Vestdijkkroniek. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
De kluizenaar en de duivel
| |
[pagina 10]
| |
plaats weer in op deze berg. Na de derde maal kom ik niet meer terug.’ De kluizenaar gaat op de verzoeking in. De eerste maal wordt hij tot een klassieke duivel met vleermuisvlerken, de tweede maal tot een vrouwelijke duivel, een duivelse courtisane, de derde keer tot wat hij was in zijn jeugd op zijn twintigste jaar. De eerste twee keren wordt de verwisseling na drie maanden ongedaan gemaakt, de derde maal niet: in de gedaante van jonge man vertrekt de kluizenaar dan naar een dorp en blijft daar 50 jaren. Als hij, in hoge ouderdom, voelt te gaan sterven, keert hij pas terug naar zijn spelonk, om daar de duivel te treffen, die tegelijk god is. Wanneer de duivel hem zijn oude gedaante weigert te hergeven stort de kluizenaar neer, het wezen dat duivel en god is triomferend achterlatend. Een waarlijk onbegrijpelijk gebeuren.
Een vergelijking met traditionele verhalen over kluizenaars belaagd door de duivel, werkt weinig verhelderend. In deze geschiedenissen, die in grote getale zijn overgeleverd - Satan schijnt zich in hoge mate voor kluizenaars geïnteresseerd te hebben - in deze overleveringen vindt men wel motieven die een vage overeenkomst vertonen met die in Vestdijks novelle, maar meer dan een vage overeenkomst is het niet. Zo vindt men bijvoorbeeld verhaald hoe de duivel een heremiet tracht te verleiden door hem de macht over de wereld te beloven, door voor hem als vrouw te verschijnen, of door hem het goede leven uit zijn jeugd te tonen, maar nergens wordt de kluizenaar een duivelin, of weer jong. Trouwens evenmin wordt hij ergens tot een klassieke duivel. En evenmin is in deze verhalen de duivel ooit tegelijk god. We kunnen daarom beter een oplossing zoeken in de geschriften van Vestdijk zelf, en wel in het bijzonder in het werk waar uitgebreid gesproken wordt over god en de duivel: ‘De toekomst der religie’. Aan de hand van dit essay wordt het ons direct al duidelijk dat de kluizenaar uit de novelle een practiserend mysticus is. De kluizenaar immers, zo zegt Vestdijk in de novelle, gelooft niet in god, het is er hem juist om te doen een staat van volmaaktheid te bereiken, waarin men het geloof in god niet meer nodig heeft. Het bestaan van een god buiten zichzelf loochent hij; hij streeft juist naar zelfvergoddelijking, naar het bereiken van een ‘goddelijke’ geestestoestand, naar het zélf worden tot god, tot datgene ‘wat de mensen, en niet de minsten onder hen, God zouden hebben genoemd, zelfstandige werkelijkheid toekennend aan een verheven geestesstaat’. De verheven geestesstaat tracht hij te bereiken door meditatie, concentratie en ascese: ‘De gehele dag, en soms de nachten door, mediteerde hij. Hij regelde zijn denken, onderdrukte gevoelens en aandriften, die hem wilden verwarren, en greep met forse hand in de verrichtingen van zijn lichaam in’. Zijn zelftucht beoefent hij in eenzaamheid: op een onherbergzame rots heeft hij zijn spelonk, met de bewoners van het dichtstbijzijnde dorp komt hij niet in direct contact. Tenslotte wordt hij (als gevolg van zijn zelftucht) belaagd door visioenen: in drie visioenen verschijnt hem de duivel en leidt hem in verzoeking. Dit beeld van de kluizenaar uit de novelle komt, wat de essentie ervan betreft, volledig overeen met de tekening die Vestdijk in ‘De toekomst der religie’ geeft van de mysticus. Bij de laatste vindt men in principe exact hetzelfde denken en | |
[pagina 11]
| |
handelen: Er wordt ook door de mysticus geen god gesteld - ook hij tracht zélf tot god te worden. De zelfvergoddelijking, het streven naar éénwording met het goddelijk beginsel in zichzelf, tracht ook de mysticus te realiseren door concentratie, meditatieve methoden en ascetisch leven. Deze mystieke praktijken worden eveneens in eenzaamheid beoefend. Ook de mysticus tenslotte heeft een nooit aflatende strijd te voeren met visioenen. Er kan geen twijfel aan bestaan: de kluizenaar is een mysticus. In ‘De kluizenaar en de duivel’ heeft Vestdijk een concreet voorbeeld gegeven van het denken en handelen van een mensentype, dat hij in ‘De toekomst der religie’ wetenschappelijk theoretiserend beschreef: de homo religiosus die de ‘unio mystica’ tracht te ervaren, de mysticus. Gewapend met dit inzicht is de novelle te ontsluieren: de cryptische woorden en fantastische gedragingen van de kluizenaar in de novelle, laten zich verklaren met wat geschreven staat over de mysticus in ‘De toekomst der religie’. In dat grote werk, - en met name in het vijfde hoofdstuk -, geeft Vestdijk een gedetailleerde beschrijving van de mysticus, de religieuse mens die (via de mystieke weg), éénwording met het Al nastreeft, of, anders gezegd, met de godheid in zichzelf.
In deze beschrijving is hier voor ons in de eerste plaats één gegeven van bijzonder belang: de omstandigheid dat de mysticus - wil hij komen tot samensmelting met het Al -, niet mag geloven in transcendente grootheden, in het autonome bestaan buiten hemzelf, van goden of demonen; het feit dat de mysticus het inzicht moet verkrijgen - wil hij de eenwording met de godheid in zichzelf bereiken -, dat transcendente ‘werkelijkheden’ niets anders zijn dan door hemzelf voortgebrachte subjectieve projecties of subjectieve visioenen. Vestdijk illustreert dit voorschrift met een door Alexandra Neel beschreven voorbeeld uit het boeddhistische Tibet. Heeft daar een leerling-mysticus een visioen, dan mag hij dat aanvankelijk als god of demon, dus als een transcendente werkelijkheid opvatten; hij dient echter daarna wel tot het inzicht te komen, dat de verschijning een ‘materialisatie’ zou kunnen zijn, door hemzelf of door anderen verwekt (een ‘parapsychologische’ verklaring dus); en tenslotte moet hij leren inzien, dat het alleen maar een door hemzelf voortgebracht subjectief visioen, een hallucinatie was. De mysticus dient dus, om zijn ware doel te bereiken, uit zijn geest alle transcendente grootheden te bannen, hij dient zijn geest schoon te wassen van metafysische projekties, hallucinaties, visioenen. Helaas is dit een bijna onmogelijke taak, - want de gebruikelijke oefeningen van de mysticus (vasten, concentratie, het zich ontzeggen van slaap) bevorderen juist het optreden van visioenen; de laatste zijn immers juist het ‘onvermijdelijk gevolg van deze geestelijke oefeningen’. Hoe ijverig de mysticus ook de koppen van de hallucinatoire draak afslaat, steeds zullen er nieuwe blijven verschijnen. In de praktijk heeft hij dan ook een nooit aflatende strijd te voeren tegen het ontstaan en de verzelfstandiging van visioenen. ‘De kluizenaar en de duivel’ is het verhaal van zo'n strijd. De novelle is geheel gewijd aan de strijd tegen visioenen die verschijnen als onvermijdelijk gevolg van de oefeningen waaraan de kluizenaar zich onderwerpt. De hoofdpersoon uit de novelle, de kluizenaar, is als mysticus niet de eerste de beste, hij moet behoren tot de zeer zeldzame mystiek begaafden, die in staat | |
[pagina 12]
| |
zijn tot een werkelijke unio mystica. Immers, vlak voordat de duivel hem ten derden male verschijnt, heeft hij een zuiver mystieke ervaring, wordt hij één met de godheid in zichzelf: ‘Ja, hij was God, - hij was wat de mensen, en niet de minsten onder hen, God zouden hebben genoemd, zelfstandige werkelijkheid toekennend aan een verheven geestesstaat.’ Verder heeft hij niet alleen de min of meer ‘normale’ metafysische projectie van een godheid teruggenomen (hij gelooft niet meer in God), ook alle visioenen die tot nu toe bij hem opkwamen, zijn door hem overwonnen, zegt hij in zijn eerste gesprek met de duivel. Toch blijven hem, de asceet, visioenen belagen als onvermijdelijk gevolg van zijn ascetische praktijken; toch valt hij uiteindelijk ten offer aan verschijningen, hallucinaties, die de werkelijkheid tenslotte geheel verdrijven.
De visioenen die aan de kluizenaar verschijnen, hebben als inhoud de nauw met elkaar samenhangende motieven van een verzoeking door de Satan (‘ik ben hier gekomen om u te bekoren’, zegt de duivel), en een vrijwillig toegeven aan die verzoeking in de vorm van een duivelspact (‘een zakelijke overeenkomst’ noemt de duivel het ingaan op zijn voorstel). De verzoeking door de Satan wordt in het algemeen (tenminste door wie niet in de duivel geloven) gezien als een mythologische uitbeelding van de aantrekkingskracht van waarden, die strijdig zijn met de religieuse normen die men zich ten doel heeft gesteld. Aan deze aantrekkingskracht van het ‘kwade’, ligt een eigenaardig maar algemeen werkzaam reageren van de menselijke geest ten grondslag, dat Vestdijk definieert als ‘het averechtse resultaat der bewuste wilsinspanning’, een paradoxaal psychisch proces, door hem uitvoerig behandeld in ‘De toekomst de;religie’. Wat men zich bewust voorneemt en als rigoureuze plicht of norm stelt, loopt alle kans, daar komt dit proces op neer, om door ons onbewuste zieleleven gesaboteerd te worden. Of, anders gezegd, de bewuste wil wekt tegenkrachten op in de persoonlijkheid, die juist het omgekeerde ‘willen’. Streeft men bijvoorbeeld bewust ‘goede’ religieuze levenswaarden na, dan heeft men grote kans door het onderbewustzijn naar het, met die waarden strijdige ‘kwade’ gedreven te worden. Tracht men bijvoorbeeld (om het wat mythologischer te zeggen) bewust te leven volgens de door God gestelde religieuze norm, dan loopt men gevaar dat de duivel (de personificatie van het kwaad) dit streven met zijn verleiderspraktijken zal saboteren.
De duivel tracht ons te bekoren, omdat wij ons houden aan Gods gebod. En hoe rigoureuzer wij het goddelijke voorschrift navolgen, met hoe meer overtuiging de Satan ons zal verzoeken: hoe sterker de bewuste kracht, hoe heftiger de tegenkracht uit het onbewuste. Het is begrijpelijk waarom de kluizenaar in zijn visioenen zo'n verlokkende duivel ontmoet: bewust volgt hij zo rigoureus zijn goddelijk gebod na, dat hem daardoor wel een zeer bekorende duivel moet verschijnen. De verzoeking in de novelle heeft een wat ingewikkelder patroon dan de gebruikelijke duivelse verleiding. Bestaat de verzoeking gewoonlijk bijvoorbeeld uit de aantrekkingskracht van schone vrouwen en van het goede leven in de wereld (bij de Heilige Antonius), of uit de verleiding van macht over de wereld (bij Jezus in de woestijn), hier in de novelle is niet alleen sprake van deze | |
[pagina 13]
| |
verlokkingen op zichzelf, - de verzoeking waaraan de kluizenaar blootstaat is: toegeven (voor een bepaalde tijd) aan de aantrekkingskracht van machtsuitoefening in de wereld en aan de verlokkingen van het goede leven, om zichzelf te bewijzen dat men bestand is tegen deze verleidingen. Waarom de verzoeking zich zo aan de kluizenaar voordoet wordt vanzelfsprekend bepaald door diens persoonlijkheid en wel meer speciaal door de omstandigheid dat hij een extreem machtstype is, daarbij absoluut overtuigd van zijn eigen geestkracht: ‘Het enige waar hij onwrikbaar in geloofde was, dat de mens niet ter wereld was gekomen om zwak en erbarmelijk te zijn’, zegt Vestdijk van hem, en zelf beschouwt hij zich als ‘de machtigste kluizenaar (d.w.z. mysticus) op heel het wereldrond’, terwijl hij zich op een gegeven moment zelfs afvraagt of hij niet machtiger is dan God. Het is hem niet voldoende de visioenen van verzoeking in woede te lijf te gaan, of er met graagte voorgoed aan te vervallen, zoals zijn voorgangers vaak deden. Als extreem machtstype en volledig overtuigd van zijn kracht, wil hij zichzelf bewijzen, - ‘als kroon op zijn werk’ -, dat hij zich kan overgeven aan bekorende visioenen, om ze na een korte poos (drie maanden) weer uit zijn geest te bannen. De eigenlijke verzoeking is voor hem: het aanvaarden (als proef op de som) van visioenen die hem voor een korte tijd een leven elders, in de wereld, doen beleven, zonder ten offer te vallen aan die visioenen, zonder (in die visioenen) in de wereld te willen blijven, zodoende zijn bestaan als mysticus opgevend. De ware bekoring is voor hem: toegeven aan visioenen, om ze als visioenen te ontmaskeren. Het sluiten van het duivelspact, het aanvaarden van het voorstel van de duivel telkens drie maanden in de wereld te leven, bezegelt hij dan ook met de uitdagende woorden: ‘Ook voor visioenen mag ik niet terugschrikken. Begin maar!’
De visioenen beginnen: de kluizenaar wordt de duivel. Wat is eigenlik de essentie van de duivel? Van het kwaad dat ons aantrekt als we in religiosis naar het goede streven? Vestdijk geeft een zeer origineel en bevredigend antwoord op deze vraag in ‘Het principe van het kwaad’. In dat essay laat hij zien op grond van welke geesteswerkzaamheden de mens in het algemeen de duivel projecteert. Volgens Vestdijk is het niet gemakkelijk rechtstreeks inzicht te krijgen in de mythologische conceptie van de duivel en het probleem van het kwaad. Inzicht is volgens hem slechts mogelijk langs een omweg, en wel met behulp van het probleem van het goede. Waarom de mens goed is voor zijn medemensen, is namelijk een veel gemakkelijker te beantwoorden vraag, dan waarom hij het boze moet nastreven, aldus Vestdijk. De mens heeft zijn naasten lief, doet zijn naasten wel, omdat hij in deze naasten zichzelf ziet, omdat hij zich met deze naasten vereenzelvigt. Door zich in zijn medemensen te verplaatsen ervaart hij in zijn eigen lichaam en geest alles wat de naaste lichamelijk en geestelijk wordt aangedaan. Dit is wat Vestdijk positieve identificatie noemt. Door zich nu een persoonlijkheid af te schilderen, aldus Vestdijk, bij wie alles contrarie is, die lacht als de ander schreit, die jubelt als de ander pijn lijdt, die geniet als hij een ander ten verderve voert, legt men de hand op een tegenovergestelde drijfveer: op de negatieve identificatie. Wiens instincten overwegend op | |
[pagina 14]
| |
negatieve identificatie zijn gericht, draait alles om wat hij bij zijn medemensen waarneemt, alvorens het op zichzelf toe te passen. De medemens is ongelukkig, dus is hij gelukkig. Echter, niet omdat de medemens lijdt is hij gelukkig, maar omdat hij zelf niet lijdt: de essentie van de negatieve identificatie wordt namelijk gevormd door de idee: ‘wat mijn buurman overkomt is mij bespaard gebleven’; een gedachte die het eigen levensgevoel doet stijgen. Het zou te ver voeren hier nader op het lastig te doorschouwen begrip negatieve identificatie in te gaan.Ga naar eind1. Voor onze novelle is het voldoende ons één facet van deze Vestdijkiaanse conceptie voor ogen te houden: de omstandigheid dat (volgens Vestdijk) kwade praktijken (kwellen en doden) het eigen levensgevoel, het eigen machtsgevoel doet stijgen. Het is begrijpelijk dat een zo uitgesproken machtstype als de kluizenaar zich laat verleiden tot het vergroten van zijn machtsgevoel via de verboden, slechte, negatieve weg. Daarbij komt vanzelfsprekend de omstandigheid, dat de kluizenaar van nature tot het negatieve neigt: hij wordt door Vestdijk getekend als een volstrekt liefdeloze egoïst.
De negatieve identificatie wordt volgens Vestdijk gesymboliseerd door de duivel. De duivel, zegt hij, is het oersymbool van de negatieve identificatie. Waarom wordt de kluizenaar tot dit negatieve oersymbool, tot de duivel in eigen persoon? Een dergelijke metamorphose is niet normaal in de traditionele verhalen over verzoekingen door de duivel. Over het algemeen tracht de Boze zijn slachtoffers over te halen tot het najagen van aardse macht, van rijkdom en sensuele genietingen, hij brengt ze soms tot verkrachting en moord, maar hij vraagt ze niet zijn eigen duivelse gedaante aan te nemen. Een oplossing van het probleem vindt men weer in de extreme machtsdrift van de kluizenaar, en in diens onvoorstelbare hoogmoed, die hem zichzelf doen zien als de machtigste mysticus op aarde, wellicht machtiger dan God. Voor hem is het niet voldoende zich als lijdend voorwerp door de duivel te laten verleiden tot het incidentele kwaad, om te bewijzen dat hij daartegen bestand is; hij wil zichzelf laten zien dat hij zonder schade, tijdelijk, de duivel in eigen persoon kan zijn, - het kwaad zelf, actief en volledig. Hij wordt (in een visioen) de duivel zelf, de duivel in traditionele gedaante: met vleermuisvlerken, een gelaatskleur grauw als lood, en een staart die tussen zijn benen kronkelt. Maar als hij de inborst tracht te bepalen van het wezen welks plaats hij bekleedt, blijkt tot zijn verbazing het kwaad in onverdunde vorm niet verleidelijk te zijn. Wat hij bij zichzelf waarneemt is een enorm gevoel van verveling, een bodemloze leegheid. Waarom is dit zo? De duivel is het oersymbool van de negatieve identificatie, Satan, ‘der Geist des stets verneint’, is de mythologische uitbeelding van een geheel op de negatieve identificatie gerichte geestesstaat. En deze volledige negatieve instelling nu, brengt verveling met zich mee. We stuiten hier op een gedachte die we op verschillende plaatsen in Vestdijks oeuvre zien opduiken: zo wil de duivel in ‘De kellner en de levenden’, de ober Leenderts, de volstrekte vernietiging uit angst voor de verveling, die zijn negatieve instelling met zich meebrengt; zo wordt in ‘De oubliette’ de ridder Hugo (een voorbeeld van bijna zuivere negatieve identificatie) uiteindelijk overvallen door een grenzeloos gevoel | |
[pagina 15]
| |
van verveling. Het duivelse bestaan in de wereld, het aanzetten van staatslieden tot oorlog, van soldaten tot wreedheid, het bestrijden van het goede waar men het aantreft, dit negatieve wereldse bestaan, dat onbewust zijn aantrekkingskracht op de kluizenaar heeft uitgeoefend, blijkt in feite zo weinig te bekoren, dat het visioen van het werkelijke leven als Satan gemakkelijk weer vervluchtigt. Symbolisch uitgedrukt: de kluizenaar keert binnen de vastgestelde tijd terug naar zijn spelonk, en neemt zijn eigenlijke gedaante weer aan. Aan dit eerste visioen is hij niet ten offer gevallen. Hij heeft zichzelf (gemakkelijk) bewezen bestand te zijn tegen de verlokkingen van het absolute, actieve kwaad in de wereld.
Tien jaar lang beleeft hij nu de rust van een visioenloze periode, waarin hij zich ongestoord aan zijn geestesgroei kan wijden (een tijdsduur die in de novelle in een halve zin wordt afgedaan), maar dan duikt uit zijn onderbewustzijn de verleiding van duivelse macht in de wereld weer op. Dit maal is het niet het aanzetten van staatslieden tot oorlog en van soldaten tot wreedheid dat lokt, maar verderfelijke machtsuitoefening over de groten der aarde door middel van de sexualiteit, door de vrouwelijke sexuele aantrekkingskracht. Symbolisch uitgedrukt: de duivel verschijnt niet in mannelijke, maar in vrouwelijke vorm, in de gedaante van een courtisane, van de Grote Hoer die mannen beheerst en ten verderve voert, loerend met de roofdierblik van de duivel en gekleed in een sleepgewaad dat haar duivelshoeven bedekt. We hebben hier te maken met het vrouwelijke aspect van de negatieve machtsuitoefening, met de duistere vrouwelijke drang tot vernietigend heersen door middel van het vrouwelijke lichaam. In de mythologie vindt men die drang verbeeld in vele figuren. De courtisane uit onze novelle vertoont een opmerkelijke overeenkomst met de conceptie van de uit het Oosten stammende, maar ook in de westerse literatuur voorkomende demonisch hoer Lilith die, vaak gekleed in sleepgewaad, mannen verleidt en te gronde richt.Ga naar eind2. Het is goed beschouwd een traditionele figuur die Vestdijk hier ten tonele voert, wel minder bekend, maar niet minder traditioneel dan de mannelijke duivel die hij opvoert in het eerste visieon van de kluizenaar. Alleen, even weinig traditioneel is ook nu weer, dat zijn hoofdpersoon, de heremiet, zich niet passief laat bekoren, maar zélf tot bekoring wordt. De verklaring van het van de traditie afwijkende gebeuren in dit tweede visioen, loopt parallel met dat uit het eerste. Evenals daar ligt ook hier de oorzaak in een uitzonderlijke hang naar macht. De geslachtsdrift die in de celibataire kluizenaar woelt, kan in zijn visioen geen vorm krijgen in het normale vervallen aan schone (duivelse) vrouwen: dit zou hem volkomen weerloos maken, hetgeen voor de machtsmens die hij is nooit verleidelijk zal zijn. De weg naar verleiding door de vrouw is voor hem afgesloten. De sexuele energie moet dus wel een uitweg zoeken in een ander beeld, het beeld van de satanische hoer zelf, de duivelse courtisane zelf, die actief verleidt met behulp van haar vrouwelijke lichaam. De kluizenaar wordt de duivelse courtisane. Hij reist af naar de wereld, naar een stad waar hij zich stort in een leven van zondig vermaak. Door de sensuele gunsten die hij uitdeelt wordt hij tot gevierde heerseres van een hele samenleving. En aan het hof treedt hij op als aanvoerdster van een camarilla, die het erom te | |
[pagina 16]
| |
doen is de kroonprins naar haar hand te zetten. Ook nu weer mag het wereldse bestaan slechts drie maanden duren, maar dit keer blijkt de terugkeer de kluizenaar niet zo makkelijk te vallen als de eerste maal. Hij krijgt deernis met de kroonprins die hij verleid heeft, en dit medegevoel voor een ander doet hem bijna te laat bij zijn spelonk neerdalen. In de sexualiteit - zelfs als die gehanteerd wordt als negatief machtsmiddel door de vrouw - is een zekere mate van éénwording met de ander onontkoombaar. En dit éénworden met een medemens, dit gevoel van liefde voor een ander, blijkt zo'n aantrekkingskracht te bezitten voor de in egoïstische eenzaamheid levende kluizenaar, dat diens bestaan als mysticus erdoor in gevaar komt. Hij kan zich slechts met moeite losrukken uit zijn sexueel visioen. En als hij weer geworden is wat hij in werkelijkheid is, de liefdeloze machtshongerige kluizenaar, ontdoet hij zich in woede van de laatste rest van het sexueel visioen, van de vrouw die in zich onlosmakelijk de positieve identificatie, de overgave, de zwakheid herbergt. Want vergeten wij het niet, het is uitsluitend liefdeloze macht wat de kluizenaar nastreeft. Hij ontdoet zich daarom in woede van het vrouwelijk zwakke in zijn wezen, dat een gevaar vormt, voor zijn egoïstisch streven naar macht. Na deze tweede duivelse verleiding stijgt de kluizenaar door uiterste zelftucht tot grote mystieke hoogte. Hij voelt zich God, ‘hij was wat de mensen, en niet de minsten onder hen, God zouden hebben genoemd, zelfstandige werkelijkheid toekennend aan een verheven geestesstaat’. Maar dan komt de derde verzoeking. Het is nu de aantrekkingskracht van de jeugd en het normale leven in de wereld, dat zich in een visioen aan hem voordoet, en waaraan hij zich overgeeft. In het derde visioen verbeeldt hij zich weer jong te zijn: hij voel zich de jongeman die hij vroeger was, op zijn twintigste jaar, voor hij zich als heremiet in het gebergte terugtrok. De aantrekkingskracht van het droombeeld dat hem de kracht van de jeugd doet voelen en hem het ongecompliceerde gewone bestaan doet beleven (werken, vechten, vrijen, en 's nachts in slaap rollen als een gezond dier), deze aantrekkingskracht van de jeugd en van het normale volle leven, werkt zo sterk op de kluizenaar, dat hij het visioen niet na korte tijd terugneemt. Integendeel, hij blijft er zich aan overgeven, hij denkt het door, tot het visioen tenslotte als gevolg van zijn eigen aard zijn verleidelijkheid verliest. Het is het normale leven dat hij zich verbeeldt te leiden, en tot het normale leven behoort het verouderen en sterven. Het visioen van het normale bestaan tot de laatste consequentie belevend wordt hij tenslotte zo oud dat hij voelt spoedig te moeten sterven. En op dat moment verdwijnt de aantrekkingskracht van het normale leven voor hem. Hij keert terug naar zijn spelonk, en wil zijn oorspronkelijke gedaante weer aannemen, de ruil met de duivel ongedaan maken. Maar in tegenstelling tot de beide eerste malen lukt dit nu niet. Wanneer de duivel weigert weer met hem te ruilen, stort de kluizenaar stervend neer, de Satan als overwinnaar achterlatend. Hoe kunnen wij dit laatste deel van het derde visioen verklaren? Door ons te bezinnen op de typische bouw van de visioenen. We beperkten ons tot nu toe, terwille van de overzichtelijkheid van onze analyse tot de kluizenaar die de wereld intrekt. Daarbij veronachtzaamden wij de duivel die, alle drie keren, in de | |
[pagina 17]
| |
gedaante van de kluizenaar achterbleef in diens spelonk. Laten wij dat verzuim nu goedmaken en ons realiseren dat wij hier geen enkelvoudig visioen voor ons hebben van een kluizenaar die als duivel de wereld intrekt, maar een geval van persoonsverdubbeling of persoonssplitsing. In ‘De kluizenaar en de duivel’ bediende Vestdijk zich van het bekende dubbelgangersmotief, een motief dat zijn grote belangstelling gehad moet hebben, gezien de vele passages die hij er in zijn beschouwend werk aan wijdde (ik doel hier bijvoorbeeld op ‘Het wezen van de angst’ en ‘Het principe van het kwaad’).Ga naar eind3.
De kluizenaar heeft geen enkelvoudige visioenen van zichzelf als duivel in de wereld. Hij ruilt niet enkel met de duivel. In zijn visioenen splitst zijn persoonlijkheid zich in een duivelse component die achterblijft in de kluizenaarsspelonk, en een menselijke component die de wereld in trekt. Het duivelse deel laat het menselijke deel de rol van duivel spelen in de wereld (‘ik heb je mijn rol laten spelen’, zegt de duivel tot de kluizenaar). Het is goed ons zelf steeds voor ogen te houden, dat niet alleen de belevenissen van de (menselijke) kluizenaar in de wereld een visioen zijn, maar ook de duivel die in de gedaante van de kluizenaar achterblijft. Ook dat de kluizenaar zich geheel duivel voelt, behoort tot het visioen. In dit deel van het visioen blijft hij de derde maal steken. De kluizenaar/mysticus die het visioen had moeten overwinnen, blijft er in steken. Hij had alle visioenen uit zijn geest moeten bannen, en zich concentreren op het bereiken van een ‘verheven geestesstaat’. Maar het beeld van het normale leven in de wereld is aanvankelijk te krachtig. Hij kan het niet terugnemen, en ook niet het complementaire deel van het visioen, dat van zichzelf als duivel in zijn spelonk. Hij krijgt zelfs behagen in dit laatste. En als hij het visioen van het normale leven tot de uiterste consequentie heeft doorgedacht, en het zijn aantrekkingskracht heeft verloren, is het beeld van zichzelf als duivel in zijn spelonk zo aantrekkelijk geworden, dat hij dát niet kan terugnemen. Van het tweedelige visioen blijft zelfs het laatste over als het normale wereldse bestaan niet verleidelijk meer blijkt en de terugkerende kluizenaar sterft. Dat deel van het visioen waarin de kluizenaar zich duivel voelt blijft dan, terwijl het andere deel, het menselijke-deel-dat-terugkeert-uit-de-wereld kapot breekt. ‘De mens is door hem overwonnen’, zegt Vestdijk dan ook, doelend op de als duivel achterblijvende kluizenaar. In het duivelspact is de duivel de winnende partij. De kluizenaar is in de macht van de duivel gevallen, hij is de duivel geworden. Duivel en tegelijk God, want voor het liefdeloze machtstype dat de kluizenaar is, bestaat er eigenlijk geen verschil tussen beiden. Voor iemand als hij, die alles ziet onder het gezichtspunt van de macht, en bij wie de liefde ontbreekt, is de duivel gelijk aan God: ‘het is niet geheel onmogelijk dat ik altijd al God ben geweest’, zegt de duivel tot de terugkerende kluizenaar, ‘het is niet aan te nemen dat men God wordt als men het van huis uit al niet is.’ Het aan het einde van de novelle overblijvende deel van de kluizenaar voelt zich duivel en God, heerser van hemel en aarde’. ‘Ik ben’, zegt hij van zichzelf, ‘de heerser van het heelal in dubbele zin, en ik heb van mijn macht genoten. Steeds was ik maar aan het scheppen en aan het besturen, en alles wat ik geschapen had vernielde en verprutste ik weer. Een heerlijk leven!’ | |
[pagina 18]
| |
Het mystieke pad voert de kluizenaar tenslotte niet tot een abstracte ‘verheven geestesstaat’; hij blijft zich een concreet wezen voelen, zoals een krankzinnige die denkt Napoleon te zijn. De kluizenaar/mysticus blijft in deze concretisering steken. |
|