Vestdijkkroniek. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 12]
De Vuuraanbidders: Spieghel Historiael van VestdijkGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
bleem getoond. Anders gezegd: het problematische bleek nog in een ander perspectief te staan, in het raadselachtige, dat echter niet te ontraadselen blijkt en dat wij het mysterieuze noemen. Er zijn denkprocessen die zich daarop concentreren, zij variëren van uiterst speculatief naar een meer bepertke speculatie. Vestdijk heeft zich er soms toe gezet juist die wegen te gaan waarvan de door hem geoefende en geprezen denkdiscipline een afkeer had. Astrologie - hij schreef er een boek over -, alchemie, occultisme - men vindt de neerslag van zijn onderzoekingen en overwegingen in zijn romans -, theologie - hij waagde zich aan een toekomstvisie. En wat zou men denken van zijn intensieve onderzoekingen op het gebied van de muziek? Het is alsof men hem om het mysterie van onze zijnswijze ziet draaien in een poging het te doorgronden. Zodra echter iemand meent het wezen van ons bestaan of van ‘het’ leven te kunnen bepalen, schrijft Vestdijk een studie als Albert Verwey en de Idee. Maar als Adriaan Roland Holst over die Noordwijker en zijn poëzie ietwat neerbuigend rijmt, reageert zijn ‘playmate’ Tegen het ritueel:
‘Dat A. Verwey zijn werk niet mag verrichten
bij meubelstukken die uw droom ontstichten,
lijkt mij een staaltje van uw dogmatiek.
De geest waait waar hij wil, ook bij het dichten. -’
En Roland Holst heeft de terechtwijzing uitstekend begrepen. Hij antwoord In ernsst:
‘Tel van uw Brein licht ook de rijkste vangst:
het edelst in uw denken blijft uw angst,
Wie 't Eeuwig Wezen loochent, kán nog groot zijn -
wie 't zonder wanhoop doet, is derderangsch.’
Als ‘'t eeuwig op en neer’ van het klokgelui beweegt Vestdijks werk zich in nadering en afwijzing, bijna tegelijkertijd. De cirkelende beweging lijkt mij een juister beeld, zeker voor de boeken die ik noemde. De kellner en de levenden omsluit De toekomst der religie en De Vuuraanbidders. In tijd van conceptie en uitwerking staan de laatste twee naast elkaar. Naar hun intentie, hun betekenis als men wil, behoren zij bijeen: wat het een systematisch op wetenschappelijke wijze bestudeert, geeft het ander in gebeelde vormen, met alle verschillen die daarvoor vereist zijn. Want het is niet zo, dat De Vuuraanbidders als zodanig als illustratie bij De toekomst gelezen moet worden, juist andersom: ie De Vuuraanbidders leest, kan profijt trekken van de studie aan de religie gewijd. Dat ligt na wat over tijd van ontstaan en situatie van bestaan meegedeeld is, voor de hand. Vestdijk werd door de omstandigheden nòg sterker dan hij van nature geneigd was, naar de kernvraag van zijn leven gedreven. Misschien dat zijn angst zich verhevigde, of heviger leek door de actualisering ervan in oorlogsgeweld en gijzeling en voortdurende bedreiging en hij vasthield, om niet te zeggen redding, zocht voor de kwellingen van de tijd. En dan uiteraard langs de twee wegen die hem open stonden: een superieur intellect en een niet minder superieure verbeelding. Om het met enkele woorden uit een van zijn gedichten aan te duiden: via | |
[pagina 3]
| |
de toverslag en via de hartslag, alsof die twee in strikte zin te scheiden zouden zijn. De toverslag dan. De technische kant kan men denken. De toekomst der religie gaat uit van de oppositie concreet-abstract zoals deze te vinden is in de voorstelling van de Eeuwige Mens. Het Krishnatype uit de Bhagavad-gita tegenover het Purushatype uit de Vedanta. Het eerste beeld heeft in de Westerse wereld meer aandacht gekregen zoals kan blijken uit de figuur van Christus als Heiland of Verlosser. Het andere beeld is meer een theologisch-wijsgerige constructie waaruit het ontstaan van zelfbewustzijn zou kunnen worden afgeleid. Beschouwt men deze twee opponerende voorstellingswijzen als een fundamenteel gegeven dan laten de in een van beide voorstellingen gelovigen zich onder drie variaties vangen. Ten eerste het metafysische type voor wie de Eeuwige Mens God is. Dat is een wat eigenaardiger formulering voor dat type zelf. God is voor de aldus gelovige de volstrekt Andere, buiten hem en los van hem. God is transcendent, maar niet in die zin da de gelovige zelf naar die God kan schrijden, maar dat deze aan een andere zijde staat. Deze gelovige moet de voorstelling God los van de mens als onzinnig voorkomen. Hij zal eerder zeggen dat de mens los van God is en terwijl deze een eeuwig, onafhankelijk, in zich besloten ‘bestaan’ leidt, is zijn schepsel tijdelijk, afhankelijk tot in zijn hoogste mogelijkheden. Het tweede type is het sociale. De Eeuwige Mens is hier de op natuurlijke wijze volmaakte en te volmaken gemeenschap van mensen. Die Eeuwige Mens is bijgevolg een beeld waaraan allen deelhebben en waarin allen wellicht eenmaal kunnen opgaan. Dat hoeft niet realiter te gebeuren in de zin van een stoorloos geluk dat op een bepaald - of liever onbepaald - tijdstip intreedt, maar het is een perspectief waarin het type leeft en waaraan het de zin van het leven ontleent. En waaraan hij toch hier en nu reeds deel kan hebben. Het laatste type van de mystiek-introspectieve soort ziet de Eeuwige Mens als ideaal-beeld in de empirische mens zelf. Er is geen metafysisch geloof in een buiten de mens bestaande werkelijkheid van waaruit hij gedirigeerd zou worden; er is evenmin een geloof in een ideale mensheid. Buiten alle gemeenschap - en daarop wil ik graag de aandacht richten! - vindt dit religieuze type in zichzelf de Eeuwige Mens die wel God genoemd wordt. De historische ontwikkelingen, de psychologische doorgrondingen waaraan De toekomst der religie overstelpend rijk is, trekken zich samen in deze drie onderscheiden typen. Naar mijn mening bleef deze visie van kracht toen Vestdijk de ‘slag van het hart’ liet horen in De Vuuraanbidders.
In een gesprek met Nol Gregoor liet de schrijver weten, dat het wel eens lonend kan zijn een roman van achter naar voor te lezen. Dat advies hoeft men niet direct letterlijk op te volgen, maar het is voor deze roman uitermate belangrijk te onthouden dat de verteller Gerard Criellaert in 1658 zijn mémoires in deze vorm vertelt. Het is een terugblik, een retroperspectief in de laatste zin van het boek. Ook daarover vindt men Vestdijks mening in de bedoelde gesprekken. De eerste en de laatste zin zijn voor deze romancier van bijzonder belang. Om commerciële redenen ook, zegt hij. Ik ben zo vrij zo'n uitlating sterk te relativeren: Vestdijk legde zich allerminst graag vast en nog minder gul gaf hij toegang tot zijn motieven. De eerste en laatste zin van een verhaal zijn op gronden van ritueel schrij- | |
[pagina 4]
| |
versschap gewichtig, zoals men bij de antropoloog-literator Kenneth Burke kan lezen. Terzake. Als Gerard Criellaert zijn verhaal begint, is dat al in het licht van zijn op introspectie rustende verklaring: de stem van God is die van zijn eigen geweten. Er is nog meer belangrijks in dat slot waarover straks. Want stelt de verteller zich in het jaar 1658, wat hij vertelt speelt zich in drie fasen af: in Leiden tussen ongeveer 1615 en 1622, in Heidelberg omstreeks 1622 en '23 en weer in Leiden omstreeks 1625. De eerste zin - zo belangrijk immers! - luidt: Over Prins Maurits sprak mijn vader zelden genoeg. Prins Maurits en de vader, de eerste een historische, de tweede een typologische autoriteit. En juist dit eerste deel in Leiden staat in het teken van de strijd om gezag, culminerend in de toekenning van 't hoogste gezag, een absolute autoriteit aan God. De Contra-Remonstranten worden hier voorgesteld als dienaars van dat volstrekte Absolutisme, waaronder zij hun eigen wraakgevoelens op de Remonstranten b.v., maar ook en vooral op de beter gesitueerden kunnen uitleven. Men proeft hier al de sociale uitwerking van een overigens nog allerminst sociaal type. Rosalie Colie heeft al eens geschreven dat het politieke bloed van de 17e eeuw door theologische aderen stroomde. Men zou onder dat politieke het sociale willen laten zien om Vestdijks beelden meer recht te doen. Naast de autoriteit is de liefde een principieel element. Gerards genegenheid voor Deliana Valmaer, dochter van een Remonstrantse dominee, heeft meer weg van veroveringszucht en van wil om binnen te dringen in een wereld die de militante jonge Criellaert fascineert èn in zekere zin afstoot. Letterlijk door de terughoudendheid van Deliana, de scherpe afwijzing door haar broer Reindert. Bij pogingen om binnen te dringen hanteert Gerard Criellaert zelfs het verraad, waardoor hij als redder van ds. Valmarius kan optreden. De gesprekken met deze predikant bieden naar mijn mening in dit rijke eerste deel het centrale motief van de gods- en gewetensvraag. De predestinatie voldoet aan Gerards verlangen naar wiskundig genoemde helderheid en geslotenheid orde en regelmaat - mijn diepste zielbehoefte (V.A.; 84). Het andere is hem te gevoelig, te veel ‘hart’. En dat is de als men wil figuurlijke afstoting die dit milieu voor hem oplevert. Met die liefde loopt het dan verkeerd af evenals met dominee Valmarius zelf: toch te ‘ijdel’ naar Gerards mening, nog te autoritair zou men zeggen in het kader van dit eerste boek. Er is nog een merkwaardige liefde, beter een haat-liefde verhouding, die tussen Gerard en zijn zuster Lysbet. De amoureuze escapades van de laatste voeren haar tenslotte het land uit: zij onttrekt zich aan de vaderlijke autoriteit en geeft zich over aan die van het occulte als zij in Heidelberg de geliefde is van De Romanesque die haar langs somnambulistische weg weet te beheersen; aan slaapwandelen deed zij reeds in haar Leidse jaren. Maar vreemd blijft de verhouding die sterker op afstoting dan aantrekking lijkt te berusten. Er steekt hierin een symboliek die in wezen het gehele boek bepaalt en die een goed klimaat schept voor die nauwelijks gedulde, maar overal aan te treffen alchemisten waarvan Petrus Cabbeljau de protagonist is. Hij is de vuurwerker, een functie waartoe hij Gerard en de Bohemer Zadko opleidt. Het vuur in zijn vernietigende, maar ook zuiverende werking is een door alchemisten algemeen aanvaarde kracht. Dat vuur | |
[pagina 5]
| |
in de vorm van de vuurschepen tegenover de vijand verdelgend is, is de Calvinist Gerard Criellaert een schriftuurlijk gegeven. Zegt de Schrift niet, dat ‘onze’ God een verterend vuur is? Het verhaal is vol toespelingen op dergelijke door alchemisten gekoesterde voorstellingen en opvattingen. En zelfs de verhouding van Gerard tot Lysbet zou men ook in dàt licht kunnen zien als men denkt aan de ideale mensgestalte de hermafrodiet, die de manlijke en vrouwelijke elementen in zich verenigt, een theorie die de schrijver achter de verteller op een andere wijze en met enigszins andere complicaties bekend was als de vereniging van animus en anima. Het verhaal zelf noopt tot vertrek: Deliana heeft de verloving verbroken en is naar Amsterdam afgereisd. Lysbet is verdwenen. Valmarius is door de hond van schout Willem de Bondt doodgebeten. Gerard gaat met enkele vrienden naar Duitsland, hèt terrein waar de oorlog de oorlog voedt, want zulke toespelingen in een bezet Nederland mag men ook wel eens noteren. Dat tweede deel speelt in Heidelberg. Gerard heeft daar een boekdrukkende oom, die teveel zakenman is om niet naar de wind zijn huik te verhangen. Hij komt daar in een belegerde, althans bedreigde stad, waar hij misschien minder als vuurwerker dan als vestingbouwer dienst kan doen. Der goldne Bockshorn is de centrale ruimte met een naam die al dadelijk verwijst naar de tegenspeler Gods, de Duivel. De zinloze ellende die Gerard te zien kreeg, heeft zijn geloof eigenlijk al vernietigd.
Terwijl wij ons van Wiesloch verwijderden, langs velden en wijngaarden, die geen naam droegen dan die van woestenij, deed ik plotseling de ontdekking, dat ik niet meer in God geloofde. Ik was zoo zeker van mijn zaak alsof ik een goddelijke ingeving had gehad. God bestond niet. Wij hadden ons steeds vergist in Leiden. Om dit te bewijzen was een reeks van verpletterende argumenten niet een noodig, - de buik van die jongen, waar de houten spies was uitgekomen, volstond. Indien God nog een grein macht bezat, had Hij dit moeten verhinderen. En een God zonder macht was minder dan een drogbeeld, door drogredenen in stand gehouden. Dat ik dit nooit eerder had begrepen! Een blinde natuurkracht, een onverbiddelijke wet van worden en vergaan, geboorte en dood, had ik voor God van de catechismus aangezien, - deze God, die onder andere ook goedertieren was. Goedertieren! - ik was op dit oogenblik in staat om iedereen een kogel door het lijf te jagen, die dit woord met God in verband durfde te brengen. En in Leiden was ik, dank zij mijn Calvinistische opvoeding, zoo dicht bij de waarheiÄ‘ geweest! In mijn gesprekken met Valmarius had ik immers alle argumenten voor het niet bestaan, het niet kúnnen bestaan van God gebezigd, die de Calvinisten mij aan de hand hadden gedaan, - zoo zelfs, dat hij mij toen reeds een godloochenaar had kunnen noemen. De Calvinisten waren atheïsten zonder het zelf te weten. Het monster, dat zij van God hadden gemaakt, wachtte er slechts op onttroond en bij de andere duivels geworpen te worden...
De nekslag aan zijn geloof wordt in feite gegeven door de onthullingen van De Romanesque: hij was de schilder die Lysbet verleid heeft; hij is alchemist, legt zich toe op zwarte kunst, in bekwaam in hypnotiseren, nòg bekwamer in het zich wenden, keren en aanpassen. Zijn talloze vermommingen of gestalten herin- | |
[pagina 6]
| |
neren direct aan de Duivel, die Legio heet. Misschien is dat nòg directer te bespeuren in zijn duistere macht over Lise wier gezicht bloeddruppels toont. Zijn verraden van Zadko laat een Judasgestalte zien en zo ontrukt aan zijn autoritaire godsgeloof is Gerard nog niet of hij wreekt dit alles met enkele schoten. Daarmee heeft hij Lysbet eveneens bevrijd. Een omineus gebeuren. Straks beseft hij in De Romanesque een vriend verloren te hebben, de incarnatie bij uitstek van vriendschap. (V.A.; 405). En dat geldt dan de Judasfiguur, voor Vestdijk, auteur van De leugen is onze moeder, van grote betekenis. Maar de definitieve slag voor dat oude geloof treft Gerard als hij zijn halfgoden Van Mansfelt en Van Brunswijk zich ziet toerusten voor de strijd. Deze twee halfgoden, door mij van zoo nabij en onder zulke dramatische omstandigheden gadegeslagen, lieten niet na de laatste resten van mijn godsgeloof de genadeslag te geven. Na afloop knielden wij neer op het slagveld, te midden van stapels lijken, en luisterden naar de dankpreek op de tekst van Psalm 68, vers 22-26, - ‘De zangers gingen vóór, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden,’ - en wij zongen het Lutherlied. Dit was aangrijpend genoeg. Maar God was er niet bij. Indien er al een God bestond, - als redelijk denkend mensch moest men althans met de mogelijkheid rekening houden, - dan was Hij toch te ver van ons verwijderd om de hand te kunnen hebben in dit met bloed bespatte festijn, waar de trommelende maagden legerhoeren waren, en de gezegende krijgers niet veel meer dan rooverhoofdlieden, die toevallig een zaak hadden omhelsd, die men, even toevallig, met Gods eer in verband placht te brengen. Naar de uitkomst te oordeelen had God mijn twee helden, Mansfelt en Christiaan, gezegend en uitverkoren, zeer zeker. Maar bekeek men Mansfelt en Christiaan nauwkeuriger, dan wist men, dat zij groot waren, moedig, listig, volhardend, - men zou kunnen knielen voor hun krijgsmandeugden, - maar tevens wist men, dat God nooit iets met hen uitstaande had gehad, hen niet gezegend en uitverkoren had, hen misschien niet eens geschapen had, en, wie weet, niet eens kundig was van hun existentie. Een almachtig God, met eenig hart voor Zijn creaturen, had bij Fleurus, waar voor Zijn zaak, Zijn eer gestreden werd, de gelijken van aartsengelen in de strijd moeten zenden, in plaats van een sluwe asthmalijder en een potsierlijke belhamel met een vuile handschoen van Elizabeth Stuart aan zijn helm. Waar God was; hadden deze beide heeren geen recht van bestaan; zij sloten elkaar uit; zij waren als wit en zwart, als ja en neen. Maar dan, voor de duivel, ook het omgekeerde: waar deze beide heeren waren, had God geen recht van bestaan! Men moest een keus doen tusschen Hem en deze beiden; welnu, ik deed die keus, en heb er nooit spijt van gehad. God had de wereld overgelaten aan Mansfelt en Christiaan van Brunswijk, zich preutsch terugtrekkend in Zijn zevende hemel. En dat Mansfelt en Christiaan van Brunswijk van deze vrijheid een gebruik maakten, waarbij de Christenheid de handen van verbazing ineensloeg, was nog geen reden om hen voortaan niet te vereeren als de ware erfgenamen Gods, de ware gebieders dezer wereld. Op deze wereld leefden zij, naar eigen lust en luim, en plantten er hun vanen, en plantten er het vuur van hun oorlog die de oorlog voedde; en ook ik leefde op deze wereld, waar het noodlot mij had geplaatst onder ijzeren ordonnantiën, en aanbad hen en hun vuur, aanbad degenen met wie ik alleen iets te maken ha. God had geabdiceerd, en had misschien nooit iets anders gedaan dan abdiceeren. | |
[pagina 7]
| |
Tenslotte keren Gerard en Lysbet terug in Leiden en sluit zich een ring. De discussie met dominee Valmarius krijgt een tegenhanger in die met de predikant Wurrelijns. Tegenover deze theoloog stelt Gerard Criellaert de gedachte van Meister Eckhart, waaraan de auteur Vestdijk zijn laatste boek zou wijden.
Mijn ongeloof is in wezen misschien niets anders dan hun weigering (hun = de theologen van de Dordtse Synode) om de goddelijke geheimen te ontsluieren. Ik ga alleen nog een stap verder, en zeg: God bestaat in 't geheel niet. Door te zeggen: God bestaat, heeft men immers reeds een geheim van Hem ontsluierd, namelijk zijn bestaan. Voor mij is de ondoorgrondelijkheid - ondoorgrondelijk in de meest volstrekte zin - hetzelfde als niet-bestaan. Wij bedoelen eigenlijk hetzelfde U (= dominee Wurrelijns) en ik; het eenige verschil is, dat ik er rond voor uitkom. (V.A.; 479-480). De ring sluit zich met de thuiskomst in Leiden met tegelijk nog een andere ‘ring’: Lysbet trouwt met Reindert Valmaer, wiens zuster Deliana de vrouw van Gerard Criellaert wordt.
Alles keerde terug - ook tusschen Reindert en mij.
Dit leek mij zeer opvallend en vol diepere zin.
(V.A.; 455). Gerard overziet zijn leven met de telkens kerende, eendere conflicten. Van Leids autoritair geloof, via een Heidelbergse gemeenschap naar een Leiden waarin de bewustwording van die ‘diepere zin’ in het eigen innerlijk zich voltrekt.
Onze gedachten voert dit alles terug naar het beeld van de ‘eeuwige mens’ in zijn drie typen. Er zal weinig bezwaar te maken zijn tegen de gedachte dat wij het metafysische type in het eerste boek uitgebeeld vinden. Logisch redenerend tracht Gerard de predestinatie tegenover dominee Valmarius te verdedigen. Zijn diepste zielsbehoefte was immers orde en regelmaat? (V.A.; 484). Later op zijn tocht met De Romanesque zal hij met dezelfde onverbiddelijkheid redenerend tot de gevolgtrekking raken, dat Calvinisten atheïsten waren zonder het zelf te weten. (zie eerder opgenomen citaat: V.A.; 376-377). Maar dan is hij ook al vertrokken uit Heidelberg waar het sociale type zich getoond heeft in helden als Mansfelt en Van Brunswijk, de ware erfgenamen Gods, de ware gebieders dezer wereld. (V.A.; 424). Hier het autoritaire schemerend door het sociale heen.
De menselijke betrekkingen tonen zich hier allerminst van een aangename kant, het is zelfs de vraag of die zijde er is, maar dat is geen grond om hierin niet het sociaal genoemde type van De Toekomst der Religie te herkennen onder de voortreffelijke uitgevoerde en daardoor met overtuigende kracht herkende persoonlijkheid van Gerard Criellaert. Uiteraard geschiedt dit met de relativeringen die het ‘point of view’ van de verteller vereist. Als Gerard vertelt, is hij 58 jaar en - belangrijker - overtuigd van | |
[pagina 8]
| |
de God in zijn binnenste. Het dispuut met de predikant Wurrelijns is een waardig pendant - maar minder snijdend, milder lijkt me - van dat met dominee Valmaer vroeger. Tegenover Wurrelijns belijdt Gerard zijn volstrekte ongeloof maar toont hij zich juist daardoor tot meer waardering voor de gereformeerde godsdienst en kerk in staat. Criellaert is geen boekerige figuur: zijn verleden werkt in hem door. Het metafysische en het sociale type zijn hem niet vreemd behalve in deze zin dat hij ze tenslotte afwijst in zijn persoonlijke afrekening: de wijzende hand op mijn eigen borst. (V.A.; 585). Zijn eigen denken heeft Gerard Criellaert dicht bij formuleringen van Meister Eckhart gebracht, maar misschien is dat ook bevorderd door uitspraken van de zonderlinge vuurwerkmaker Petrus Cabbeljau:
Natuurlijk bestaat God niet. Dat is een waarheid als een koe. Maar er is een andere waarheid als een koe, namelijk dat God wèl bestaat (UA; 493).
En dat is wat Gerard zocht en, naar men mag vermoeden, ten deel valt: een vroomheid zonder God. Aldus lijkt mij een duidelijke verwantschap te zien tussen de ideeën in De Toekomst der Religie en de verbeeldingen in De Vuuraanbidders tot in de driedeling toe. In het eerste boek de begripsmatige constructies waarin de ‘eeuwige mens’ gevangen wil worden; abstraherend. In de roman juist de andere pool: de ‘eeuwige mens’ geconcretiseerd, persoonlijk gemaakt in anderen, in ‘empirische’, ja, historische gestalten en zo mede in de eigen ‘historische’ ontwikkeling van één persoon, de verteller Gerard Criellaert. Het kost mij dan minder moeite om in dèze veronderstelling achter Criellaert en door hem heen Vestdijk te zien en de De Vuuraanbidders als zijn ‘Spieghel Historiael’. |
|