| |
| |
| |
Francis Bulhof | Onvoorwaardelijk overgeven
Het artikel ‘De onvoorwaardelijke overgave aan Else Böhler’ van drs J. Zuidgeest in Vestdijkkroniek nr 19, maart 1978, blz 5-34, biedt een welkome aanleiding om nogmaals op de roman Else Böhler, Duits dienstmeisje (1935) terug te komen. Een paar aanvullingen en ook een enkele rectificatie op mijn in 1968 in Forum der Letteren verschenen bijdrage ‘Terug tot Else Böhler’ (blz 178-191) waren misschien al eerder gewenst geweest. Ze lijken nu geboden. De redenen om destijds dat artikel het licht te doen zien waren vele en velerlei. In de eerste plaats beschikte ik over enige achtergrond-informatie. Ik bedoel daarmee dat ik wist wie en wat model had gestaan voor de in de roman voorkomende personen en dingen. Die informatie wilde ik toen alleen maar gedeeltelijk, en zonder al te persoonlijk te worden, in de openbaarheid brengen, aangezien enkele van de voornaamste personen die als voorbeeld dienden voor enkele romanfiguren (waaronder Simon Vestdijk zelf) nog in leven waren. Ik zal om verdere misverstanden te voorkomen in deze bijdrage wat preciezer en ook wat persoonlijker zijn.
De belangrijkste aanleiding voor het opstel was echter van theoretische aard. De relatie van de fictionele verteller tot zijn eveneens fictioneel verhaal is een legitiem voorwerp van onderzoek voor de moderne literatuurwetenschap, maar zij was dat nog niet zozeer in de jaren dertig. De legitimiteit van zulk onderzoek zou door echte Forum-aanhangers bepaald betwijfeld of zelfs bestreden zijn geworden. Als het niet om het werk als zodanig gaat maar om de ‘vent’ erachter, dan worden onderscheiden tussen auteur en verteller of tussen verhaal en tekst zinloze narratologische subtiliteiten. Hetzelfde geldt voor een rigoureuze scheiding tussen de realiteit binnen de tekst en de realiteit daarbuiten. Op de omslag van de tweede druk van Else Böhler (omstreeks 1960) wordt een uitspraak uit Menno ter Braaks Duivelskunstenaar aangehaald, inhoudende dat de bewoners van de Sterrenbuurt ‘alias Bloemenbuurt’ met veel meesterschap waren ‘geobjectiveerd’.
Ter Braak effectueert hier zonder enig gewetensbezwaar een grensoverschrijding die de moderne literatuurwetenschap zeker als naief zou kenschetsen. Maar Ter Braak deelde de
| |
| |
literatuurwetenschappelijke problematiek in het geheel niet en het gaat dus niet aan hem ergens een verwijt van te maken. Het was hem om heel andere, misschien zelfs belangrijker waarden te doen. Hoe dat ook zij, bij een beschouwing van Menno ter Braaks grensoverschrijding heb ik zijn betoogtrant ad absurdum doorgetrokken en eigenlijk geparodieerd door te vermelden dat de zoons van mevrouw Steketee (die ze binnen de tekst niet had) in een Duits concentratiekamp waren omgekomen. De parodie is misschien niet erg doorzichtig, maar zij dient als critiek op het citaat uit De duivelskunstenaar. (Om nu vast vooruit te lopen op de beloofde achtergrond-informatie: naar ik verneem is het niet juist dat de jongens Steketee in de oorlog het leven lieten. Een hunner heeft het zelfs tot voorzitter van de KVP gebracht, naar het schijnt).
Wat mij tenslotte in het Ter Braak-citaaat het meest onwaarschijnlijk leek was de geobjectiveerde karakterisering in Else Böhler. Geprivilegieerd door mijn bekendheid met de aan de tekst ten grondslag liggende realieit meende ik zelfs het tegendeel te moeten constateren. Bij herlezing van mijn tien jaar geleden geschreven artikel valt me op dat ik in impliciete polemiek met Menno ter Braak wellicht wat te veel nadruk op de subjectiviteit van de roman heb gelegd.
De zojuist geschetste twee- of drieslachtigheid van ‘Terug tot Else Böhler’, het geven van achtergrondinformatie in het kader van de beschouwing van een theoretisch probleem, heeft zeker bijgedragen tot de wat losse structuur van het artikel, dat daardoor niet makkelijk te lezen en niet altijd even overtuigend was. Het is ook bij herlezing echter nog steeds een aardig werkstuk, dat ik de lezers van Vestdijkkroniek van harte aanbeveel, en dat door drs Zuidgeests critiek niet in het minst is aangetast. Men neme de moeite zelf na critisch lezen een oordeel te vellen. Zo wordt men dan misschien ook tot de lectuur van Else Böhler, Duits dienstmeisje gestimuleerd.
Laat ik eerst de beloofde aanvulling op de achtergrondinformatie geven. Ik doe dat met enige tegenzin, zoals de lezer zal begrijpen, maar vooruit, de verdienstelijke Nol Gregoor bezit tenslotte niet het monopolie. Gedurende de jaren dertig woonden wij - mijn vader, moeder, broer Henri en ik - in den Haag op de hoek van de Daal-en-Bergselaan en de Heliotroopstraat. Mijn ouders, al niet meer
| |
| |
De voor de roman ‘Else Böhler’ gebruikte locatie ligt voor het grootste gedeelte boven het sportterrein Heliotroopstraat = Andromedastraat. Op de hoek van de Heliotroopstraat (op plattegrond: bij de ‘e’ van Heliotroop) en de Daal en Bergschelaan (Waalweg) lag het huis van de fam. Bulhof.
| |
| |
de jongsten, hadden een dienstmeisje voor dag en nacht. Haar naam was Maria Schrader en ze kwam uit Kleef, vlak over de Duitse grens. Ook woonde een jongere zuster van mijn moeder bij ons in. Op zekere dag begon een man uit de buurt, midden dertig, ongetrouwd, op indringende maar onhandige wijze het dienstmeisje het hof te maken. Het bleek de destijds nog niet zeer bekende schrijver Simon Vestdijk te zijn. Grote consternatie! Mijn moeder wist zich geen raad, ze kon de buurman, die tot overmaat van ramp meedeelde arts te zijn, toch niet in de keuken laten met het meisje, voor wier welzijn ze zich verantwoordelijk voelde. Bovendien strookte zoiets niet met de standsopvattingen van de vooroorlogse jaren. Mijn moeders zuster ging daarin met haar mee, terwijl mijn vader zich ietwat van de zaak distancieerde. Het kwam tot een Feydeau-achtige scène - mijn moeder speelde dergelijke rollen met verve - die tot gevolg had dat Maria Schrader haar dienst moest verlaten. Vestdijk verliet eveneens het strijdtoneel en koelde zijn razernij in een roman waarover in de belezen familiekring altijd met een zeker verlegen medelijden werd gesproken.
Terugblikkend op deze stormachtige episode kan men zich afvragen of de plotselinge opgekomen gevoelens van de schrijver voor het dienstmeisje van de buren wel authentiek waren. Er is tenminste een curieuze coïncidentie tussen de relatie die Vestdijk tot stand trachtte te brengen en het eerste huwelijk van Edgar du Perron met het vroegere kamermeisje van zijn moeder, Simone Sechez. Ook zijn er duidelijke raakpunten met Menno ter Braaks eerste ‘verloving’ met de Duitse Gerda Geissel, die hoewel ingrijpend getransporteerd toch wel is terug te vinden in Dr Dumay verliest. De indruk wordt gevestigd dat de op reële en intense nood gebaseerde schijnmanoeuvre is ingegeven door het voorbeeld van de twee vrienden. Dat het in alle drie gevallen tot een catastrophe leidde is een treurige bijkomstigheid.
| |
| |
Zoekt men naar overeenkomsten met de werkelijkheid dan valt allereerst op dat de naam van Else Böhler een combinatie is van haar eigen achternaam en die van haar principalen. Er is natuurlijk nog veel meer. Zowel mijn moeder als haar zuster waren zeer klein van stuk. Ze waren ook wel wat bemoeiziek en bezorgd. Na lezing van de roman bestond er voor hen (en bestaat er voor mij) geen twijfel aan dat zij de modellen waren voor de dames Erkelens, zo min als er twijfel aan kan bestaan aan het feit dat Maria Schrader tot model diende voor Else Böhler. Waarschijnlijk als beloning voor zijn neutralere houding werd mijn vader niet geportretteerd in Else Böhler. Ook zijn mijn broer en ik uit het beeld weggefilterd. Gezien de weinig flatterende karakteriseringen waarin de roman uitblinkt is dat onze vroegere buurman van harte vergeven.
Ten tijde van de grote commotie was ik zowat vier jaar oud. Ik kan me daarom alleen nog maar vagelijk (en natuurlijk ten dele ook uit de tweede hand) herinneren wat er zich destijds heeft afgespeeld. De familie-overlevering kleurde de episode met verlegenheid, medelijden en gedempte vrolijkheid. Daar zat dan Neerlands grootste romancier in de keuken te vrijen met de hulp in de huishouding! Wat ik echter heel beslist niet uit de tweede hand heb zijn de details van het interieur van het huis waar deze boulevard-comedie zich afspeelde. Die zijn in mijn herinnering geëtst zoals dat alleen met het ouderlijk huis het geval kan zijn. Van die herinnering heb ik gebruik gemaakt in mijn artikel van 1968. Ik zal die details niet nogmaals opsommen, maar men zal mij wel willen geloven dat ik op het gebied van Hugo de Groot-kisten en brievenbussen zeer wel beslagen ten ijs kom. Men leze het nog maar eens na.
In de oorlog werd de huizerij afgebroken op last van de Duitsers die een tankgracht dwars door den Haag noodzakelijk achtten voor hun verdediging. De familie werd geëvacueerd naar Apeldoorn en kwam terecht in de buurtschap Het Loo. Mijn tante overleed in 1963, mijn moeder in 1976. ‘Two to the Loo’: de dwerg en de aapmens waren op hun eindbestemming aangekomen.
Nu ik hier toch allerlei trivia uit de geschiedenis van een Haags huizenblok de revue laat passeren, wil ik ook enig licht laten schijnen over het onverklaarbare woord ‘Schützkaffee’. Op de hoek van de
| |
| |
Daal-en-Bergselaan en het Stokroosplein, naast de drogisterij die later door ‘De Salamander’ werd overgenomen, bevond zich een niet zeer beklant café. Mijn broer, twee jaar ouder dan ik, herinnert zich met stelligheid dat de eigenaar van dat etablissement de naam van Schut droeg. Op zoek naar een rendez-vous-gelegenheid had Vestdijk geen andere keuze dan Marie Schrader naar ‘Schuts café’ uit te nodigen. Zijn liefde had geen enkel dak boven het hoofd. Ik geloof dat zo de etymologie van een van de meest pregnante en intrigerende woorden uit de Nederlandse letterkunde genoegzaam is verklaard. Ik maak van de gelegenheid gebruik om nog een fout recht te zetten die in ‘Terug naar Else Böhler’ was binnengeslopen. Die fout moet de aandachtige lezer (niet drs Zuidgeest) wel op een dwaalspoor hebben gebracht. Menno ter Braak schreef zijn recensie niet in Het Vaderland van 17 november 1934, zoals op blz 178 van mijn artikel staat. Dat moet 1935 zijn.
Het is een merkwaardige fout, te meer daar ik het Vaderland-nummer van die dag bij de hand had toen het artikel werd geschreven. Het is een goed bewaard gebleven erfstuk.
Ook verderop, blz 186, staat dat Else Böhler in 1934 uitkwam.
Dat moet natuurlijk eveneens 1935 zijn. Er had nog aan toegevoegd kunnen worden dat de roman in twaalf maandelijkse afleveringen van januari 1935 in de laatste jaargang van Forum was verschenen. De laatste woorden van Johan Rodenhuis zijn ook de laatste woorden van dat tijdschrift geweest. De hypothese van het ‘Röhm-effect’, namelijk dat de roman onder de indruk van de gebeurtenissen van 30 juni 1934 een zwenking zou hebben gemaakt, wordt door deze rectificatie eerder verstrekt dan verzwakt. Het is natuurlijk niet zozeer een hypothese als wel een door confrontatie van het leesproces met de historische werkelijkheid opgekomen suggestie.
Nu ik mijn belofte van aanvullingen en verbeteringen te zullen geven heb ingelost, zou ik graag een weerwoord willen wijden aan het artikel van drs Z. in de Vestdijkkroniek van maart van dit jaar. Mij lijkt zijn theorie van de tegenstelling tussen illusie en werkelijkheid in Else Böhler op het eerste gezicht niet onaantrekkelijk, al zou het onderzoek erbij hebben gewonnen als het zich over een groter aantal teksten had uitgestrekt. Helaas volgt deze theorie pas op blz 22 na een gedetailleerde polemische bespreking van mijn in 1968
| |
| |
De Daal en Bergschelaan gezien vanaf de hoek Zonnebloemstraat/Daal en Bergschelaan. In het huis onder de eerste dakkapel rechts (van het huizenblok met de torenachtige uitsteeksels) woonde de fam. Vestdijk.
Else woonde en werkte in het rechter uitsteeksel huis, waar de fam. Bulhof woonde.
| |
| |
verschenen artikel. Het voeren van een dialoog lijkt me van eminent belang onder Vestdijk-bewonderaars, een polemiek lijkt me al minder welkom, maar à la bonne heure, er zijn echter grenzen aan collegiale agressiviteit.
In hoeverre ik ‘partij’ ben, zoals drs Z. betoogt (blz 10), weet men nu. Het moge duidelijk zijn dat ik me wil verzetten tegen Menno ter Braaks collectieve veroordeling van de Haagse burgerij. De ontluistering die deze fictie heeft bewerkstelligd ten aanzien van mij bekende en dierbare personen acht ik persoonlijk minimaal. Aan de ene kant was de episode niet van humor ontbloot, aan de andere kant geldt de ontluistering eerder de schrijver Simon Vestdijk. Dat was voor mij een reden te meer om destijds voorzichtig te werk te gaan waar het zijn persoon betrof.
Op een groot aantal punten heeft drs Z. mijn artikel verkeerd gelezen. Ik vind dat des te ongelukkiger omdat zijn theorie in het geheel niet inhaakt op mijn beschouwing, en het dus nergens voor nodig was om zo heftig te reageren. Ik volsta met een kort commentaar op enkele misverstanden en begin met de door mij gesuggereerde bekering van Johan Rodenhuis tot nationaal-socialist, ‘een bekering waar overigens de hoofdpersoon geen weet van heeft’ (drs Z., blz 8).
De argumenten voor die ‘bekering’ heb ik destijds op een rijtje gezet, van het onbewuste of onderbewuste brengen van de Hitlergroet via het anti-semitische verhaal tot en met het neerschieten van de tegenstander, een eigen kleine ‘Tag der langen Messer’. Om over Rodenhuis' cultuurpessimisme en het door hem beleden ‘Am deutschen Wesen wird die Welt genesen’ maar te zwijgen. De symptomen van Rodenhuis' nazificatie liggen voor de hand. Natuurlijk heeft de hoofdpersoon daar geen weet van, het is een volte-face die noch in het psychologisch kader noch in het politieke kader van de tekst past. Ook verwacht de lezer allerminst een
| |
| |
dergelijke wending in Rodenhuis' leven. Eigenlijk pleit alles tegen deze omkeer. Niettemin stapelt de bewijslast zich op. In weerwil van het overweldigende materiaal à charge heb ik zo omzichtig mogelijk geformuleerd wat ik dacht dat er aan de hand was: ‘Het lijkt er veel op dat wij de bekering van Rodenhuis tot nationaal-socialist gadeslaan’ (blz 189).
Ik neem een ander punt. Op blz 9 zegt drs Z. dat ik geen Nol Gregoor ben. In zijn algemeenheid lijkt me die stelling wel juist. Maar dan neemt hij de gelegenheid te baat om me te verwijten dat ik niet genoeg biografische feiten aan het licht breng (hoewel hij op blz 10 uitroept dat ik de lezer met te veel details lastig val). Die losse gegevens zouden niet bijdragen tot enig inzicht in de verhouding tussen de verteller en zijn verhaal. Ook dat lijkt me wel gegrond. Maar wie heeft dan gezegd dat dat wel zo zou zijn? Drs Z. moet toegeven dat ik de doelstellingen van mijn betoog duidelijk heb geformuleerd (blz 9), te weten dat ik de realiteit wil reconstrueren om het probleem van de onvoldoende objectivering te belichten en dat het daarnaast geldt enig inzicht te verwerven in de relatie tussen verteller en verhaal. Drs Z. leest die laatste woorden klaarblijkelijk als ‘auteur en roman’ of iets van dien aard. Het zijn sprongen die hij voortdurend in zijn eigen betoog maakt, speciaal aan het eind van blz 20 en het begin van blz 21. Dat ik na die opmerking over verteller en verhaal drie hele bladzijden (179-181) aan de problematiek van de verteller wijd is hem ontgaan. Maar men kan het nalezen. Aangezien het in het artikel van 1968 mede om een onderzoek naar de relatie van de realiteit-binnen-het-werk tot de realiteit-buiten-het-werk ging, leek het, nog afgezien van persoonlijke redenen, niet noodzakelijk volledigheid na te streven. Het vermelden van achtergrondgegevens was dan ook niet een doel op zichzelf. Het stond in dienst van de theorie dat Else Böhler, in tegenstelling tot Menno ter Braaks uitspraak, een onvoldoende geobjectiveerde tekst is. Ik heb me nu in de eerste bladzijden van dit opstel wat uitvoeriger uitgelaten, maar ik ben nog steeds geen Nol Gregoor.
Ik ga verder naar blz 14, waar het wordt voorgesteld alsof ik Van Herwaardens mening deel dat Rodenhuis verliefd is op zijn moeder en niet op Else. Hoewel een dergelijk psychologisch probleem in feite nauwelijks deel uitmaakte van mijn onderzoek, besteedde ik toch een
| |
| |
hele alinea om van het voorzichtige ‘voor die bewering bestaat wel enige grond’ tot het tegendeel te komen, namelijk dat het niet om erotische aantrekkingskracht gaat maar om identificatiedwang. Met andere woorden, ik verwerp Van Herwaardens argumentatie. Maar dan wordt me door drs Z. naiviteit in de schoenen geschoven: ‘kritiekloos’ zou ik de opmerkingen van een romanfiguur (ons dan nog altijd meegedeeld door de verteller, drs Z.) voor zoete koek hebben opgegeten. Nu is ‘kritiekloos’ wel zowat het laatste woord dat ik zou gebruiken om mijn eigen betoog te kwalificeren. Eerder zou ik me kunnen voorstellen dat ik op een aantal punten wat al te critisch ben geweest. Maar men ziet hoe drs Z. vastbesloten is om het artikel verkeerd uit te leggen. Het gaat niet aan om zo'n voorzichtige formulering uit haar verband te rukken en dan in diametraal tegenovergestelde richting om te buigen.
Een laatste voorbeeld van drs. Z.'s onbegrip. In mijn artikel besteed ik ongeveer een bladzij (180-181) aan een poging om aan te tonen dat de data in Else Böhler niet functioneren op het niveau van de verteller (het gevangenisbestaan van Johan Rodenhuis), maar dat ze zijn ingelast op de momenten dat de vertelling (Rodenhuis' affaire met Else) een rustpunt behoeft. De vier datavermeldingen zijn scharnieren van het vertelde verhaal, hoewel ze constituanten van het vertellerniveau zijn. Ook lijkt het onmogelijk om op een enkele dag zo'n honderdvijftig bladzijden te produceren. Reden genoeg voor drs Z. om vast te stellen: ‘Juist! Bulhof is er snel bij met zijn conclusie’ (blz 28). Maar ik trek helemaal geen conclusie, en dus doet drs Z. het maar voor mij. Het blijkt dan neer te komen op Roland Holsts bon mot. Niets was verder van mijn gedachten dan dat triviaal cliché, maar het is allemaal wel aanleiding voor drs Z. om los van enige probleemstelling, los vooral van zijn eigen centrale theorie, de dolgedraaide feitenmassa van blz 28-30 te produceren.
Ik wil niet op de talloze argumenten ad hominem ingaan die drs Z. zich permitteert. Als hij zich op zijn eigen theorie had geconcentreerd, die mijlenver van de mijne afstaat, en had getracht zijn belangrijkste these, de tegenstelling van illusie en werkelijkheid in Else Böhler, met het nodige materiaal te staven en eventueel uit te bouwen, dan had hij zijn combativiteit wellicht meester kunnen blijven. Ik vind zijn aanzet tot een eigen interpretatie in aanleg niet
| |
| |
De ‘Waalweg’ gezien vanaf de ijsbaan. Bij B: huis van Vestdijk, bij C: huis van Bulhof, (hoek Heliotroopstraat), bij A: het begin van de Ranonkelstraat (Orionstraat).
| |
| |
zonder verdienste, al geloof ik er niet erg in en zeker niet in die ‘machtige drang tot belangeloze overgave aan het Absolute’ (blz 33), het abolute dan gepersonifieerd in - of all people - Else Böhler. Deze Bollandeske boventoon is echter zijn eigen zaak en ik zal hem bij een eventuele ontwikkeling van zijn theorie geen strobreed in de weg leggen. Wat ik eventueel met kracht van de hand moet wijzen is de querulante ondertoon van drs Z.'s onvoorwaardelijke overgave. Sedert het eerste nummer van de Vestdijkkroniek werd het redactionele beleid gekenschetst als een ‘openstaan voor iedere bijdrage van zeker niveau’. Semantisch is dit programmapunt nogal ambivalent, maar het lijkt me uitgesloten dat met ‘van zeker niveau’ een bijdrage kan worden gekwalificeerd waarin het heet: ‘De lezer van Bulhofs artikel blijft echter met een ander probleem zitten: hoe het mogelijk is geweest dat zijn geschrijf in de kolommen van een zo eerbiedwaardig tijdschrift als Forum der Letteren opgenomen is (blz 12). Had een dergelijke zinsnede (ik ga nu maar voorbij aan andere minder gelukkige formuleringen) in de kolommen van de eerbiedwaardige Vestdijkkroniek mogen figureren? Voordat drs Z. mij weer verkeerd interpreteert: ik vind van niet.
|
|