Vestdijkkroniek. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 16]
Aantekeningen bij kanttekeningen
| |
I. De periodisering.In de inleidende alinea van mijn tweede artikel noemde ik als mogelijk doel van een comparatistische studie van de Ierse romans: het aangeven van een bepaalde ontwikkeling in Vestdijks schrijverschap. Ik schreef erbij: ‘Voorwaarde is dan wel, dat het andere werk erbij betrokken wordt: een vergelijking als hier bedoeld zou een ontwikkeling nooit kunnen aantonen.’ Niettemin liet ik me aan het eind van het artikel tot een vrij scherpe afbakening van periodes verleiden en terecht corrigeert Cornets de Groot deze te snel gemaakte indeling. Let wel: ik blijf volhouden, dat Ierse nachten dichter bij de centrale ideeën van De toekomst der religie staat en De vijf roeiers bij die van Het wezen van de angst, maar ik zie in, dat deze constatering te weinig grond biedt om tot een indeling in periodes over te gaan. Drie argumenten heeft Cornets de Groot, twee ervan aanvaard ik. 1. Uitgerekend in de jaren 1947, 1948 schrijft Vestdijk ongekend felle polemieken om zijn theorieën uit De toekomst der religie te verdedigen. Inderdaad vervaagt dit gegeven de door mij getrokken grens. 2. Ook Het veer, een in 1935 gepubliceerd verhaal, is gemakkelijk met Het wezen van de angst te verbinden. De problematiek, die Vestdijk in zijn proefschrift behandelt, had dus allang voor 1947/48 zijn aandacht. Ik zou hier aan toe kunnen voegen: de ideeën uit De | |
[pagina 2]
| |
toekomst der religie duiken weer op in romans als De held van Temesa (1962) en Het proces van meester Eckhart (1969). 3. Midden 1943 spreekt Vestdijk al over zijn plan voor een tweede Ierse roman: hij wil het verhaal van Hendrik Cramer, dat hem ertoe bracht zich in de Ierse leefwereld te oriënteren en dat niet in Ierse nachten terecht kwam in een andere roman over Ierland verwerken. Cornets de Groot: ‘Het mag dan waar zijn dat deze roman (= De vijf roeiers, P.K.) pas in 1951 verscheen, ze wortelt wel degelijk in dezelfde aarde als Ierse nachten: dezelfde documentatie, dezelfde aanleiding, dezelfde tijd, hetzelfde motief’. Als deze opsomming moet betekenen dat de romans daardoor ook noodgedwongen dezelfde thematiek hebben, dan ben ik het daar volstrekt mee oneens. Hoe weinigzeggend is een aanleiding! Voor Het verboden bacchanaal was het een verhaal van Vestdijks moeder over een oom en tante; pas in 1968 werd de roman geschreven. Zouden we moeten aannemen, dat er geen ontwikkeling is tussen het moment dat Vestdijk het verhaal hoorde en de tijd dat hij de roman schreef? Vestdijk vertelt, dat hij soms jaren met een roman rondliep voor hij hem neerschreef; in die tijd ‘groeide’ de roman tot hij rijp was voor het papier. Sterker nog: zelfs onder het schrijven kon de roman zijn eigen weg gaan, zich ver verwijderen van de eerste opzet. Dit houdt in, dat met het toenemen van de afstand tussen aanleiding en resultaat de betekenis van de aanleiding minder wordt. Dat Vestdijk al in 1943 van plan was de roman te schrijven en hem pas in 1950 schreef, pleit voor de gedachte, dat de beide Ierse romans in hun thematiek weinig met elkaar te maken hebben. Cornets de Groots argument richt zich tegen zijn eigen stelling. Hendrik Cramers verhaal was ook de aanleiding tot Ierse nachten, althans tot de fase van oriëntatie en documentatie. Maar van zo weinig belang is een aanleiding, dat het verhaal niet eens in de roman terechtkwam. De aanleiding, het verhaal van Hendrik Cramer, is wat in de literaire theorie de stof genoemd wordt; dat wat buiten het literaire werk om in de (hier: mondelinge) overlevering bestaat. Wolfgang Kayser zegt daarvan: ‘Was die Quellenforschung mit dem Odium der Stoffhuberei belastet hat, war das Sich-zufrieden-Geben mit den bloszen Feststellungen stofflicher Bezüge. Tatsächlich ist damit nichts für die künstlerische Erfassung und noch sehr wenig für die literarhistorische getan. Die eigentliche Arbeit müszte jetzt beginnen.’ Dit alles geldt evenzo voor tijd (de periode waarin de roman speelt), documentatie en motief (= het bijgeloof?). Voor De held van Temesa gebruikte Vestdijk zijn documentatie voor De verminkte Apollo; niemand zal toch willen beweren dat deze twee romans dezelfde thematiek hebben? En wat het bijgeloof betreft: een van de dingen die ik heb trachten aan te tonen is, dat daarvan in de ene roman andere aspecten naar voren komen dan in de andere (Vkr 12, p.16).
Ik wil overigens niet nalaten dit gedeelte af te sluiten met er nogmaals op te wijzen, dat ik Cornets de Groots conclusie dat mijn periodisering te scherp was, aanvaard, en dat ik zijn nuancering graag tot de mijne maak. | |
II. De interpretatie van Ierse nachten.Twee kwesties vragen onze aandacht. De eerste zou men een misverstand kunnen noemen, de tweede is een verschil van mening. | |
[pagina 3]
| |
Eerst het misverstand. Cornets de Groot: ‘Jammer dat Kralt in dit artikel, zo goed als in zijn ander Vestdijks uiteenzetting inzake het bijgeloof naar eigen hand zet’. Dat ik dat gedaan heb, ontken ik. We gaan nota bene uit van dezelfde passage uit De toekomst der religie (p. 20, 21, derde druk). Cornets de Groot: ‘Ontneem iemand zijn bijgeloof, en je ontneemt hem niets, zo is de teneur van dit betoog. Maar ontneem een gelovige zijn geloof en de wereld stort voor hem in.’ (Vkr 14, p.21). Ik vatte het betoog als volgt samen: ‘De reactie van degene die zijn bijgeloof verliest, zegt Vestdijk, blijft aan de oppervlakte, maar degene die zijn geloof verliest, wordt geraakt “in het diepste en meest waardevolle dat hij bezit”. Het leven heeft dan ook alle waarde voor hem verloren’. (Vkr 10, p.35). Ik vind de samenvatting van Cornets de Groot correct; de mijne volgde nauwgezetter Vestdijks tekst. Ik heb verderop in het artikel voor uitdrukkingen als ‘de wereld stort voor hem in’ en ‘het leven heeft alle waarde voor hem verloren’ het woord ‘ontreddering’ gebruikt. Ik vind dat nog steeds een goed woord voor de bedoelde psychische toestand. En als Cornets de Groot zegt dat nergens in De toekomst der religie staat, dat iemand die zijn geloof verliest, dat met totale ontreddering bekopen zal (Vkr 14, p.21), dan zeg ik: het staat hier, op deze bladzijde, mijn opponent heeft het één zin terug zelf, in andere woorden, neergeschreven. Het citaat uit de brieven aan Theun de Vries, dat Cornets de Groot vervolgens geeft, herhaalt wat in de aangehaalde passage uit De toekomst der religie staat. Het gaat alleen, naar mijn overtuiging, niet op voor Regan Farfrae, omdat we bij haar moeten spreken van geloof. Het gaat wel op voor Maria O'Brien, Peggy Phelan en alle andere figuren uit de roman. Maar heb ik ooit het tegendeel beweerd? Ik heb juist gewezen op het verschil in houding tussen Regan en de anderen tijdens de eerste vervloeking. (Vkr 10, p.40). Rest ons Peter MacCarthy. Ik constateerde bij hem een verdieping van het bijgeloof: hij hanteert het als een kostbaar nationaal bezit; er is geen sprake van echt geloof, wel van de ernst van het echte geloof. Ik verklaarde deze houding uit zijn rancune. (Vkr 10, p.35, 36). Hiertegenover plaatst Cornets de Groot Vestdijks mening: ‘[...] van Peter M. Carthy mag men aannemen, dat zijn optreden voor 80% op comedie berust om wraak te kunnen nemen op Farfrae en diens zoon. Dat hij een Ierse godin of heks zegt te zien, is opzettelijke pesterij (en zelfspot)’. (Vkr 14, p.21, 22). Het kan aan mij liggen, maar ik zie geen grote verschillen in de beide interpretaties van deze romanfiguur, al vind ik achteraf de formulering ‘verdieping van het bijgeloof’ wat ongelukkig. Peters optreden berust op komedie, maar het is een komedie waar niet om te lachen valt. Vestdijk bedoelde waarschijnlijk, dat Peter niet in zijn vervloeking geloofde, ik beweerde hetzelfde. We noemen alle twee het wraak-element. In mijn beschrijving ligt het accent meer op Peters ernst, bij Vestdijk ligt het op het komediespelen, het pesten. Dat is verklaarbaar uit de context waarin zijn geval geplaatst wordt en die bij Vestdijk en mij verschillend is. Bij Vestdijk dient hij een typering van het bijgeloof, bij mij staat hij in een figuratieschets: als parallelfiguur van Regan FarfraeGa naar eind2.. Zijn ernst is overigens niet te ontkennen: niemand loopt twee jaar met zo'n plan rond, als hij het (als rancuneuze pesterij) niet serieus meent, niemand waagt zijn leven voor een grap. Wat ik met ‘de verdieping van het bijgeloof’ bedoelde, is dit: waar voor de andere Ieren het bijgeloof tot de buitenste buitenkant hoort, daar | |
[pagina 4]
| |
is het voor Peter een deel van de Ierse traditie, een traditie die hij, als vurig nationalist, ernstig neemt. Op deze manier is hem het bijgeloof inderdaad ernst. Dan nu het meningsverschil. Cornets de Groot: dat Regan Farfrae haar bijgeloof verdiept tot echt geloof, is een sterk verhaal; dat zij dat geloof vervolgens verliest, is onmogelijk, want men kan zijn geloof niet verliezen. De weergave van mijn betoog is niet helemaal correct, maar de manier waarop ik de essentie van de roman onder woorden bracht (‘bij Regan Farfrae wordt het bijgeloof tot echt geloof; als de onwaarheid van haar geloof haar duidelijk wordt, is zij totaal ontredderd’) kan daar debet aan zijn. Hoe dit zij, Cornets de Groots opmerkingen dwongen me tot herlezen en nadenken. Ik wil hier mijn inzichten nogmaals formuleren. Van de afwijkingen van mijn eerste artikel ben ik mij bewust; dat ik de hoofdzaken van mijn interpretatie handhaaf, zal wel blijken. Als uitgangspunt neem ik opnieuw het einde van de roman. De moederfiguur is dan krankzinnig (Haasse), bezig krankzinnig te worden (Vestdijk), totaal ontredderd (Kralt). De constatering heeft op zichzelf weinig betekenis. De roman eindigt hier, we moeten aannemen dat dit slot de afronding is van lijnen in de roman getrokken.Ga naar eind3. We zullen de zin van dit romaneinde verstaan, als we de vraag kunnen beantwoorden: waarom werd de moeder ‘krankzinnig’? Twee mogelijkheden doen zich voor. De eerste is die van het schuldbesef. Omdat Regan Farfrae haar man verkeerd beoordeelde, heeft zij hem voortdurend met een zekere minachting behandeld. Haar houding aan het eind wordt bepaald door twee factoren: inzicht in de juiste aard van haar man en (indirecte) schuld aan zijn dood. Dit wordt haar te veel: wroeging drijft haar de ‘krankzinnigheid’ in. Toch kan dit niet de enige oorzaak zijn. Misschien wel psychologisch, maar niet romantechnisch gezien. Er wordt te weinig op gezinspeeld. Niet het motief van de schuld, maar het motief van hoop en verwachting beheerst de tekening van de moederfiguur. Dat deze eerste mogelijkheid echter niet genegeerd kan worden, dat ze meespeelt, dat ze het einde van de roman mede begrijpelijk en aannemelijk maakt, neem ik zonder meer aan. Mogelijkheid twee. Voortdurend geconfronteerd met de sociaal ellendige toestand van haar volk, droomt Regan zich een ‘volmaakte situatie’.Ga naar eind4. Alles zal goed komen, als de landheer, als sir Percy er maar is. Alle ellende wordt veroorzaakt door zijn afwezigheid. Deze droom krijgt een religieuze geladenheid. Wat zijn de elementen ervan? Het geloof is voornamelijk sociaal: het is de verwachting van een betere ‘wereld’. Het is ten dele metafysisch en dat om twee aspecten ervan. 1. Sir Percy krijgt in Regans visie iets van de eeuwige mens, van de verlossende Christus met name. 2. Om sir Percy te dwingen te komen (c.q. terug te komen) maakt Regan gebruik van de ‘machten die niemand noemen durft’, zoals Robert ze omschrijft. Slechts op dit punt is van bijgeloof sprake. Terecht valt Cornets de Groot dus over mijn omschrijving: bij Regan Farfrae wordt het bijgeloof verdiept tot geloof. Dit is een te eenzijdige samenvatting: het gaat slechts om één aspect van een ondergeschikt onderdeel. Hoe moeten we de formulering opvatten? Het gaat om het object van het geloof, dat zijn de ‘machten’ die de vervloeking moeten voltrekken. Alle andere Ieren ‘geloven’ ook in die machten, maar hun ‘geloof’ is bijgeloof. De vervloeking kan al of niet uitkomen, zij gaan hun dagelijkse gang; het raakt misschien hun kouwe kleren, niet hun innerlijk. Regan | |
[pagina 5]
| |
Farfrae gelooft echter heilig in deze machten, haar is het bittere ernst. Vandaar dat we bij haar niet moeten spreken van bijgeloof, maar van geloof. Cornets de Groot stelt, dat iemand zijn geloof niet verliezen kan. In het derde hoofdstuk van De toekomst der religie bespreekt Vestdijk de metafysische projectie. Hij noemt daar wel de geloofstwijfel, maar niet het geloofsverlies. Het ligt ook voor de hand, dat die voor de zuiver metafysische gelovige onmogelijk is: zijn godheid is door de grote afstand onaantastbaar.Ga naar eind5. In het vierde hoofdstuk behandelt Vestdijk de sociaal-gelovige. Hier ligt de zaak anders. Het sociaalreligieuze ideaal kent het gevaar ‘dat het einddoel, krachtens zijn overwegend reëel karakter, dichter bij schijnt te liggen dan het inderdaad ligt.’ (TdR3, p.133). Daardoor geeft het gemakkelijk aanleiding tot ontgoocheling. Dat kan bij zuiver sociaal gelovige tot banalisering van het ideaal leiden, een tweede gevaar, dat Vestdijk direct na de ontgoocheling behandelt. Maar Regan Farfrae is geen zuiver sociaal gelovige: haar ideaal betreft niet de gehele mensheid, doch alleen de mensen rond Billatinny Castle; haar ideaal ligt bovendien niet in een verre toekomst, maar dichtbij: het zal zich verwezenlijken zo gauw sir Percy aanwezig is. Aan die voorwaarde wordt voldaan, maar het ideaal verwerkelijkt zich dan niet, integendeel. De ontgoocheling is zo direct, dat terugkoppeling naar het in hoofdstuk I beweerde (verlies van geloof betekent dat voor de gelovige het leven alle waarde verliest) mij geen overmoedige interpretatie toeschijnt en het is dus heel goed denkbaar dat de ontreddering van Regan Farfrae zoals de laatste scène ons die toont, veroorzaakt is door geloofsverlies. Haar geloof had, zoals we zagen, ook metafysische aspecten. Uiteraard gaan die ook verloren; ieder individueel geloof, hoe ook opgebouwd, is een eenheid. Ik vind dit punt van het metafysische geloofsverlies overigens van ondergeschikt belang. Waar het om gaat, is dat we de crisis waarin Regan aan het eind van de roman terechtkomt duiden als een religieuze crisis, die het eind is van een religieuze droom. Ik acht een andere verklaring van het eind ook verdedigbaar. In de zevende dialoog van Het eeuwige telaat zegt Arminius: ‘Wanneer ik voldoende gemarteld zou zijn, vernederd, eenzaam en uitgeput, aan het einde van mijn laatste reserves aan zielskracht [...] dan zou ik in God geloven.’ Dat moment van diepe wanhoop is voor Regan Farfrae in de laatste scène aangebroken. Er heeft een cumulatie van voor deze vrouw verschrikkelijke feiten plaats. Haar sociale droom stort in. Haar verlosser blijkt een duivel. Haar man vindt door haar schuld de dood. In die uiterste vernedering voltrekt zich bij haar de projectie. Zij gelooft echt in de ‘machten die niemand noemen durft’, de magische krachten die het object zijn van veel Iers bijgeloof. Het verlies van het sociale geloof gaat gepaard met het ontstaan van een metafysisch geloof. Want dat zij ernstig in die machten gelooft, kan niemand ontkennen, dat staat gewoon op de laatste bladzijden van de roman. Dat de kiemen van dit metafysisch geloof al aanwezig waren, is vanzelfsprekend en heb ik in mijn eerste artikel aangetoond. Het is mij om het even hoe men dit opvat, want beide interpretaties betekenen dat de laatste scène de roman zinvol afsluit. Er zijn immers nogal wat indicaties om Ierse nachten op te vatten als een religieuze roman. Ieder van die aanwijzingen zegt op zichzelf wellicht weinig, maar in hun gezamenlijkheid vormen ze een m.i. overtuigende argumentatie. Cornets de Groot gaat op geen ervan | |
[pagina 6]
| |
in. Voor de volledigheid herhaal ik ze hier: de vroege plaatsing van het eerste deel, waardoor Robert als zeer bijgelovig getoond kan worden; de keuze van het voor een ik-roman nogal eigenaardige perspectief; de ernst waarmee Peter MacCarthy van het bijgeloof gebruik maakt; de betere mogelijkheid om de functie van het glinsterende en om de merkwaardige scènes bij de klokkekamer te interpreteren; de overmatige aandacht die aan het bijgeloof besteed wordt; de steeds verdergaande isolatie van de moederfiguur; de bedreiging van het gezin; de overdreven reactie van Regan bij de terugkomst van sir Percy; de mythologisering door Regan van Ulick MacCarthy. De hier gegeven interpretatie is, - is het nodig het te zeggen? - een interpretatie. Ze sluit andere interpretaties niet uit, de wereld van de roman is te gecompliceerd om te veronderstellen, dat men haar in één formule vangen kan. Wel vind ik dat men een interpretatie niet afwijzen kan, zonder op de argumenten ervoor in te gaan. | |
III. De verklaring van De vijf roeiersOok hier moeten we, willen we de zaak niet nodeloos ingewikkeld maken, twee kwesties onderscheiden: 1. de verklaring van het visioen, 2. de (al of niet psychologische) verklaring van de roman. 1. De verklaring van het visioen. In zijn essay in De chaos en de volheid verklaarde Cornets de Groot het visioen d.m.v. projectie. Hij haalde ten bewijze daarvan een passage uit De toekomst der religie aan. Daarin vertelt Vestdijk over een man met wraakplannen, die in een café zijn belediger denkt te zien zitten. In feite is het een ander. ‘Het is duidelijk’, aldus Vestdijk, ‘wat hier gebeurd is. De beledigde, die het beeld van zijn vijand met zich omdroeg “projecteerde” dit beeld naar buiten’. Mijn opmerking bij deze verklaring was: de psychologische verklaring van het visioen is niet uitgesloten; de projectie is als oorzaak echter onvoldoende; ze betreft de enkeling, terwijl het in De vijf roeiers om gezamenlijk zien gaat; het lijkt me dan ook beter te spreken van een collectieve hallucinatie. In zijn reactie wijzigt Cornets de Groot zijn eerste verklaring in zoverre hij nu spreekt van ‘een projectie die de grenzen van het normale niet al te zeer hoeft te overschrijden, ofschoon ze de vorm heeft aangenomen van een hallucinatie, een collectieve’ (Vkr 14, p.25). Ik blijf van mening, dat het citaat dat Cornets de Groot uit De toekomst der religie aandraagt niets verklaart. Het gaat in dit voorbeeld om wat men in de psychopathologie een illusie noemt, een aan de hallucinatie verwant, maar toch ander verschijnsel. Ik weet dat er een theorie is die de hallucinatie d.m.v. projectie verklaart, maar ik vraag me af of men met deze theorie ook de collectieve hallucinatie begrijpelijk kan maken. Dat lijkt me zo onwaarschijnlijk, dat ik die uitleg eerst accepteer als me de schakels tussen deze oorzaak (projectie) en dit gevolg (collectieve hallucinatie) zouden worden getoond. Overigens constateer ik, dat Cornets de Groot en ik het op dit punt zo goed als eens zijn: we aanvaarden alle twee een psychologische verklaring van het visioen,Ga naar eind6. we zoeken die alle twee in een collectieve hallucinatie, we verschillen slechts in opvatting omtrent de mogelijke oorzaak van dit verschijnsel. Naast de psychologische heb ik een thematische verklaring voorgesteld. Deze houdt in, dat in een roman waarin ‘het fantastische’ tot de thematiek behoort | |
[pagina 7]
| |
een fantastische gebeurtenis acceptabel is. Cornets de Groot vindt dit dwaas. Het brengt het boek op het niveau van de t.v.-rubriek ‘Waar gebeurd’, zo stelt hij. Ik wil daar dit op antwoorden. De relatie tussen het literaire werk en de werkelijkheid is zeer ingewikkeld. Beide begrippen kunnen we nauwelijks definiëren, laat staan dat we hun onderlinge verhouding kunnen vaststellen. We proberen greep op de werkelijkheid te krijgen door haar rationeel te benaderen. Wie nu die rationele verklaring voor de werkelijkheid zelf aanziet en haar vervolgens tot norm voor het literaire werk verheft, vereenvoudigt natuurlijk de zaken aanmerkelijk, maar lost niets op. Dit soort versimpelingen negeert alleen de moeilijkheden. Voor Cornets de Groot moet alles wat in de roman gebeurt rationeel verklaarbaar zijn: hij heeft vrede met het visioen in De vijf roeiers als hij het als projectie opvatten kan. Wat doet hij, vraag ik me af, met het verhaal uit de Beatrijs? Hij moet of die vertelling als modern lezer verwerpen (en tegelijk daarmee de bewerking van Boutens), of hij aanvaardt haar op grond van het genre waartoe ze behoort. Dat laatste zal wel het geval zijn. Maar dat is dan precies het argument dat ik voor de thematische verklaring van het visioen aandroeg. Is het wonder in de Beatrijs acceptabel, omdat het hier om een legende gaat, dan is het visioen in De vijf roeiers aanvaardbaar, omdat het boek te omschrijven is als een spookachtig verhaal. (De echte spookverhalen zijn niet die waarin het spook een hemd aan de waslijn blijkt te zijn, maar die waarin de verschijnselen onverklaard blijven.) De kellner en de levenden is voor Cornets de Groot acceptabel, omdat hij deze roman kan interpreteren als een droom. Hoe ziet hij een boek als Ranonkel van Jacques Hamelink, hoe de romans en verhalen van Hugo Raes? Hoe staat hij tegenover het werk van Bob den Uyl? Moet dat allemaal steeds maar verklaard worden? Dit een droom, dat een hallucinatie, dat weer science fiction? Kan het niet zonder? Mag je het niet accepteren zoals het zichzelf presenteert: als fantastische literatuur? Maar, aldus Cornets de Groot, De vijf roeiers is vooral een psychologische roman, een psychologische verklaring ligt dus het meest voor de hand. Ik antwoord: ze is niet beslist noodzakelijk. Aktaion onder de sterren is een psychologische roman. Het is ook een voor-homerische roman. Vanuit dit laatste gegeven is het optreden van de kentaur aanvaardbaar. In De komst van Joachim Stiller gebeuren de onverklaarbaarste dingen, ze geven de roman een zeldzaam beklemmende sfeer. Natuurlijk, dit boek is een magisch-realistische roman; is het daarom geen psychologische roman? Uiteraard, het één sluit het ander niet uit. Waarom zou een fantastisch verhaal (magisch-realistisch, of voor-homerisch, of spookachtig) mank moeten gaan aan een gebrekkige psychologie? Niemand zal toch willen beweren dat De stille kracht geen psychologische roman is? Couperus zocht en gaf echter geen verklaring voor de wonderlijke verschijnselen die hij beschreef. De vijf roeiers is een psychologisch goed verantwoord verhaal, het is bovendien een historische roman, ik zie niet in waarom het niet ook een ‘fantastische’ roman mag zijn. 2. De verklaring van de roman. Cornets de Groot construeert een tegenstelling tussen zijn verklaring van de roman en die van mij. Ik vind die constructie niet helemaal geloofwaardig. Ik zal proberen de twee interpretaties samen te vatten. Vredig binnen één alinea staande, geven ze allicht aanleiding tot enige opmerkingen, die ik dan daarna maken kan. | |
[pagina 8]
| |
Voor Cornets de Groot is de essentie van de roman de al of niet geslaagde poging van elk van de vijf roeiers om de ouderbinding (of de binding aan figuren die voor de ouders in de plaats treden) onschadelijk te maken en zo tot een vrij en autonoom individu te worden. Dit psychologische proces wordt vooral in De toekomst der religie beschreven en daarom situeert Cornets de Groot de roman binnen de ideeënwereld van dit essay. Naar mijn opvatting is het hoofdthema van de roman de bedreiging van het menselijk bestaan; die dreiging komt gedeeltelijk van buitenaf, maar is toch vooral een innerlijk gebeuren. De mens overwint zijn existentiële angsten of gaat eraan ten onder al naar gelang hij zijn bestaan naar eigen inzicht (zicht in zichzelf) zin kan geven. Op grond van de vrij grote rol die dreiging en angst in dit boek spelen, breng ik het in verband met Het wezen van de angst. Dan nu mijn opmerkingen. 1. De verklaring die Cornets de Groot nu in Vkr 14 geeft, is niet een geheel andere dan die hij in zijn essay in De chaos en de volheid gaf, maar de accenten komen toch wel iets anders te liggen. Dáár is voor alle vijf roeiers de vader in één figuur gesymboliseerd: Coyne. Moyna is voor allen de moeder. Zij wensen zelfbevrijding door het doden van de vader, zij zijn allen betrokken bij het huwelijk met de moeder, gesymboliseerd in Keanes vrijmoedige daden met Moyna. En Conic is dáár degene die het doden van de vader verbiedt! Ik verwijt Cornets de Groot dit nuanceverschil niet, maar ik merk het met een zeker genoegen op, omdat het mijn mening, dat twee interpretaties naast elkaar kunnen bestaan zolang ze elkaar niet uitdrukkelijk tegenspreken, bevestigt. 2. Het aantrekkelijke in de zienswijze van
| |
[pagina 9]
| |
p.145), zijn beweringen die naar mijn idee te ver van de tekst wegvoeren. Men kan natuurlijk stellen dat iedere man in de vrouw die hij kiest zijn moeder zoekt, maar met dit soort psychologische algemeenheden ontraadselt men de zin van een roman niet. 4. Een tweede bezwaar tegen de visie van Cornets de Groot is, dat zij aan veel facetten van de roman te kort doet. Met name het wonderbaarlijke en het geloof in het wonderbaarlijke blijven buiten beschouwing. Cornets de Groot ontkent het fantastische karakter van de roman, maar op die manier komt een gegeven als het verhaal van Stephen O'Neill over Patrick de Lóndra wel erg los van het geheel te staan. De scène met de Engelsman wordt in zijn betekenis verengd tot één aspect ervan: Ierland als moederfiguur.Ga naar eind7. Het spookverhaal van Owen Conic heeft geen andere functie dan de voorbereiding tot een fantastisch visioen, dat niet eens fantastisch is. Ik vind Cornets de Groots opvatting van de roman zoals hij die in Vkr 14 geeft op een enkel punt na aanvaardbaar. Maar ik vind niet dat er alles mee over de roman gezegd is. Mijn verklaring is breder, - men sta mij deze onbescheidenheid toe, - en doet meer recht aan de rijke geschakeerdheid van de roman. Het dreigende karakter van allerlei aspecten (ook van die die door Cornets de Groot naar voren zijn gebracht) is alleen te ontkennen, als men een groot aantal gegevens negeert. Men kan de roman in verband brengen met bepaalde psychologische theorieën uit De toekomst der religie, - met name die over de ouderbinding. Dat wil niet zeggen dat de roman de dragende ideeën van dit essay verbeeldt. Want de ideeën waar het in De toekomst der religie om gaat, zijn ideeën omtrent de religie en De vijf roeiers is geen religieuze roman. De psychologische theorieën over de ouderbinding had Vestdijk natuurlijk niet opgegeven toen hij De vijf roeiers schreef. In feite beheersen ze een groot gedeelte van zijn oeuvre. Waar het om gaat is dat de essentie van de roman, het hoofdthema, in casu de bedreiging van ons bestaan, hét onderwerp is zowel van De vijf roeiers als van Het wezen van de angst. Zoals de religie hét onderwerp is zowel van Ierse nachten als van De toekomst der religie. 5. Op dit punt zullen Cornets de Groot en ik wel blijven verschillen: voor hem is de essentie van de roman een andere dan voor mij. Maar afgezien daarvan is er toch veel overeenkomstigs in de beide interpretaties. Dat valt vooral op als we in het oog houden dat Cornets de Groot de roman op geheel andere wijze benadert dan ik. Hem gaat het, als ik het goed zie, vooral om de menselijke relaties, de roman is voor hem een illustratie en ten dele een symbolisering van bepaalde psychologische theorieën.Ga naar eind8. Mij ging het om een verklaring van structuurverschillen tussen twee romans; voor die verklaring had ik een interpretatie van deze roman nodig. Als men bedenkt dat wij behalve dit verschillende doel ook nog verschillende methoden van onderzoek toepasten, dan vallen de verschillen in resultaat erg mee. Laat ik er nog dit van zeggen. Ik heb bezwaren tegen sommige punten van Cornets de Groots verklaring, ik protesteer als deze verklaring gepresenteerd wordt als de enig mogelijke (één die de lezer nog het meest bevredigt, Vkr 14, p.33), maar voor het overige waardeer ik haar als een interpretatie, die de roman doorlicht en daardoor details naar voren haalt en samenhangen laat zien, die in mijn interpretatie op de achtergrond bleven, respectievelijk niet opgemerkt konden worden. Tegen mijn verklaring voert Cornets de Groot de volgende karakteristiek van de roman als argument aan: ‘[...] het gevaar “om ons heen” wordt in deze roman | |
[pagina 10]
| |
toch wel op een erg kwajongensachtige manier gezocht en uitgelokt. Het is een amusante, romantische, in tal van opzichten lichtvoetige avonturenroman [...]’. De kwajongensachtige manier van optreden zal ik niet ontkennen, maar niet alle ‘gevaar om ons heen’ wordt erdoor uitgelokt. Het ‘gevaar’ dat Johns moeder voor haar zoon is, is aanwezig buiten alle provocerende daden om. Bovendien is het onheil, om die kwajongensachtige provocatie, niet minder reëel. De marteling van Shaun, de vernedering die Moyna en Keane Conic aandoen, de beschuldigingen van Keane en de reacties daarop, ik kan er niets kwajongensachtigs aan vinden. Het verhaal is amusant: zeker, vooral in het tweede deel, dat kostelijke taferelen kent; het blijft in zekere zin amusant (ik vind die term iets te jolig) als men op de toon let. Maar bewijst dat iets tegen mijn betoog? Zelfs Demonen van Dostojewski heeft die ironische toon en bevat enkele koddige scènes. Voor mij wordt de grootheid van Vestdijk o.a. bepaald door de meestal feilloze combinatie van psychologische diepte, hoge levensernst en soms amusante, vaak ironische, altijd alle ernst relativerende vertelwijze. Is mijnheer Visser geen verschrikkelijk mens, is die roman geen bitter boek? De erin beschreven taferelen zijn ook bijna komisch! Men hoeft zich niet tot Vestdijk te beperken. Het leven zelf toont al te dikwijls hoe nauw het duivelse en het lachwekkende met elkaar verbonden zijn. Hitlers brallende redevoeringen zijn een angstwekkend voorbeeld. Door de eeuwen heen zijn de duivel en zijn daden belachelijk gemaakt: dat heeft een diepere betekenis dan het verbergen van angst alleen. En in de kunst kan het leven alleen in al zijn bitterheid verbeeld worden door de zoetheid van de lach. Is a-musement noodzakelijk? De muze kan niet zonder! De toon waarop Thomas Mann in het zesde hoofdstuk van Der Zauberberg de dood van Joachim Ziemszen vertelt, is bijna amusant. Ik ken geen navranter verhaal. De vijf roeiers is amusant. Ik heb er vrede mee. De vijf roeiers is een ‘lichtvoetige avonturenroman’. Ik neem aan, dat daarmee bedoeld wordt, dat deze roman een genoeglijk boekje is, een romannetje waarin de doden vallen als in de boeken van Agatha Christie; ter verhoging van de spanning en de verstrooiing. Het móet wel zo bedoeld zijn, wil de opmerking een argument tegen mijn interpretatie kunnen zijn. Maar dan is dit een uitspraak die mij ten zeerste verbaast. Zijn Johns innerlijke strijd, de marteling die Shaun aangedaan wordt, Maurice' verschrikkelijke angstdroom, zijn zelfmoord, Conics profetische toespraak te typeren als ‘lichtvoetige avonturen’? Natuurlijk niet. En dat niet eens om de feiten zelf, want de gruwelijkste zaken komen als de gewoonste dingen in de lichtvoetigste boekjes voor, maar om de uitvoerigheid en de ernst (met alle relativeringen die ik hierboven al aangegeven heb) waarmee ze verteld worden. Ik vraag me trouwens af, hoe Cornets de Groot deze lichtvoetigheid wil rijmen met zijn zwaarwichtige interpretatie uit De chaos en de volheid. Ik ben het met die interpretatie niet geheel eens, ik heb dat al gezegd, maar ik erken haar als een mogelijkheid en ik heb haar in ieder geval veel liever dan deze merkwaardige karakteristiek. |
|