat, wordt de roman besloten. In deze laatste droom treedt Visser's onderbewustzijn volledig onthullend aan de dag. Het is vooral de laatste droom die ons zal bezighouden. In deze droom komen, zoals gezegd, de beelden uit Visser's onderbewustzijn naar boven die hij verdrongen heeft. In de droom kan hij niet, zoals overdag, waakzaam op de bres staan om ieder angstobject, of vermeend angstobject met zijn agressie te ontkrachten. Overdag houdt hij de angstobjecten op een verre afstand door toe te slaan al vóórdat ze zich als angstobjecten gemanifesteerd hebben, zodat we voornamelijk een expansie-effect waarnemen: zijn abnormale agressie. Maar in de droom treden de angstobjecten naderbij. Zijn agressie blijft zeker ook in de droom actief; hij is nu eenmaal een extreem machtstype, maar hij kan de verdrongen angstobjecten die oprijzen uit zijn onderbewustzijn, niet tegenhouden. Daarom kunnen we in de droom het polarisatie-effect van de angst veel beter waarnemen. De droom is in te delen in drie fasen, waarmee we drie lagen van het onderbewustzijn zouden kunnen aanduiden. In deze fasen worden al Visser's emoties geprojecteerd in uiterst groteske beelden. In de eerste fase komen de emoties te voorschijn die aan de opper- | |
[pagina 9]
| |
vlakte liggen, emoties die ook in het bewustzijn aanwezig zijn en waarmee we reeds kennis hebben gemaakt. In de tweede fase woelt het onderbewustzijn de verdrongen angstobjecten op, waarbij de angst- en ‘anti-angst’ emoties dramatische vormen aannemen. In de derde fase onderwerpt Visser zich aan de liefde; dan is er geen angst meer en ook geen ‘anti-angst’. We gaan de drie fasen stuk voor stuk bekijken.
De eerste fase kunnen we als een inleiding zien. Tijdens zijn nachtelijke wandeling door de stad, als Visser de dokter gaat halen voor zijn vrouw, merkt hij over buitengewone vermogens te beschikken. Hij kan gemakkelijk door de ramen van de eerste verdieping naar binnen spieden door de abnormale lengte die zijn lichaam heeft aangenomen. Bovendien is hij in staat om alle intieme liefdesrelaties te verstoren. Hij voelt zich als Satan, die zijn ijskoude zaad uitstrooit over alles wat naar vertedering of toenadering zweemt, en dit vermogen schenkt hem een mateloze voldoening. De abnormale lengte in zijn droom ontleent Visser aan zijn machtsdrift en het vermogen om alle liefdesrelaties te verstoren aan zijn abnormale agressie. De voldoening over deze magische vermogens laat ons zien hoe verziekt Visser's machtsdrift functioneert. In groteske beelden treedt Visser's extreme machtsdrift aan het licht, en zijn abnormale agressie, veel duidelijker dan overdag.
In de tweede fase krijgt de droom de vorm van een gericht. Het is een gericht waarin Visser zal worden berecht. Dat wil natuurlijk zeggen een gericht waarin Visser zichzelf berecht, want in zijn onderbewustzijn weet hij wel degelijk dat hij zich schuldig maakt aan onmenselijk gedrag. Hij projecteert het gericht in het cargadoorskantoor van een van zijn bittertafelvrienden; de ruimte is er sterk veranderd; die is veel groter en onoverzichtelijker geworden. (Ik kan er hier misschien op wijzen dat ook de tijd niet meer te bepalen is; de droom begon met een verwarring omtrent het juiste uur. Typerend voor de droom is het vreemd worden van ruimte en tijd.) Visser roept een uiterst rommelig en luidruchtig theaterstuk tot leven, ongeveer in de vorm van een tribunaal uit de tijd van | |
[pagina 10]
| |
Robespierre, zijn verbleekte held, aan wie hij zich zoveel jaren gespiegeld heeft. In het tribunaal laat hij de Lahringer ingezetenen die hij de afgelopen dag heeft ontmoet, of aan wie hij heeft gedacht een rol spelen. Mr O. Elske, de rechter, - deze ontleent zijn naam aan twee figuren uit Visser's leven: notaris Elskamp, bij wie hij het vak poogde te leren in zijn jonge jaren, en oude Elske, de zonderlinge vrouw die zich door de schooljeugd liet treiteren om het medelijden en de verontwaardiging van de voorbijgangers wakker te roepen, - die dus als het ware een schuld liet vaststellen en een oordeel liet vellen, de taak van een rechter, - deze mr O. Elske brengt niet minder dan 14 delicten aan het licht waaraan Visser zich heeft schuldig gemaakt. We kunnen deze delicten allemaal terugvinden in de gebeurtenissen en in Visser's gedachtenspinsels van de afgelopen dag. Het is in verband met de tijd niet mogelijk om ze hier op te sporen, maar het is boeiend puzzlewerk voor de geïnteresseerde lezer. Tijdens het voorlezen van de beschuldigingen klinken er kreten op van de tribune en er worden rotte eieren en afgekloven beenderen naar Visser geworpen. Gedurende de gehele terechtzitting kunnen we uit de (door Visser zelf) geprojecteerde reacties van de tribune zijn emoties aflezen; we kunnen om zo te zeggen stand van zaken omtrent zijn angst- en ‘anti-angst’ toestand bijhouden. Wanneer de tribune juicht en hem bijvalt duidt dit op een stijgend zelfgevoel, op succes door ‘antiangst’. Wanneer de stemming zich tegen hem keert, duidt dit op een toenemende dreiging van het angstobject. Het is een moeilijke opgaaf voor de lezer om voortdurend in het oog te houden dat Visser álles projecteert; hij staat als slachtoffer middenin een spektakelstuk dat hij zelf ontworpen heeft. We moeten ons bij het volgen van de droom steeds realiseren dat dreiging van het angstobject een dreigende tribune te zien geeft, en dat dit duidt op een contractie-effect bij Visser, - en dat succesvolle ‘anti-angst’ een juichende tribune te zien geeft, en dat dit duidt op een expansieeffect.
De rechters, de ordebewaarders en de getuigen projecteert Visser omdat hij met een deel van zijn wezen weet dat hij schuldig is. | |
[pagina 11]
| |
Dit deel van zijn wezen wordt door hem overdag streng onder controle gehouden, maar in de droom is hij er geen meester over. Het deel van zijn wezen dat zich met alle kracht verzet tegen de beschuldigingen, is de agressieve Visser die wij kennen van de afgelopen dag, de Visser die zijn angstobjecten aanviel nog voordat ze zich als zodanig ontpopt hadden, of beter: die angstobjecten aanviel die geen angstobjecten waren. We zullen tijdens het volgen van het proces een hulpconstructie aanbrengen voor de duidelijkheid. We volgen hiermee enigszins het voorbeeld van Vestdijk, die in ‘Het wezen van de angst’ de verschillende expansieve reacties voor de duidelijkheid uit verschillende ‘Ik’instanties laat voortkomen, waarbij onvermijdelijk deze ‘Ik’instanties te persoonlijk worden voorgesteld. Ze vormen natuurlijk samen de gehele persoonlijkheid, Vestdijk wijst hier nadrukkelijk op. Wij willen iets dergelijks doen met Visser, waarbij we er óók op wijzen dat er één persoonlijkheid is: Visser. Het deel van Visser's wezen dat de schuld en de angstobjecten te voorschijn roept noemen we de onbewuste Visser, en het deel dat er zich tegen verzet de dagelijkse Visser. Op die manier wordt de gang van zaken bij het proces geheel begrijpelijk. Als de onbewuste Visser de abnormale agressie in 14 delicten bij monde van Mr. O. Elske van de dagelijkse Visser voor de dag haalt, wordt diens individualiteit aangetast door de aantijgingen: contractie-effect. De dagelijkse Visser merkt dat agressie in deze omstandigheden niet mogelijk is, en onderzoekt vluchtmogelijkheden door omkoping van zijn bewakers: gering expansie-effect. Als de onbewuste Visser de eerste getuige oproept, zijn zwager Velzink, dan laat hij deze de vrouw als angstobject opgraven. De beschuldingen van de onbewuste Visser bij monde van Velzink kunnen we zien als een contractie-effect: het angstobject wordt voor de dagelijkse Visser zichtbaar. Hij reageert met de ons nu wel bekende ‘anti-angst’: abnormale agressie. Waarom is de vrouw zo'n sterk angstobject voor Visser? In ‘Het wezen van de angst’ zegt Vestdijk dat de angst voor de sexualiteit (die wij, zoals wij zagen moeten openstellen voor álle erotische gevoelens) voor een belangrijk deel zijn oorzaak vindt in de weerloosheid die iedere vorm van liefde nu eenmaal met zich | |
[pagina 12]
| |
meebrengt. Liefde maakt weerloos, en weerloosheid veroorzaakt angst. Een man zal bijvoorbeeld zwijgen tegenover zijn veeleisende vrouw, uit angst voor ongenoegen. Een vrouw zal toegeeflijk zijn tegenover haar heerszuchtige man, uit vrees voor een woedeaanval. Een moeder zal toegeven aan haar verwende kind, uit vrees voor een boze bui. Opgroeiende jonge mensen zullen zich niet verzetten tegen de al te strenge autoriteit van de ouders, uit vrees voor een conflict, en omgekeerd zullen ouders en opvoeders weinig eisen stellen aan de opgroeiende jeugd, uit angst voor opstandigheid. Allemaal voorbeelden van weerloosheid uit liefde. Men vreest, zegt Vestdijk, liefdesverlies; men heeft angst voor het verlies van de achting, de aanhankelijkheid, de waardering, de zorg, de veiligheid, enz., men heeft kortom angst voor liefdesverlies. Visser kan als extreme machtsfiguur geen weerloosheid bij zichzelf toestaan. Hij kan de liefde in geen enkele vorm toelaten in zijn leven, - liefde zou zijn individualiteit, die zo volledig op macht is gegrondvest, deerlijk aantasten.
Ofschoon de onbewuste Visser het opgegraven angstobject onder het oog van de dagelijkse Visser brengt, wordt het door deze nog niet als zodanig herkend, dat wil zeggen hij is er nog niet aan toe om zijn angst voor het vrouwelijke te doorgronden. Hij reageert dan ook ‘normaal’, d.w.z. zeer agressief. Wanneer de tweede getuige, de gevreesde kolonel door de onbewuste Visser over het voetlicht wordt getrokken, ontstaat er een hevige angst bij de dagelijkse Visser. Gevolg: een sterke contractie. Hij vliegt achteruit en bonkt met zijn rug tegen de achterkant van de bank als hij zijn meest gehate en meest gevreesde angstobject in het oog krijgt. Honend en tergend langzaam, en met een sadistische wellust stuwt de kolonel de aanklachten tegen zijn neef in de richting van diens diep verdrongen angst: de vreselijke vernedering van het pak slaag met een touw op zijn blote billen, op zijn zestiende jaar, ten overstaan van enkele hooggeplaatste militairen, die op de borrel zaten bij de kolonel toen de slaapwandelende jongen binnenkwam. De onbewuste Visser heeft de vreselijke vernedering voor de dagelijkse Visser omhooggehaald, diens diep verdrongen angstobject blootgelegd. Het | |
[pagina 13]
| |
contractie-effect is zó groot dat hij een moment buiten zinnen raakt. Maar de dagelijkse Visser komt weer bij, en het expansie-effect komt op gang. Hij ziet dat het publiek op de tribune danst en zwaait en slap van het lachen is. De kolonel heeft zich moe en gebroken op de canapee laten vallen. Waarom laat de onbewuste Visser de tribune zo lachen? In de eerste plaats om de grappige manier waarop de kolonel zijn verhaal houdt, en in de tweede plaats om de houding waarin de half bewusteloze dagelijkse Visser met gespannen achterdeel over de bank hangt. De onbewuste Visser toont aan de dagelijkse Visser dat het angstobject dat hem zoveel jaren zo vreselijk gekweld heeft, een belachelijk angstobject is. De dagelijkse Visser ziet nu in dat hij bang is geweest voor een ridicule figuur. Hij ziet zijn oom eerst nu in zijn ware gedaante: een pronkzuchtige, commanderende en vloekende schreeuwlelijk, wiens bulderend militair machtsvertoon op niets berustte. De onbewuste Visser heeft voor de dagelijkse Visser het angstobject dat hem zo kwelde, in zijn ware gedaante naar voren gehaald en het onschadelijk gemaakt. De kolonel kan hem niets meer doen. Die zit moe en gebroken op de canapee. Het expansie-effect komt bij de dagelijkse Visser sterk op gang. Het gevoel van bevrijding omdat zijn angstobject onschadelijk is gemaakt doet zijn zelfgevoel stijgen, maar naast dit stijgende zelfgevoel brengt ook een groeiende drift het expansie-effect op gang. (Het gelach op de tribune verandert in vechtlust.) De groeiende drift bij de dagelijkse Visser vindt zijn oorzaak in het besef dat hij jarenlang angst heeft gekoesterd voor een belachelijke figuur. Zijn woede is te vergelijken met die van de slaaf, die plotseling tot de ontdekking komt dat de meester, voor wie hij zich jarenlang in het stof gebogen heeft, niet bestaat. In het toenemende strijdgewoel kan de dagelijkse Visser het toneel verlaten, maar bij de buitendeur laat de onbewuste Visser de schooljongens met de verdronken Anton Wachter verschijnen. Hevige contractie bij de dagelijkse Visser. Hij geeft een gil en wordt teruggebracht voor de rechter. In de rechtszaal wordt de orde hersteld. Op de tribune keert iedereen zich nu tegen hem. De onbewuste Visser heeft aan de dagelijkse Visser laten zien dat het | |
[pagina 14]
| |
gestorven kind het slachtoffer is geworden van zijn haatgevoelens. De dagelijkse Visser ontsteekt in een razende woede, want dit kind is het enige wezen waar hij vriendelijk tegen was, al onderdrukte hij met barse woede de zachte gevoelens die in hem opwelden voor de jongen. Maar de onbewuste Visser laat hem zien dat met de moeder ook het kind slachtoffer werd van zijn haatgevoelens tegenover de vrouw. De razernij van de dagelijkse Visser, die a.h.w. geënt werd op op de reeds aanwezige drift, is nu niet meer terug te dringen. Beschuldigd te worden van de dood van dit kind, terwijl hij het juist gespaard heeft en geschenken gaf, is de druppel die de emmer doet overlopen. Zijn drift barst los als een explosie. In de rechtszaal breekt een pandemonium los. De rechters vluchten onder de tafel, de kinderen ook. Een gruwelijke, niets ontziende moordlust openbaart zich in gebrul en hete luchtvlagen; behalve de ontzinde menigte op de tribune storten zich tot leven gekomen stukken huisraad in de kolkende strijd. Alles is vervallen tot een niets ontziende razernij. Vrouwen worden vlijmscherpe tasters in de borst gedreven, kolonels bij tien tegelijk gespiest, door vlammen als lange rapieren, want alles is gaan branden. In deze niets ontziende vernietigingsdrang vecht de dagelijkse Visser voor zijn leven, en dan merkt hij dat hij, op een touw om zijn pols na, vrij is. Maar dan schiet een agent hem een kogel door zijn kaak. Hij zinkt weg in het duister. De dagelijkse Visser vernietigde in zijn dolzinnige woede alles wat op zijn weg kwam. Zijn machtsdrift ontplooide zich met een fatale, alles vernietigende kracht. Als hij wegzinkt in het duister is zijn toestand te vergelijken met iemand die volledig uitgeput is na een tomeloze driftaanval. Op dit punt gekomen laten we de hulpconstructie van de twee Vissers weer varen. De machtsdrift functioneert niet meer, de dagelijkse Visser is weggezonken.
Een andere Visser, een weerloze Visser, een geschonden en gebroken Visser gaat de derde fase van zijn droom tegemoet. Zonder zich te verzetten onderwerpt hij zich aan wat verder moet gebeuren. In een kar rijdt hij naar de plaats waar het vonnis zal worden voltrokken: de scheersalon met de spiegels. Het vonnis luidt: de | |
[pagina 15]
| |
spiegel in met het mes. Hendrik, de manke kappersbediende is vriendelijk tegen hem als tegen een veroordeelde. Hij bereidt Visser voor op wat hem te wachten staat: de confrontatie met zijn diepst weggedrongen angstobject. De weg hiertoe is nu vrijgemaakt, de blauwe versperring is opgeruimd, zijn machtsdrift is verdwenen. Gewillig geeft hij zich over aan wat Hendrik voor hem voorbereidt. Wat voor functie heeft Hendrik in Visser's droom? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we terug naar Hendrik's functie in Visser's dagelijks leven. Hendrik is de beheerder van de scheersalon in Lahringen. In de scheersalon voelt Visser zich nooit op zijn gemak; hij is hier te veel overgeleverd aan het scheermes van Hendrik, maar vooral aan de twee tegenover elkaar opgestelde spiegels. Deze staan niet zuiver evenwijdig opgesteld, daarom zijn de weerkaatsingen van tien of twaalf Hendriken met evenzoveel scheermessen en evenzoveel ingezeepte, weerloze Vissers ook duidelijk te zien. In de scheersalon houdt Visser zijn drang om te kwetsen altijd in toom, want tegenover Hendrik en de spiegels voelt hij zich onzeker. Het is bekend dat de spiegel de toegangspoort tot het onderbewustzijn symboliseert; de vele weerkaatsingen duiden aan dat hij zeer ver in zijn onderbewustzijn terug moet gaan voor de confrontatie met zijn diepst verdrongen angstobject. Hendrik zou men dus kunnen zien als een wachter voor de poort van het onderbewustzijn. Hij hangt Visser een witte mantel om. Hij pakt deze van een stapeltje wit linnengoed; de mantel is van fijne stof gemaakt, en Visser zal deze mantel omhouden totdat hij samenvloeit met het witte schuim van de zee, aan het eind van zijn droom. De witte mantel wijst ons de weg naar Visser's diepste angstobject: de moeder, of het moederlijke. We kunnen deze weg als volgt langsgaan. In het begin van het boek is er sprake van tien hemden die Visser's gestorven moeder heeft nagelaten; - Visser wees ze af, hij wilde geen hemden van zijn moeder in huis, ze zouden wel geel zijn, en gevlekt als haar eigen corpus. Er is ook sprake van hemden in het sprookje van de wilde zwanen, dat Anton Wachter moet navertellen. Deze hemden zijn geweven met een enorme liefde van de zuster voor haar betoverde broers. Deze beelden vallen samen in Visser's droom. | |
[pagina 16]
| |
Het stapeltje hemden bij Hendrik blijkt niet meer vuil en gevlekt te zijn, maar fijn en wit. Dat komt omdat Visser geen haat meer uitzendt naar de moeder. Het vreselijke obstakel dat zóveel haat voor zijn rekening nam dat deze doorstraalde naar zijn zuster, Visser's moeder, is uit de weg geruimd. De moeder is nu als het ware bevrijd, hij kan haar zonder haat tegemoet treden, hij hoeft de hemden, deze intieme kledingstukken die haar naakte lichaam omhulden, niet meer te bevuilen. Dit alles wil zeggen dat Visser de weg naar de liefde gevonden heeft nu hij zijn haat heeft overwonnen.
Hendrik hangt Visser de mantel om, geeft hem het mes in de hand en wijst hem de spiegel. Visser stapt over de rand, komt in een steeg terecht, daarna in een huis en tenslotte in een hokje dat hij als zijn eigen W.C. herkent. Met geweld wordt hij in het gat naar beneden geduwd. Hij valt dieper en dieper, de verstikkende angst maakt plaats voor een geleidelijke ontspanning. Hij beseft - en nu citeer ik: ‘dat hij steeds verder in deze afgrond zinken moest om er ooit weer uit te komen (...) Er zouden dingen moeten verschijnen om hem te bewijzen dat er nog iets nieuws mogelijk was, of misschien iets heel ouds dat hij vergeten was. Iets bijvoorbeeld uit de tijd, dat men nog niet afzonderlijk denken kon, en nergens bang voor hoefde te zijn, uit de tijd, dat alle veranderingen vanzelf kwamen, als een spel van toestromend water...’ Einde citaat. Dan zwemt hij in blauw water en zijn witte mantel vermengt zich met het wit van de golven. In zijn hand houdt hij een puntig, blauwstalen schepje, dat vooruit door het water snijdt. De confrontatie met het moederlijke is tot stand gebracht. In zijn droom is Visser teruggegaan naar zijn allerprilste kindertijd, toen de verbondenheid met de moeder nog niet verbroken was, de tijd die door Vestdijk in ‘De toekomst der religie’ wordt aangeduid met het begrip totaliteit. Vanuit deze sfeer kan Visser wedergeboren worden. Met het schepje, dat het scheermes is komen vervangen, opent hij het lichaam van zijn moeder om wedergeboren te kunnen worden.
In ‘De toekomst der religie’ zegt Vestdijk dat ouderbinding de voornaamste belemmering is bij het volwassen worden. Men moet | |
[pagina 17]
| |
een strijd voeren met de vader en met de moeder, om zich aan hun belemmerende invloed te ontworstelen. ‘De strijd tussen moeder en zoon,’ zegt Vestdijk, wanneer hij de mythologische symboliek fundeert op psychologisch juiste verhoudingen, ‘zou dan een symbool zijn van de eeuwig durende tweespalt tussen het bewustzijn en de lagere, onbewuste driften, waaruit het bewustzijn voortgekomen is, en die het weer in hun dodelijke omarming naar beneden willen trekken, dodelijk, maar tevens levenwekkend, want deze omarming biedt het bewustzijn de kans om zich te vernieuwen bij wijze van “wedergeboorte” vanuit deze zelfde, onbewuste regionen. De verhouding tot de moeder, of het moederlijke, is dus een tweeledige. Bij de strijd tussen vader en zoon is een geheel andere soort van bevrijding van het bewustzijn de inzet: een bevrijding van dwang en autoriteit, behoudszucht en starre belemmeringen.’ Vestdijk bedoelt met de tweeledige verhouding tot het moederlijke, dat men niet moet toegeven aan het verlangen naar de vroegere veiligheid en verbondenheid met de moeder. Wie teveel energie spandeert aan dagdromen waarin de zaligheid van de jeugd vrij spel heeft, blijft steken in zijn ontplooiing. Maar wanneer men vastgelopen is in het leven, dan is een terugkeer naar de allervroegste tijd wél noodzakelijk, omdat men dan de kans krijgt om met nieuwe, betere inzichten, vooral op het stuk van de liefde, opnieuw te beginnen. Wedergeboren worden betekent niets anders dan met betere inzichten en met vernieuwe levenskracht, kortom met herboren liefde verder te gaan. En aangezien men in het leven alleen kan vastlopen wanneer men de liefde tekort doet, daarom is het nodig om terug te keren tot de vroegste kindertijd, waarin alles liefde was. Visser heeft zijn ouderbinding niet overwonnen. Hij heeft de strijd om de macht met de vader - met de plaatsvervanger van de vader: de kolonel - niet uitgestreden, de kolonel bleef een angstobject. Zo bitter was de strijd dat zijn moeder er aan ten offer viel. Zijn moeder, of het moederlijke, of de liefde. Zijn droom liet hem zien tot welk een gruwelijke ondergang zijn strijd om de macht leiden moest. Zijn droom liet hem ook zien dat hij de macht moest loslaten | |
[pagina 18]
| |
om de liefde weer te kunnen integreren, om wedergeboren te kunnen worden. Visser had vier dromen nodig om tot dit punt af te dalen. De eerste droom liet hem een strand zien, en een vrouw. De tweede een strand en een klein jongetje met een schepje. In de derde droom verschenen drie kleine jongetjes met schepjes, en een vrouw op de achtergrond die zijn moeder moest zijn, maar die wel boos op hem zou zijn, misschien omdat hij bang was. In de vierde droom zwom hij in blauw water met witte schuimgolven, en witte meeuwen, die zwanen werden wezen hem de weg. Op de achtergrond, op het strand, waar hij vandaan zwom, was geluk en tevredenheid over hem, en zijn naam werd geroepen.
Maar een droom is een droom. Uit een droom ontwaakt men, en het leven van alledag herneemt zijn rechten. Visser hield van zijn droom, zijn psychagogische droom, die hem zo veel te vertellen had, alleen een wit konijn over. |
|