De bedachtzame ARH vond Simon te zeker: ‘Steil blinkend Brein, dat nergens schroomt of weifelt,/’ (twee en twintigste kwatrijn) en na nog enig theologisch gekrakeel (‘De Toekomst der Religie’) komt ARH's min of meer bevrijdend: ‘... Simon, ach,/kon ik úw hart maar aan uw brein ontstelen’ (achtentwintigste kwatrijn).
Simon weet dan ARH in diens zwakte te treffen, de potentiële onderwerping aan de vrouw, terwijl ARH wist dat Simon door haar minder bedreigd werd dan door een ‘beroepstypiste’ (volgens ARH vernederde Simon de Muze reeds tot dat niveau) (dertigste kwatrijn). ARH gooide het maar in het gekke, en Simon sloeg terug door ARH's mogelijkheden tot de mythologische Helena beperkt te achten; vele kwatrijnen later revancheert ARH zich jegens Simon met Emily Dickenson, die in de Hemel Simon nog mist: ARH ontzegt hem in dat verband ook nog het aards genieten. De serie verwaterde in gekrakeel rond Verwey, waar Simon niet van terug had, en andere achterhoede-gevechten.
ARH bood ridderlijk aan de rollen om te keren, waarin Simon, toch al defensief, geen zin meer had.
Vestdijk kan men niet ontzeggen dat hij vele belangrijke dingen voor nietdichters - en zelfs voor dichters - heeft geschreven over poëzie (‘Albert Verwey en De Idee’, ‘De glanzende Kiemcel’ en in vele essays) voorzover J.C. Bloem (‘Terugblik op de afgelegde weg’) en M. Nijhoff (‘Gedachten op Dinsdag’ en ‘De Pen op Papier’) dat al niet hadden gedaan, en dat toch nog (typisch voor Vestdijk) op een indringender afgeronder en systematischer wijze. Vestdijk was dan ook een fenomeen in die zin, dat hij, mede door zijn muzikaliteit, tevens een ‘echte’ dichter was, als men wil vergeten dat hij zich ook wel bezondigde aan retoriek en woordgeweld en bizar a-poetisch woordgebruik. Hetgeen niet wegneemt dat hij inderdaad als prozaïst, los van verbaal geweld, poëtische gedeelten in zijn boeken heeft geschreven, die op zichzelf kunnen staan. Ondanks het ‘stroeve’ in zijn gedichten en ‘het krampachtig afwerende’ (Marsman) heeft Vestdijk wel degelijk ‘echte’ gedichten geschreven.
En wat nog meer is: poëtische poëzie geschreven, die wel degelijk meer lyrisch is dan episch of beschrijvend - ik houd ‘Rembrandt en de Engelen’ voor zodanig indrukwekkend, dat ik daarvoor een enkele Vestdijkroman zou kunnen missen.
Kortom, Simon was een niet geringe dichter. Aldus ook reeds Menno ter Braak in ‘De Duivelskunstenaar’ en Max Nord in ‘Over S. Vestdijk’.
Maar hoe nu oordeelde hij over andere dichters? Men kan mij tegenwerpen dat dat geen maatstaf is, en dat de ene dichter de andere niet kan volgen - en dit is tot op zekere hoogte waar. Rilke heeft Vestdijk als dichter ‘verpletterd’ en de mond gesnoerd. En ook Nijhoff, blijkens talrijke aanhalingen in ‘De Glanzende Kiemcel’, zijn (St. Michels)-gestelse voordrachten over wezen en techniek der poëzie, ervoer hij als zijn (technische) meerdere.
Hoezeer dan ook Nijhoff Vestdijk imponeerde, hoe weinig kon hij de poëzie van Marsman en Slauerhoff, anders dan als eigenaardig en onovertrefbaar - maar niet verwant -, waarderen. (zie ‘H. Marsman als Apollinische persoonlijkheid’ in De Poolse Ruiter (1974) blz. 184, en ‘In Memoriam J. Slauerhoff’ in Lier en Lancet (1974) blz. 164. Men moet echter constateren dat Vestdijk ook nietverwanten in zijn critieken en essays de volle ruimte gaf en hen vrijwel nimmer