Vestdijkkroniek. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||
Van Pontius naar Pilatus?
| |||||
[pagina 32]
| |||||
in welke tijd precies speelt de roman? Oversteegen heeft hier het volgende antwoord op gegevenGa naar eind6.: ‘Ik houd het op 36-38, en wel omdat in het begin van het boek verteld wordt (p.7) dat Tiberius zich ongeveer 10 jaar tevoren op Capri teruggetrokken heeft (en dat gebeurde in 26...), en verder dat de keizer dan 78 jaar oud is (en dat moet eveneens 36 zijn)’. Volgens Oversteegen loopt het verhaal niet verder dan 38, maar men zou ook kunnen zeggen tot 41, wanneer men de laatste jaren, die in sneltreinvaart verhaald worden, meetelt. Er is, evenwel, een precieze datering mogelijk: het eerste hoofdstuk vertelt over het bezoek dat Pilatus aan de prefect Avillius Flaccus brengt in diens residentie te Alexandrië. Op het einde van dit hoofdstuk (p.20) wordt Flaccus geconfronteerd met het bericht dat veertien dagen tevoren Tiberius is gestorven en Caligula hem is opgevolgd. Welnu, deze datum is exact bekend: 18 maart 37 (na Chr. uiteraard). De dag, waarmee het boek begint is dus 1 april van datzelfde jaar en vinden we dit te gek, dan kunnen we veiligheidshalve zeggen: eind maart/begin april. Men kan natuurlijk tegenwerpen, dat de datum van Caligula's troonsbestijging nergens in het boek expliciet wordt genoemd en dat Vestdijk zich helemaal niet aan deze datering hoeft te hebben gehouden (aan de juiste datering heeft hij zich inderdaad niet overal gehouden). Toch is er een aanwijzing dat de genoemde datering (van het begin van het boek) juist is: wanneer Pilatus terug is in Rome (ook deze tocht zal ongeveer veertien dagen geduurd hebben), een huis heeft gehuurd en Maria daarin ontvangt, is er sprake van een ‘koude aprilnacht van het jaar 791 na de stichting van Rome’ (p.72). Ook het einde van de NvP. is bekend, nu wel expliciet vermeld: de dag waarop Maria wordt vermoord en Pilatus naar Gallië vlucht is 12 oktober van hetzelfde jaar (zie de woorden van Caligula, p.304). In het laatste hoofdstuk gaat het inderdaad hard, niet tot 41, maar tot juli 40, want Pilatus sterft een half jaar voor de dood van Caligula, die op 24 januari 41 door Cassius Cherea en de zijnen werd vermoord (p.375).
Ik vat nu het verhaal, aanvankelijk hoofdstuk voor hoofdstuk, samen en zal telkens bij belangrijke personen en/of gebeurtenissen de vraag stellen: hoe is de verhouding tussen historische werkelijkheid (of iets ruimer de overlevering) en de fictie? | |||||
Hoofdstuk IIn het koninklijk paleis te Alexandrië ontvangt Antonius Avillius Flaccus de ex-procurator van Judea en Samaria, Lucius Pontius PilatusGa naar eind7.. Uiterlijk vertonen zij zeer weinig overeenkomst (p.5;7) maar zij hebben gemeen: hun preoccupatie met keizer Tiberius (p.7) en hun aversie tegen de Joden (p.6; 10), die steeds weer voor oproer zorgen (p.15). Hun gedachten over de man die Tiberius moet gaan opvolgen, Caligula, zijn evenwel verschillend, want terwijl Pilatus van Tiberius weinig goeds te verwachten heeft en dus op een spoedige opvolging hoopt, verwacht Flaccus dat Caligula met de persoonlijke betrekkingen van Tiberius de spot zal drijven. De anti-Tiberius gevoelens bij Pilatus zijn duidelijk voor de prefect en hij denkt: ‘Zou het mogelijk zijn, dat Lucius Pontius iets in zijn schild voerde tegen Tiberius, met anderen in Rome, met Macro wellicht, den prefect der Praetorianen en Caligula?’ (p.11). In dat geval moet Pilatus zo snel | |||||
[pagina 33]
| |||||
mogelijk het paleis uit. Toch let hij nog op wat de voormalige procurator te vertellen heeft: dat hij eervol is gepensionneerd (p.12), dat hij vier jaar tevoren drie mannen heeft laten kruisigen, waarover hij twee brieven aan Tiberius heeft geschreven (p.13). Buiten klinkt rumoer: een jood wordt gemolesteerd. Pilatus stort zich in het gewoel en slaat een der aanvallers neerGa naar eind8. (p.19). De prefect houdt zich eerst veilig op een afstand, vangt dan het bericht op dat Tiberius is opgevolgd door Caligula en laat prompt door zijn garde Pilatus ontzetten. Is deze Flaccus een ‘historische’ figuur? Jazeker, een vrij bekende zelfs. Op naam van Philo van Alexandrië, een in het Grieks schrijvende joodse filosoof (±40 na Chr.), staat een geschrift. In Flaccum, waarin tegen deze anti-joodse prefect van leer wordt getrokkenGa naar eind9.. Zo weten wij dat tijdens het bestuur van Flaccus (een persoonlijk vriend van Tiberius, in 32 tot prefect benoemd) nogal eens Joden werden gemolesteerd; een geliefkoosd spelletje was daarbij hen te dwingen varkensvlees te eten (cf. NvP. p.16: ‘nu moet hij eerst varkensvleesch eten, en dan...’). Flaccus' onenigheid met de Joden werd uiteindelijk zijn ondergang: in de herfst van 38 moest hij op bevel van Caligula Egypte verlaten. In de studie van Balsdon over CaligulaGa naar eind10., een boek dat Vestdijk hoogst waarschijnlijk bij zijn documentatie ook heeft gebruikt (het was indertijd, en is nu nog steeds, de beste monografie over de keizer) staat het volgende te lezen: ‘He was charged, probably with treason, and accused of having plotted with Tiberius Gemellus and Macro’. (p.133 sq.; cursivering van mij). Hier heeft Vestdijk dus en passant een leuk spelletje met de geschiedenis gespeeld (het is tenslotte 1 april). Flaccus dan, om terug te keren naar de geschiedenis, werd in 39 naar Andros verbannen en daar door huurlingen van Caligula vermoord. Op één punt veroorlooft Vestdijk zich een afwijking van de historische realiteit en dat is het gebruik van het praenomen van Flaccus: in werkelijkheid was dat Aulus, bij Vestdijk heet hij Antonius. Dit kan natuurlijk niet, want Antonius is geen praenomen, maar een nomen gentile. Van de naamgeving bij de Romeinen heeft Vestdijk misschien niet alles begrepen, want in de NvP. compareren ook Valerius, Quirinius en Aufidius als praenominaGa naar eind11.. Het is dus mogelijk dat Antonius gewoon een vergissing is, temeer daar voornamen altijd worden afgekort en Vestdijk de afkorting A. als Antonius kan hebben ‘geïnterpreteerd’. Het is ook mogelijk dat er opnieuw een spelelement aanwezig is: de naam Antonius zou een verwijzing kunnen zijn naar dè Antonius (Marcus Antonius), de voormalige bewoner van de vertrekken, waarin Flaccus zich nu ophoudt. Men zal zich herinneren dat het met die Antonius evenmin goed afliep: ook voor hem bereidde een Caesar (d.w.z. Octavianus) de ondergang. | |||||
Hoofdstuk IIPilatus bevindt zich op het postschip de ‘Isis’, op weg naar Rome. Aan boord is ook de door hem ontzette Jood, wiens naam Publius Barachius blijkt te zijn, maar Pilatus negeert hem voorlopig. Hij is bezig met twee geschriften: zijn mémoires en een verslag van de gebeurtenissen die tot zijn schorsing hebben geleid (p.25). We komen het volgende over hem te weten: hij is een Hispaniër (naar wij later horen was zijn grootvader een Galliër, p.66), hij behoort tot de ridderstand, het cognomen Pilatus is afgeleid van pilum (‘werpspies’); zijn vrouw, inmiddels gestorven, heette Claudia en was een dochter van Julia (de | |||||
[pagina 34]
| |||||
tweede vrouw van Tiberius), terwijl Agrippa wellicht haar vader was; zij heeft een verhouding met Tiberius gehad, totdat de keizer haar Pilatus achterna stuurde, zes jaar na diens vertrek naar het oosten. Pilatus' ambtsperiode is niet bijster succesvol geweest: veel ruzies met de Joden, culminerend in een schermutseling bij Tirathana, waarna Vitellius, de legaat van Syrië, hem schorste. Aan zijn vrouw heeft hij in deze periode een zekere steun gehad, onder haar invloed werd de afhankelijkheid van Tiberius (de Tiberius-imitatie) minder. Opvallend gemis: informatie over de kruisiging, al is deze eerder in het onderhoud met Flaccus ter sprake gekomen (later horen wij nog dat Claudia Pilatus per brief gesmeekt heeft Jezus vrij te laten, p.70). Voor ons op het ogenblik minder belangrijk is wat de rest van het tweede hoofdstuk biedt: de overdracht van papyrusrollen en een ‘prachtvrouw, die Maria heette’ (p.39) door Barachius aan Pilatus. Dat dit laatste gebeurt, terwijl men Capri (Tiberius!) voorbij vaart (p.39-41), lijkt niet zonder betekenis. Publius Barachius, de rijke koopman van de Basilica Julia, romeins burger, is zonder twijfel literaire fictie. De naam Barachius zou een (toepasselijke) Latinisering kunnen zijn van de bijbelse naam Barachias: cf. Mattheus 23, 25, waar sprake is van Zacharias, ‘de zoon van Barachias die gij gedood hebt tussen de tempel en het altaar’. Over de Pilatus-figuur heeft Vestdijk zelf gezegdGa naar eind12.: ‘Er is niet zoveel over hem bekend, en ik heb alles wat ik kon vinden gebruikt, ook het half legendarische’. Wat kon Vestdijk vinden? De primaire bronnen zijn: de vier evangelisten, het apocriefe bijbelboek Gesta PilatiGa naar eind13., Flavius JosephusGa naar eind14. en PhiloGa naar eind15.; terloopse opmerkingen over Pilatus zijn er vele o.a. bij Tertullianus, Origenes en Eusebius. Belangrijker lijken in dit verband de ‘secundaire bronnen’, de Pilatusliteratuur dus, waarbij het legende-element een belangrijke rol mag spelen. Uit de overweldigende hoeveelheid literatuur noem ik twee boeken die Vestdijk geraadpleegd kan hebben: de studie van J. Woltjer, Pontius Pilatus, Amsterdam 1888 en het (vanuit wetenschappelijk standpunt wat bedenkelijke, maar voor Vestdijks doel zeer bruikbare) boek van G.A. Müller met dezelfde titel en uit hetzelfde jaarGa naar eind16.. Men zou ook van een ‘tertiaire’ bron kunnen spreken, nl. de beroemde novelle van Anatole France Le procurateur de JudéeGa naar eind17., maar veel meer dan het element dat Pilatus zich later (bij Anatole France op Capri) weinig van ‘het voorval’ herinnert, heeft Vestdijk, dunkt mij, daaraan niet ontleend. Aan de genoemde monografieën ontleen ik dan wel het volgende: zijn praenomen is niet bekend, maar Müller (p.4) noemt Lucius als de voornaam van een ander lid van de gens Pontia; de betekenis van het cognomen is niet zeker; naast de in de NvP voorkomende afleiding noemt Woltjer (p.11 noot 1) ook de afleiding van pila als mogelijkheid, dus zoiets als ‘pilaarmans’; verder betekent pilatus ook ‘dicht ineengedrongen, stevig, vast’ en tenslotte komt ook een afleiding van pilare, ‘ontharen’, in aanmerking. ‘'t Gaat echter niet aan om het van pileus, een vilten hoed, teeken der vrijheid, af te leiden’ (Woltjer t.a.p.). Inderdaad, dat gaat niet aan, de pileus hoort veeleer bij Barachius: ‘De man gedroeg zich als een vrijgelaten slaaf - de puntmuts van vilt, bij die gelegenheid gedragen, zou hem gestaan hebben’ (NvP. p.34). Het heeft er alle schijn van dat enkele van de door Woltjer genoemde verklaringen van het cognomen door Vestdijk in de roman zijn verwerkt. Zo lezen wij op p.15: ‘Langs een... pilaar | |||||
[pagina 35]
| |||||
heenglurend, ontwaarde Pilatus...’; ook wordt diverse keren op zijn krachtige gestalte gezinspeeld. Van Pilatus' geboortestad, ouders en leeftijd is niets met zekerheid bekend. De afkomst uit Hispanië is wel eens vermoed (Müller p.4, noot 1) en misschien door Vestdijk gekozen om een relatie met Seneca tot stand te brengen. Zeer merkwaardig is wat Woltjer p.12 ons meedeelt: er is een theorie, dat Pilatus een Hollander was, uit Leiden afkomstig. Dit verleent een dubbele bodem aan een opmerking van Caligula die tegenover Pilatus de naam Lugdunum Batavorum ironisch laat vallen (p.126), maar wettigt ook het vermoeden dat het boekje van Woltjer (die vrijwel als enige aan deze zotte theorieGa naar eind18. aandacht besteedt) door Vestdijk is gebruiktGa naar eind19.. Tot de ridderstand moet Pilatus zeker behoord hebben; dat was een voorwaarde voor het stadhoudersschap over Judea en Samaria. De brief van zijn echtgenote komt ter sprake in Mattheus 27,19; haar naam wordt daar niet gegeven, maar volgens de legende was die inderdaad Claudia, meestal met de toevoeging ProculaGa naar eind20.. Volgens Müller (p.5) is het waarschijnlijk ‘dass sie eine Matrone von angesehener Herkunft war’, maar haar relatie tot en verhouding met keizer Tiberius is fictie van Vestdijk, die een parallel Claudia-Tiberius en Maria-Caligula heeft willen leggen. De moeilijkheden gedurende de ambtsperiode, die in de NvP op p.25-26 kort maar volledig gereleveerd worden, zijn terug te vinden bij Flavius Josephus en, secundair, in de genoemde monografieën. Dat is dus historisch juist (mogen wij aannemen). | |||||
Hoofdstuk IIIIn Rome aangekomen (maar nog zonder Maria) huurt Pilatus een huis op de Aventinus. Met Harpocras (een vrijgelatene van zijn vrouw, tot hoofd van zijn personeel benoemd), gaat Pilatus naar de rennen in het Circus Maximus, waar ook keizer Caligula aanwezig is. Thuis gekomen vindt hij een brief van Quirinius Fannius Piso, de prefect van politie, met het verzoek zich bij hem te vervoegen. Piso vraagt dan Pilatus zich op de hoogte te willen stellen van bijeenkomsten der zg. Nazareërs: voorname Romeinen zijn in hen geïnteresseerd (p.60). Pilatus willigt het verzoek in. Zijn bezoek aan Barachius is vergeefs: hem noch Maria treft hij aan; Pilatus laat een briefje achter met de uitnodiging voor haar bij hem zijn intrek te komen nemen, hetgeen gebeurt. Wat volgt is voor het verhaal uiteraard uiterst belangrijk (de impotentie van Pilatus; de herinnering aan Jezus, die een normale verhouding tussen hem en Maria Magdalena onmogelijk maakt; de interpretatie van de leer door Maria), maar voor een confrontatie overlevering - fictie minder: dat sla ik dus voorlopig over. Eerst een paar namen: de vrijgelatene Harpocras kennen wij als drager van keizer Claudius (Suet. Claud. 28), maar het is duidelijk dat de overeenkomst niet verder gaat dan de naam en de functie. Eveneens uit SuetoniusGa naar eind21., maar dit ter zijde, komen ‘de boeken van Elephantis’, waarin Pilatus voor de komst van Maria leest (p.62): zij vormden de lievelingslectuur van Tiberius! Een moeilijk geval is Piso, die in de roman een vrij grote rol speelt: Quirinius als voornaam (zo zal Vestdijk het toch wel bedoeld hebben) kan weer niet en het nomen gentile Fannius is ook niet zo geschikt, want dat is een typisch plebeische naam, terwijl | |||||
[pagina 36]
| |||||
uitdrukkelijk wordt vermeld dat Piso patriciër is (p.54). In werkelijkheid heette de prefect Calpurnius Piso; zijn praenomen was aanvankelijk Gnaeus, maar moest volgens Tac. Ann. III 17,8 op last van Tiberius veranderd worden (men neemt algemeen aan in LuciusGa naar eind22.). Is deze (complete) naamsverandering dan een geleerde allusie van Vestdijk? Of moeten wij denken aan die andere stad-houder, die ook Quirinius heette? (maar wat is dan de implicatie?) Of toch gewoon een vergissing? Maria Magdalena kennen wij uit Lucas 8,2 (het uitbannen van de Maria Magdalena kennen wij uit Lucas 8,2 (het uitbannen van de zeven duivels) en, uiteraard, uit het opstandingsverhaal (Joh. 20,1 sqq.); verder uit vele legenden, waarin ook gesproken wordt over haar gang naar Rome. Volgens Byzantijnse kroniekenGa naar eind23. zou zij naar keizer Tiberius zijn gegaan om hem in te lichten over de schanddaden van Pilatus. Ook wordt haar aanwezigheid daar vermeld in een (fictieve) brief van Tiberius aan Pilatus. Deze gegevens nu heeft Vestdijk gecombineerd met de overlevering dat Pilatus naar Rome is terug gekeerd (Jos. Antt. XVIII 4; over een omweg via Alexandrië horen wij natuurlijk niet) en het is dè vondst van Vestdijk Maria als minnares van Pilatus te laten optreden. | |||||
Hoofdstuk IVPilatus stelt Maria, naast Harpocras, aan als hoofd van de huishouding. Met Harpocras, die Nazareër blijkt te zijn, bezoekt hij de gemeente, die in Rome ongeveer een jaar blijkt te bestaan (p.89). Hoofd ervan is een uitgestoten Jood, GorionGa naar eind24.. Het aantal ‘getrouwen’ bedraagt 30 mannen en vrouwen (p.94), onder wie de Grieken Felix en Asyncritus; de gezusters Tryphena en Tryphosa; een voortdurend worst etende Boter en een kaalhoofdige Jodin Saphira; de overigen blijven anoniem, afgezien van Gorions dochter Esther, die de ex-procurator om bijstand smeekt voor haar, door kreten slakende Joden gekwelde, vader. Op deze bijeenkomst doet Pilatus verslag van zijn ontmoeting met Jezus, die hij ‘onbeduidend, kinderlijk, zonder moreel overwicht’ noemt. Bovendien lispelde hij en had hij vuile voeten (p.104). De Nazareërs nemen hem een en ander niet in dankbaarheid af, maar op hoog bevel wordt de kamer, waar de bijeenkomst wordt gehouden, ontruimd; alleen Pilatus moet achter blijven. Dan verschijnt Caligula, die, verborgen, alles heeft afgeluisterd en hem sommeert de volgende dag ten paleize te verschijnen. Dat er al in 36 in Rome een Christengemeente bestaan zou hebben, is uiterst onwaarschijnlijk. Vestdijk wist dat zelf natuurlijk ook wel, maar motiveert onze onwetendheid van dit opvallend bestaan door in het laatste hoofdstuk te verklaren dat de gemeente nog jaren een obscuur bestaan leidde, totdat Paulus haar nieuw leven inblies (p.374). Gezinspeeld wordt hier op Paulus' Brief aan de Romeinen, waaraan ook enkele namen zijn ontleend: Asyncritus (Rom. 16, 14) en Tryphena en Tryphosa, ‘die arbeiden in de dienst des Heren’ (Rom. 16, 12). De slaaf Boter kennen wij uit Suet. Claud. 27,1 (waar hij de eigenlijke vader van 's keizers dochter Claudia blijkt te zijn), maar identificatie lijkt mij, evenmin als bij Harpocras, beoogd. Moeilijker terug te vinden zijn Gorion, Saphira en Felix: de naam Gorion komt twee maal voor bij Flavius Josephus (Bell. Jud. IV 158; ibid. II 451), een Saphira wordt genoemd in Hand. 5, 1, maar deze personen hebben alleen de naam met de romanfiguren gemeen. De naam Felix kan zijn opgepikt uit Suet. Claud. 28 (waar het de latere procurator van Judea betreft). | |||||
[pagina 37]
| |||||
Zoals Asyncritus' naam uiterst toepasselijk is voor iemand, die zegt dat niemand twee heren kan dienen (p.99), zo blijkt de zijne dat trouwens per antifrase (ook al betwijfel ik of Vestdijk verantwoordelijk is voor deze naamgrapjesGa naar eind25.). | |||||
Hoofdstuk VDe voorname Romein is dus Caligula. Bij de keizer op audiëntie begaat Pilatus de fout op diens jeugd, in het leger doorgebracht, te zinspelen (Caligula wil geen zoon, maar vader der legioenen heten). Een scheldkannonade is zijn deel. Caligula wil meer weten over de wonderlijke figuur, die vier jaar geleden is gekruisigd. Pilatus kan daar zelf niet veel van vertellen, Maria meer. Caligula, zeer geïnteresseerd in Maria, die immers van de kruisiging getuige is geweest, wil haar aan het hof hebben. Verbijsterd verlaat Pilatus, al struikelend, het paleis, dat in gereedheid wordt gebracht voor de ontvangst van Drusilla, de zuster van Caligula (op het ogenblik echtgenote van Longinus), met wie Caligula in het huwelijk wil treden, ondanks tegenwerking van Macro, die zijn vrouw Ennia liever aan de keizer had afgestaan, en van zijn grootmoeder Antonia. De laatste, krijsend in het paleis verschenen, struikelt ook al en wordt gewond weggedragen. Het slot levert een staaltje van Caligula's sadisme: hij steekt een diamantspeld met grote kracht in de schouder van een negerin (p.141). In zijn ‘zelfkritiek’ noemt Vestdijk zijn Caligula-figuur ‘het best geslaagd’; het portret is ontworpen ‘met behulp van Suetonius ongetwijfeld, maar ook met veel zelfstandige inventie’Ga naar eind26.. Behalve aan Suetonius zouden gegevens kunnen zijn ontleend aan de genoemde monografie van Balsdon en misschien dat ook de roman van Robert Graves, I Claudius, voor ogen heeft gestaan, meer als voorbeeld overigens dan als bronGa naar eind27.. Alle details vermelden, die Vestdijk aan Suetonius' biografie van Caligula heeft ontleend, is een ondoenlijke zaak: het zijn er zeer vele en ze zijn geraffineerd door het hele boek verwerkt. Ik stip een paar dingen aan. Eerst de beschrijving van zijn uiterlijk in Suet. Cal.. 30Ga naar eind28.: ‘Hij was heel lang, doodsbleek van kleur, hij had een monsterlijk lichaam, een zeer dunne nek en dito benen, holle ogen en slapen, een breed en grimmig voorhoofd, weinig haar (rond de kruin helemaal niets), voor de rest was hij hirsutus’; ‘stekelig’ wordt dat in de NvP.; zie vooral p.106 sq. voor de verwerking. In dat zelfde hoofdstuk komen zijn epilepsie (‘maanziekte’) en zijn slapeloosheid (NvP. p.120) ter sprake. Zijn ‘steekwoede’ in c.32, waar ook andere wreedheden breed worden uitgemeten. Zijn excentrieke manier van kleden (cf. NvP. p.130; 223) krijgt aandacht in c.52; in het volgende hoofdstuk zijn welsprekendheid (‘wanneer hij boos was, rolden de woorden uit zijn mond’). Over zijn verhouding met Drusilla schrijft Suet. Cal. 24,1: ‘men neemt aan dat hij, een puber nog, Drusilla heeft verleid: hun grootmoeder Antonia, in wier huis zij beiden werden grootgebracht, trof hen samen in bed aan. Later pakte hij haar van haar man Lucius Cassius Longinus, ex-consul, af en hij leefde met haar als was zij zijn wettige echtgenote’. Wanneer Caligula Drusilla naar zijn paleis haalde, is niet bekend; hier hebben wij dus te maken met een chronologische ordening van Vestdijk. Nog één detail: het sarrende liedje van Caligula over de ‘lekke goot’ is ook een ontlening, maar dan aan Vestdijks eigen Mijnheer Vissers Hellevaart (‘Lekker laten lekken. L.L.L....G.Z.R. Goot zelf repareren’), zodat Ter Braaks | |||||
[pagina 38]
| |||||
opmerkingGa naar eind29. dat ‘Caligula een op het Romeinsche verleden geprojecteerde meneer Visser’ is, hier duidelijk bevestigd wordt. | |||||
Hoofdstuk VIIn het paleis roept de Isis-priester Pabek de schim van Germanicus op, de eens zo populaire vader van Caligula, in 19 onder verdachte omstandigheden gestorven (algemeen werd Tiberius hierbij van moord verdacht). Er wordt een papyrus gevonden met de boodschap van Germanicus dat zijn schim verzoend zal zijn op de dag dat Tiberius Gemellus, de kleinzoon van Tiberius, zal sterven door de schuld van Macro (p.150). Maria is, naar haar verslag te oordelen, uitstekend door Caligula ontvangen: in ruil voor haar liefde biedt hij aan de Nazareërs vrijheid van vereniging te geven, opdat, wanneer de sekte tot bloei zal zijn gekomen, Jezus kan verschijnen. Pilatus begrijpt niets van haar gedrag, voelt zich meer dood dan levend en maakt zijn testament (p.168). Aan Barachius vraagt hij nog om inlichtingen over Maria's houding. Deze vertelt hoe hij haar een half jaar tevoren van de propraetor van Macedonië (een zekere Valerius Cesonius Lollio) heeft overgenomen: de man wist ook niets met haar te beginnen. Het hoofdstuk eindigt met Pilatus als roodhoofdig trimmer in een lupanar. Op een manier, zoals wij die ook uit Heden ik, morgen gijGa naar eind30. of Het spook en de schaduw kennen, roept Vestdijk weer ‘glanzende gedaantes’ (p.147) uit het niets op, ditmaal onder het pseudoniem Pabek. Caligula's contact met de Isisvereerders en zijn begunstiging van deze cultus is overigens historisch verantwoordGa naar eind31. en het zou mij niet verbazen, wanneer het gebed op p.145 een letterlijk citaat van een papyrus zou blijken te zijn (gevonden heb ik het niet). Minder juist is de naam van de propraetor, die met een merkwaardig praenomen en een niet bestaand cognomen is opgezadeld. Verder geeft dit hoofdstuk geen aanknopingspunten: het is hier vooral de romancier Vestdijk die aan het woord is.
We zijn nu ongeveer op de helft van de NvP. en het is duidelijk, dat het fictionele element steeds groter wordt: het is immers de verhouding Pilatus-Maria-Caligula die het boek tot het einde toe beheerst en deze verhouding is nu eenmaal een produkt van Vestdijks verbeelding. Van dit drietal is het ongetwijfeld Caligula, die steeds meer, als de ‘duivelse histrio’ (Ter Braak), het toneel beheerst. Zijn romandaden kan men toetsen aan zijn historische daden en dan zal blijken, dat Vestdijk veel aan de historie ontleent, maar de chronologie naar zijn hand zet. Om dat duidelijk te laten uitkomen, wijk ik af van de tot nu toe gevolgde methode en geef de gebeurtenissen weer van hoofdstuk VII t/m XI, zoals die zich voltrekken aan of rond Pilatus, de groep Christenen en Caligula. 1. Pilatus' rol wordt steeds onbeduidender; zijn verhouding met Maria mislukt volledig: wanneer hij haar voorstelt uit het paleis van Caligula te vluchten, weigert zij (p.254). Op de fatale twaalfde oktober kan hij niet anders dan vluchten. Dat ‘de wederwaardigheden van de procurator na zijn terugkeer in Rome voor een belangrijk deel verzonnen zijn’ is een nodeloze slag om de arm van J.G. KooyGa naar eind32.: uiteraard is alles verzonnen. Belangwekkend is het gesprek dat Pilatus voert met Seneca: de Stoicijn hoort tot zijn verrassing dat zijn landgenoot verantwoordelijk is geweest voor de geruchtmakende kruisiging, geeft in enkele | |||||
[pagina 39]
| |||||
woorden een beschrijving van de christelijke leer als een mixtum compositum van vigerende stelsels en besluit dan met: ‘Werkelijk als men dan tòch steelt, kan men het iets minder opzichtig doen’ (p.287). De passage in het werk van Seneca, waar over de slechte invloed van het amphitheater wordt gesproken (p.279) lijkt mij Epist. ad Lucil. VII, een brief die in 37 bepaald nog niet geschreven was. 2. De Christenen komen een paar maal opnieuw in beeld. Wij horen van dogmatische verschillen binnen de groep, voornamelijk het probleem der besnijdenis betreffende. Voor de problematiek vergelijke men Hand. 15 en Rom. 2, 25 sqq. Een van hun leden, Felix, wordt bij het paleis van Caligula gearresteerd, verdacht van poging tot moord op de keizer en verdwijnt dus uit het gezichtsveld, maar daar staat tegenover dat één van de anonymi zich als Gamiliël (p.268) manifesteert, een naam, die wij kennen uit Hand. 22,3 (waar hij wordt genoemd als leraar van Paulus). Hij treedt namelijk op als woordvoerder bij de audiëntie die de gemeente bij Caligula heeft aangevraagd. Door toedoen van Maria wordt het tot een volstrekte mislukking. Op de twaalfde oktober sterven zowel Felix als Gorion de martelarendood, maar Asyncritus is er verantwoordelijk voor dat hun namen buiten de geschiedenis zijn gehouden (p.375). 3. En dan nu Caligula: Van p.185-193 krijgen wij een excellente visie op de keizer, als het ware van binnen uit. Hij is verre de mindere geweest van zijn vader Germanicus, later van Tiberius. Daardoor wilde hij zich verheffen, wilde een god worden; maar vergoddelijkt werd men, als men op grote verdiensten kon bogen. In Christus nu ziet hij een voorbeeld, hoe men zonder deze prestaties via een kruisigingsdood zich onsterfelijk kan maken: van niets tot alles. Deze goddelijke aspiraties van Caligula zijn juist: Suet. Cal. 22,2 weet te vertellen dat hij zich als Jupiter Latiaris liet vereren en ‘the name of Jupiter found its way into official documents’ (Balsdon p.161). Vervolgens horen wij dat naast Maria en Drusilla ook Mnester tot zijn favorieten behoorde (p.201): Suet. Cal. 55,1 ‘de pantomimist Mnester kuste hij zelfs onder de voorstellingen’. Mnester brengt Caligula op het idee om op 1 juli, de datum van aanvaarding van het consulaat door CaligulaGa naar eind33. een Paris-oordeel op te voeren. Caligula gebruikt deze festiviteit om zich zowel van Tiberius Gemellus als van Macro en Ennia te ontdoen: de eerste laat hij verdrinken, voor deze dood stelt hij Macro verantwoordelijk en samen met zijn vrouw verbant hij hem (p.221). Vestdijk heeft hier een aantal gegevens gecombineerd: het feest werd niet gehouden op 1 juli maar aan het eind van het twee maanden durende consulaat. Een van de onderdelen van het (dus op 31 augustus plaatsvindende) feest was trouwens een Troje-spel (Balsdon p.35), waarvan Vestdijk het Parisoordeel gemaakt heeft. De dood van Tiberius Gemellus valt later (in de winter van 37-38) en heeft met dit feest niets te maken: volgens Suet. Cal. 23,3 liet Caligula de jonge Tiberius door een militair tribuun dodenGa naar eind34. Naevius Sertorius Macro (zijn praenomen is overigens Quintus; Vestdijk schijnt Naevius als zodanig op te vatten) en zijn vrouw Ennia hebben inderdaad een belangrijke rol in de carrière van Caligula gespeeld. Om met de laatste te beginnen: ten aanzien van haar verhouding met Caligula worden door de geschiedschrijvers drie varianten gegeven. Volgens Tacitus Ann. VI 45,5 (en Cassius Dio LVIII 24,4) was deze relatie tot stand gekomen op instigatie van Macro, die zijn invloed op Caligula wilde vergroten; volgens Philo (Leg. ad Gaium 6) kwam | |||||
[pagina 40]
| |||||
Ennia zelf op het idee, terwijl Suet. Cal. 12,2 het initiatief geheel aan Caligula laat. Op p.131-132 worden de versies van Tacitus en Suetonius subtiel gecombineerd: het voorstel Ennia te trouwen komt van Macro, maar Caligula had zich al van haar charmes vergewist. Haar echtgenoot Macro, de praefectus praetorio, was de man die Caligula op de troon hielp. In de NvP. vindt men de voorstelling van zaken dat hij samen met Caligula voor de dood van keizer Tiberius verantwoordelijk is geweest (p.239; het relaas is van Caligula), een combinatie van Tac. Ann. VI 50 en Suet. Cal. 12,2. Waarom Caligula zich van Macro heeft ontdaan is niet bekend: volgens Philo (Leg. ad Gaium 53) voornamelijk omdat hij zo vervelend was (cf. NvP. p.213: ‘Macro was een man zonder humor, fantasie of tact’). In de lente van 38 werden hij en zijn vrouw gedwongen zelfmoord te plegenGa naar eind35., maar nergens blijkt een verband tussen hun dood en die van Tiberius Gemellus. Na het feest van de eerste juli zijn de ontwikkelingen aan het hof de volgende: Caligula bezoekt de fakir Narada, die hij uithoort over kruisigingen; hij ontvangt Pilatus en vertelt hem en Maria over een (eerdere, mislukte) poging om zijn oud-oom Tiberius te vermoorden, een magistraal verhaal dat aan Suet. Cal. 12,2 is ontleend (en ook door Robert Graves dankbaar is gebruikt); de Christenen komen bij hem op audiëntie (zie sub 2). Aanknopingspunten met de historie geeft weer de moord (vergiftiging) op Antonia (p.290), die in feite op 1 mei plaats vond en dus door Vestdijk later is gesteld (ong. september): als doodsoorzaak wordt door Suet. Cal. 23,2 inderdaad vergiftiging genoemdGa naar eind36.. Piso, na de val van Macro ook praefectus praetorio geworden en daarmee de machtigste man in Rome (zijn roman-rol lijkt belangrijker dan zijn historische), laat nu een briefje vervaardigen voor Maria, waarin Jezus zijn komst aankondigt. Zij vraagt Caligula zijn belofte van erkenning der Christenen gestand te doen, daarbij als dreigement uitend dat zij, mocht hij de belofte niet nakomen, bekend zal maken dat hij Tiberius heeft vermoord. De keizer zegt toe op 12 oktober aan haar wensen te voldoen. Caligula neemt nu de volgende maatregelen: eerst laat hij Narada van zijn (spijker)bed lichten; vervolgens deelt hij aan de belangrijkste priesters mee dat hij voornemens is zich te laten kruisigen na afloop en als apotheose van een aantal spelen, ‘die alle betrekking zouden hebben op het lijden en de opstanding van goden en half-goden’ (p.306). Voor mythologische details schakelt hij Aufidius Lurco in (een naam die wij kennen uit Suet. Cal. 23,3, waar hij wordt genoemd als grootvader van Livia!). De handeling zal plaats hebben in het paleis van Germanicus. Cassius Cherea (cf. Suet. Cal. 56,2) en Piso, die proberen hem van gedachten te laten veranderen, worden weggehoond. Ook de senaat, in het geheim bijeengekomen om over de door Caligula voorgenomen kruisiging te beraadslagen, wordt volledig door een in uitzonderlijke kledij gestoken Caligula buitenspel gezet (hij leest de leden van de Senaat de vonnissen van Tiberius voor; zij hadden, met Suet. Cal. 15,4, gedacht dat deze vernietigd waren). Dan volgt de zorgvuldig geregisseerde voorstelling op de twaalfde oktober; alle figuren die een rol gespeeld hebben in deze ‘nadagen’ van Pilatus zijn hier bijeen: de keizer met zijn aanhang, Maria, de Christenen. Weinigen weten dat Caligula op het laatst zijn plannen heeft gewijzigd, voornamelijk onder de indruk van een vreselijk onweer (p.325; volgens Suet. Cal. 51,1 was hij als de dood voor | |||||
[pagina 41]
| |||||
onweer). Na de genoemde mythologische taferelen zien de verbaasde toeschouwers nog een acte: een echte kruisiging. Zoals eertijds Jezus van Nazareth hangt nu de fakir Nârada aan het kruis; Felix en een anonieme jonge Romein delen zijn lot; de rol van Maria wordt gespeeld door Mnester, een man met een ezelskop beeldt de ex-procurator uit. Wolven worden losgelaten op de gekruisigden. Maria spuugt Caligula in het gelaat en vlucht, tevergeefs. Zij wordt gegrepen, op aanwijzingen van Caligula gemarteld; als deze een aanval krijgt wordt haar door een van de keizerlijke lijfwachten het hoofd ingeslagen. Uiteraard komt deze repliek van de kruisiging uit de koker van Vestdijk. Toch is er ook hier een kern uit de overlevering. Volgens Suet. Cal. 57 waren er op de dag van Caligula's dood (24 jan. 41, de laatste dag van de Palatijnse Spelen, zoals in de NvP. 12 oktober de laatste dag van de Spelen van Augustus is) vele voortekenen die op die dood wezen: als één daarvan wordt genoemd de mimus Laureolus, een kruisigingsspel, dat toen in een compleet bloedbad eindigde. Een feit is ook dat Caligula in oktober 37 zeer ernstig ziek werd, een ziekte waarvan wij dus in de NvP. het begin zien. | |||||
Hoofdstuk XIIPilatus, uit het paleis ontkomen, vlucht met Harpocras naar Gallië, geholpen door Barachius, die ook twee slaven en een Syrische slavin meegeeft. Zij vestigen zich in de buurt van Bituriges. Vaag dringen gebeurtenissen in Rome tot hen door: Caligula vervalt tot complete waanzin, hij doet alles ‘wat de historie over hem weet te verhalen’Ga naar eind37.. Pilatus' gezondheid gaat hard achteruit en na zich tevergeefs door een kruisiging (zijn derde, maar eigenlijk zijn eerste) te hebben laten inspireren, sterft hij, door koortsen uitgeput, een half jaar voor de moord op Caligula. Dat Pilatus in Gallië gestorven zou zijn, is een mededeling die wij ook bij Eusebius in zijn kerkgeschiedenis (II 7) aantreffen, evenwel niet ‘in de buurt van Bituriges’ (want dat is geen plaatsnaam, maar de naam van een Keltische stam) doch in Vienna. Ook in vele legenden wordt deze plaats genoemd, en volgens Müller p.47 is er geen enkele reden deze overlevering te wantrouwen (iets wat terecht wel gedaan wordtGa naar eind38.). Overigens wijkt Vestdijk ook hierin van de traditie af dat hij Pilatus een natuurlijke dood laat sterven, terwijl juist een gemeenschappelijk element in de legenden is, dat Pilatus in een vlaag van waanzin zichzelf gedood zou hebben.
Welke conclusies kunnen wij uit dit globale onderzoekje (veel details heb ik laten liggen) naar de bronnen voor Vestdijks roman trekken?
| |||||
[pagina 42]
| |||||
|
|