| |
| |
| |
[Nummer 9]
De ondergang van Eddie Wesseling (III)
N. Beets
Vestdijk heeft in Fré Bolderheij een in golven verlopend proces van doordemonische-machten-beslopen-worden beschreven. Het hoofdthema is dat van de uitoefening van de macht, die mensen over anderen hanteren, en de verwoede pogingen van Eddie om de macht over zichzelf niet te verliezen. Het is wat goedkoop om te zeggen dat de demonische machten die Eddie belagen in hemzelf huizen, maar dat hij ze buiten zichzelf lokaliseert. Het is goedkoop omdat we het predikaat ziekte dan te uitsluitend aan de zieke jongen toeschrijven, waarbij de samenleving dan buiten schot blijft. De samenleving - de mensen in Eddie's woorden (pag.248) - kan ook verziekt zijn.
Strijd tegen de overheersing van demonische machten, die in het innerlijk zouden huizen, is natuurlijk geen nieuwe zaak. Nietzsche en Freud hebben zich levenslang met die strijd beziggehouden. Hun thema was, zo zou men kunnen zeggen, de Wille zur Macht van de vader en de gebroken macht van goden en vaders, waardoor zonen en dochters een wil-tot-de-machtserfenis zelfstandig moeten beheren. Eddie wordt geheel op zichzelf teruggeworpen. Hij is uitgeleverd aan de machten die in de wereld en in hemzelf huizen. Stuk voor stuk rekent hij met die machten af. Met moeder en met Vincent en vader. Dan heeft hij alleen nog maar te maken met zijn leeftijdgenoten Cecily en Eddie. Zij oefenen, naar het schijnt, een volstrekt dwingende macht over hem uit.
Voordat Eddie Wesseling als een almachtige jonge zoon van een zonnegod Fré kan gaan verlossen uit de handen van diens demonische belagers, heeft hij zich in een worsteling aan het strand van zijn demonische, getransformeerde moeder ontdaan. Hij heeft haar ter wille van Fré ‘vermoord’. Dat verleende hem almacht en onkwetsbaarheid. Een gevecht met vader en mede-minnaar wordt nu overbodig. Hij laat hen zonder handgemeen verdwijnen. Niettemin zijn zij daarmee dood. Nu is Eddie vrij, in een eigen wereld waarin hij Fré kan zoeken en vinden. In Eddie's wereld is alles mogelijk. Dus ook het Ongehoorde. Vandaar die voortdurende gedaantewisselingen, die aaneenschakeling van metamorphosen. Zoals in een droom schuiven uiteenlopende omgevingen in elkaar en telkens is Eddie weer anders. Men zou kunnen zeggen dat hij een reeks zielsverhuizingen ondergaat.
| |
Eén worden met Fré
De uiteindelijke confrontatie met achterneef Fré is een ontnuchtering. De
| |
| |
zozeer bewonderde leeftijdgenoot drukt in zijn gelaat een ongehoorde hoogmoed uit. Hij spreekt met een arrogante ruziestem (209). Eddie versteent. De wereld verandert weer. De Provinzialirrenanstalt van Schkeuditz maakt plaats voor de buitenwijken der stad. Huizen staren met loerende geniepige ogen. Eddie praat tegen dovemansoren. Fré is onbereikbaar ver weg. ‘Ze komen’ zegt hij en Eddie ontdekt nu vreselijke dierlijke angst achter die woorden. Hij heeft alles voor Fré op één kaart gezet, maar nu wordt hij ook zelf aangestoken door die angst. Hij stelt een bezweringsformule voor: ‘Je moet niet bang zijn, Fré. Als je bang bent, moet je aan iemand anders denken; je moet van iemand proberen te houden, van een hitje, of van een melkgeit, of desnoods van mij, of van...’ (211). Van iemand houden, zich aan iemand anders geven, liefde schenken is het geheime middel tegen de angst der totale verlatenheid.
Maar het helpt niet. Eddie's angst slaat nu om in woede. Hij schudt Fré door elkaar: ‘Ik wil niet! Godverdomme, ik sla ze dood! Je zult niet bang zijn...’ Ze worstelen en Eddie slaag erin Fré een tuinhuisje binnen te sleuren, waar ze voorlopig veilig zijn. Dit actieve ingrijpen heeft tot gevolg gehad dat Fré eventjes geen wartaal spreekt. Maar dat duurt niet lang. Fré suggereert het gebruik van vliegers om te ontsnappen maar Eddie ziet de onmogelijkheid daarvan in. Hij komt op het idee om een volledige gedaanteverwisseling te ensceneren door Fré's tuinhansop aan te trekken. Daarmee kruipt hij als het ware in de kledingshuid van de ander. In Eddie's kleren ziet Fré eruit als een étalagepop met een te fijnbesneden gezicht (215). Eddie voelt zich nu een totaal ander mens.
In het costuum van Fré levert Eddie zich uit aan de belagers om zijn neef te redden. Eddie wil de belagers doen geloven dat die andere jongen Jezus Christus is. Een godenzoon dus. Het levert hem een kaakslag uit de groep der omstanders op (Eddie blijkt volgens mededelingen van de politie achteraf ergens op straat met leeftijdgenoten te hebben gevochten, pag.238). We wagen een gevolgtrekking. Fré komt hier ten tonele als symbool van de totaal-onschuldige, die niettemin of juist daardoor als gevaarlijke vijand wordt gebrandmerkt en daarom gezocht wordt om bestraft te kunnen worden. Eddie kruipt in Fré's huid, waarmee hij zich ten dele met de godenzoon vereenzelvigt. Hij neemt diens schuldeloze schuld op zich om Christus-Fré te sparen, te redden. Deze uitzonderlijke daad is tegelijk zichzelf wegcijferend alsmede zichzelfverheffend. De combinatie Fré-Eddie is dan ook hoogmoedig-arrogant aan de ene kant en nederig-nietswaardig aan de andere kant. Zij is ambigue en polyvalent.
Vestdijk breekt de dramatische spanning in een kolderieke verhandeling over psychiatrische diagnoses en bestraffingen (behandeling!). Het gesprek hierover wordt gevoerd door de verplegers Moordhans en Iemans. De laatste voelt het meest voor bont en blauw slaan, om de andere rib, maar hij wil zijn mening niet opdringen. Een ander is voor zachtjes roosteren, maar Eddie wordt veroordeeld tot de fiets. (We weten dat Eddie heeft gehoord dat Fré op straat wel eens van zijn fiets werd gesleurd door straatjongens). We tekenen nu aan dat Vestdijk een gelegenheid aangrijpt om een in zijn studententijd bestaande vorm van spot met de psychiatrische diagnostiek te ventileren; men kon kiezen tussen drie graden van gestoord zijn, stapelgek, gek of getikt. Hij laat de oude verpleger Iemans zeggen: ‘Maar ik hóud hem niet voor stapelgek, ik houd hem voor iemand tussen getikt en gek in, en dan wat dichter bij gek, zo ongeveer als Noord Oost ten
| |
| |
Noorden. Ik geloof, dat alle psychiatrische handboeken het hierover eens zijn, en die ken ik beter dan jullie’ (218).
En vervolgens drijft Vestdijk de spot met behandelingspraktijken. Men herkent daarin halfserieuze, halfhilarieuze gevoelens en meningen zoals die onder co-assistenten in hun studietijd heersten. ‘Jou vervloekt gek kereltje! Nu zullen we jou eens leren om gek te zijn in een gezonde maatschappij! Nu zul jij eens de wrange vruchten plukken van je liefhebberijen!’ Eddie wordt nu vastgegrepen, hij verzet zich zoals hij zich voorstelt dat een gek tegenstand biedt en hij vergeet zelfs ‘het wezenloze lachje der overwonnenen, het lachje waarmee schooljongens, door een bende gemolesteerd, hun nederlaag erkennen’ niet (220).
Vestdijk put hiermee duidelijk uit jeugdherinneringen. Hij ziet weer voor zich hoe een groep schooljongens zich werpt op een angstig slachtoffer, dat afgetuigd moet worden. ‘De therapeuten begonnen ermee hem door elkaar te rammelen, naar elkaar toe te smijten, een beentje te lichten, tegen de schenen te trappen en zo meer.’ Dit is voorbereiding op het ‘tergen met de fiets’ (220). Hij mag op de fiets ontsnappen maar wordt natuurlijk telkens tegengehouden. Het treiteren en sollen wordt zo lang mogelijk voortgezet: ‘Kwam hij in het gras of in de bloemperken terecht, dan werd hij opgeholpen, getroost, vertroeteld, zachtjes tegen de buik geschopt, een beetje bespogen of bekwijld, en hij moest weer op de fiets, waarna de vergeefse ontsnappingspoging zich herhaalde...’(221). Men mag vermoeden dat Vestdijk hierin schooljongenspraktijken, ontgroeningspraktijken en ‘therapeutische’ praktijken spottenderwijs over één kam scheert. De sadistische macht van allen-tegen-één!
Maar ook nu vat Vestdijk de rode draad van de opeenvolgende metamorphosen weer op. Eddie geraakt met bonzend hart en gepijnigd lichaam in een soort droomtoestand, waarin alle spanningen en angsten wijken. Als hij ontwaakt ligt hij, met gekneusde hand tussen de spaken van het achterwiel, op de grond. Iedereen is weg behalve Moordhans. Deze figuur is uitgesproken dubbelzinnig. Zijn taalgebruik is vulgair en dreigend maar zijn handelingen getuigen van een ‘schier vrouwelijke zorg’ waarmee hij de jongen helpt op te staan: ‘Gemakkelijk hees hij hem naar boven, en kuste hem op de wang. Eddie had hem nog in zijn krop willen bijten, maar vergat het weer; en even later stond hij met de handen aan het stuur, gereed om op te stappen, achter zich Moordhans, wiens handen liefkozend in zijn ribben kneedden’ (221-222). Agressieve, sadistische impulsen en tedere, erotische neigingen worden even met elkaar in evenwicht gehouden, in deze scène. Monden zijn er om te kussen en te bijten, handen om te dreigen en om te liefkozen en helpen. Dit duurt maar kort. Moordhans slaat ondubbelzinnig door naar de sadistische kant en Eddie geraakt in een wellustige opwindingstoestand.
Moordhans wordt Grabriël Moordhans, rechterhand van God Almachtig en hij heeft het recht Eddie te veroordelen en te straffen. De straf is: nu bèn je Fré! Je houdt op Eddie te zijn! In het aanzwellende stemgeluid van Moordhans kondigt zich deze transformatie van Eddie tot Fré als een opkomende orgastische storm aan. Eddie ontvangt een stoot in de rug en stapt op zijn fiets. Achter zich klinkt een gierend gehijg als van iemand die de hoogste genietingen in aantocht weet. Deze buiten en achter hem gelokaliseerde dynamische aanzet zet hem in beweging en stuwt hem voort. Zij bewerktstelligt een machtige omstulping, een
| |
| |
metamorphose, Hij wordt als het ware binnenste buiten gekeerd. Dit gebeurt terwijl hij door een machtige wellust wordt overweldigd en dan is hij zijn eigen achterneef en ‘leefde in diens wereld en ademde zijn adem en hartklopte met zijn hart’. De metamorphose doordringt dus merg en been, gaat tot op het bot, is totaal. Maar nu leeft hij dan ook in een wereld waarin de vijandschap heerst en de vijandschap begon al bij de familie (222).
De wereld waarin Eddie-Fré nu fietst is een dode, uitgestorven wereld. Uitgestorven, zij het ook vol ogen. Wat hierin nog aan leven doet denken zijn de ogen en de handen: ‘De ogen waren er altijd. Ogen, groot, scherp, meedogenloos, ogen zoals Krapatski en Pilleskopski ze de laatste tijd zelfs op hun handen droegen. Krapatski en Pilleskopski zagen alles en moesten bij voortduring om de tuin geleid worden met bevelende gedachten en bestreden met machtige woorden’ (223). Geassocieerd met de ogen is het kijkvocht. Kijkvocht bestaat in twee vormen. Er is vriendelijk en vergiftigd kijkvocht. Het laatste moet bezworen, afgeweerd worden. En ‘zingen wil wel eens helpen tegen het machtige verbond’. De psychotische wereld is een wereld waarin de vijandige machten het voor het zeggen hebben. Ogen en handen vertegenwoordigen het vijandige. Maar nog geeft Eddie zich niet gewonnen. Hij zet de strijd voort. Hij zoekt naar afweermiddelen. Zingen is er één van.
| |
Symbolen
Dit is misschien een goed moment om het probleem der symboolaanduidingen aan te snijden. We treffen Eddie aan terwijl hij hallucineert dat hij op een fiets door een ontvolkte, uitgestorven wereld rijdt. Dit fietsen zwelt als het ware aan tot een sexueel orgasme, een machtige wellustige tranformatie. Hierin verandert Eddie in Fré. Een vergelijking met een zelfbevredigend gebeuren dringt zich op. De fietser wordt één met zijn fiets en met Fré zoals men in een coitus één zou worden met zowel de eigen penis alsmede de partner. De partner zou een vrouwelijke of een manlijke partner kunnen zijn. De éénwording heeft in deze hallucinatie plaats met de achterneef. Ingeleid werd dit gebeuren door handelingen van Moordhans, die hem kuste en liefkozend knedend aanraakte. De context is homo-erotisch.
Sommige zaken verschijnen in de wereld van Eddie onverhuld, andere zaken verschijnen verhuld. Onze analyse laat zien dat het concept van het duo, het tweetal, een man-man concept is. Dat de gevoelservaring een wellustige is wordt met zoveel woorden gezegd. De monden en de handen worden als erotische zônes expliciet genoemd. Genitaliën worden niet genoemd. Zijn zij afwezig in de ervaring en beschrijving? Onze aandacht wordt naar de fiets geleid. We gaan ons afvragen of de fiets symbolische betekenis kan hebben. Als symbool zou de fiets een verwijzende betekenis hebben. We dienen er dan van uit te gaan dat niet het voorwerp fiets maar het fietsen als dynamisch gebeuren het centrale is. In de context van belevingswereld en bewegingswereld is het fietsen hier een wellustigorgastisch gebeuren. Fietsen verkrijgt de erotisch-sexuele betekenis van cohabiteren. De fiets, en dan vooral het zadel, is plaatsvervangend partner. En de éénwording is er een tussen Eddie en Fré. Conclusie: hoe men de symbolen moet duiden is in belangrijke mate afhankelijk van de analyse van de algemene context
| |
| |
waarin zij verschijnen. Ik kan dus niet precies van tevoren zeggen welke betekenis ‘fiets’ zal hebben. Een fenomenologische analyse is mij behulpzaam bij de symbool-interpreatie. Van de fiets kan ik tevoren slechts vermoeden dat hij poly-interpretabel zal zijn, dat hij in het ene geval deze, in het andere geval die betekenis kan hebben.
De fiets is poly-interpretabel. Het behoort namelijk tot de reële mogelijkheden om fietsen en de fiets te associëren met vrijheidsverlangen en vrijheidsbeleven. Ook met onafhankelijkzijn en zelfstandigheid. Met contrôle over een wankel evenwicht. Met zweven en met vliegen. Dit betekent dat we fietsen en fiets vanuit meer dan één gezichtshoek kunnen benaderen. En onze interpretatie zal telkens een andere zijn. Het is duidelijk dat we in bovenstaande analyse tot een symboolbetekenis van de fiets kwamen, die nauw samenhing met een voorafgaande analyse, waarin we een reeks metamorphoses en transformaties ontdekten. Blijven we 1o binnen een interpretatie-horizon van de zelfbevrediging, dan komen we niet verder dan fietsen en masturberen als naar elkaar verwijzende verschijnselen te duiden. 2o Binnen de interpretatie-horizon van de cohabitatie en éénwording met de ander wordt de horizon verwijd, het voorafgaande niet opgeheven. Er is dan de aanwijzing van een partner nodig om tot een adequate interpretatie te kunnen komen. In Eddie's geval is dat Fré. Zetten we 3o de interpretatie-horizon nog wijder uit, proberen we tot een existentiële duiding te komen, dan komen we bij veelomvattende droombewegingen zoals fietsen - zweven - zwerven in een onmetelijke ruimte - verlangen naar absolute vrijheid - uit. Eddie's gefiets tijdens zijn gehallucineerde zwerftocht kan dus meer-dan-één betekenis hebben. Fietsen is niet aan één interpretatie gebonden. De Fiets heeft geen volstrekt ondubbelzinnige symboolbetekenis. In Vestdijks jeugdjaren was een fiets natuurlijk ook een statussymbool. Symbool van betrekkelijke welstand, macht en daarmee macht over het eigen vrije gaan naar waar men wilde.
Hoe staat het in Fré's wereld nu met de hansop? Eddie rijdt op Fré's fiets in een tuinhansop. We zagen reeds dat de wereld waarin Eddie fietst een wereld is waarin ogen en kijkvocht centraal staan. Ook schrikvocht blijkt alomtegenwoordig. Fré's intiemere wereld is er een van het kamertje. Van huishansop, dekens, lakens en kussens waar schrik- en kijkvocht aan kan komen. In dat wereldje overheerst een roofdierengeur. Ook gewone kleren, jas en broek zuigen de vochten op. Dat geeft jeuk en samen met angstvocht ook hevige pijnen, die op verzakking van tandzenuwen naar de onderbuik wijzen (224). Kortom: de lichaamsvochten - traanvocht, angstzweet en gewone transpiratie en zaadvocht - doordringen alles en resulteren in de herhaaldelijk genoemde roofdiergeur, die in het slaapkamertje hangt. De hansoppen - thuis en buiten - vertegenwoordigen o.a. de luiertijd, de onvervreemdbaarheid van de meest intieme vitale lichaamsruimte. De hansop maakt deel uit van het strikt eigene en is ook een afweer tegen boze inmenging van buiten. Hij is het pantser dat Fré omgeeft tegen inmengingen van de zijde van zijn moeder. In zijn hansop is Fré zichzelf. Andere kleren zijn dingen die hij aan móet van zijn moeder. De hansop heeft dus ook protestkarakter. Fré-in-zijn-hansop tekent protest aan tegen het sociaal-moetenworden. Eddie - in de kledij van Fré - infantiliseert. De ifantilisering biedt een zekere bescherming. Zoiets van: ach, laat hem maar als hij dat nu leuk vindt, hij
| |
| |
doet er niemand kwaad mee, met in zijn hansop te lopen en piano te spelen (hetgeen Eddie zich van Fré herinnert).
| |
Bruiloft: eenwording met Cecily
Zolang Eddie rhytmisch gevitaliseerd - we zouden willen zeggen: pré-orgastisch - blijft fietsen, voelt hij zich een jonge vorst, een minzame prins (225). Zijn fiets is een toverding, heet het, wie hem bereed was voor alles gevrijwaard... Zolang het fietsen dus duurt. Ondertussen koestert hij almachtsgevoelens. Zijn lichaam herbergt macht. Het scheidt uitwerpselen af die voor de wereld vernietigend zijn. Hij geeft ‘schijt af op de hele vrommenis van het vijandelijke frasiland! Laat ze maar komen!’ Met zijn fiets - we denken aan de eenheid van fiets en lichaam - geeft hij ‘de bergen geen kans, en de watervallen van schrikvocht en kijkvocht zullen allerverpletterendst... in de dondergeul lopen’ (224). Eddie fietst in een vijandige wereld maar als heerser. De interpretatie van het warrige denken kan dit als uitgangspunt nemen. De betekenis van het bovenstaande wordt dan: Eddie heeft fietsend lak aan alles en iedereen, alles wat hem zou kunnen belagen zal hij uitschijten en door de wc (dondergeul) wegspoelen.
Maar het uur der beproeving is nabij. Het begint in huis, onder aan de trap. Dan houdt het fietsen op. Vanaf dat moment is hij niet meer veilig. De trappen zijn eindeloze, rechtstandige moordholen die door het rijk der gewone demonen naar dat van de Jochems voeren, wier geheimzinnige uitstralingen overmacht uitoefenen. De Jochems zijn de kleedboezems op zolder. Ze kunnen zien zonder ogen en aanraken zonder handen. Kijk- en schrikvocht hebben zich verzelfstandigd. Kijkvocht wordt bijvoorbeeld afgeschoten uit het vijandige email van het naambord bij de voordeur. Schrikvocht kan neerdruppelen van de deurpost. Als afweer heeft Fré-Eddie zijn eigen kijkvocht, waarmee hij eens een slagersjongen die hem uitschold in bedwang hield. De leefwereld van de psychotische jongen wordt nu vrijwel geheel beheerst door nagekeken worden en terugkijken, door aangeraakt worden en aanraken. Dat zijn contactuele kwaliteiten. Men ziet ze hier in hun pathologische verschijningsvormen.
Op zolder - het domein van de Jochems - schikt Eddie zijn kleren op zodanige wijze dat hij zich nergens meer ‘bloot’ geeft. Want één van de Jochems is verzot op blote huid. Maar deze manlijke Jochem is vannacht ongevaarlijk. Hij slaapt met onzichtbare ogen de slaap der ondemonische voorwerpen, die er ook nog zijn. De andere beboezemde Jochem vervult hem met een enorm medelijden. Dit strekt zich uit over alle door mensen verwaarloosde zielige poppen op zolders, poppen die eenzaam zijn en zich vervelen. Vanuit dit overweldigende medelijden beroert hij de buste met de lippen. Nu begint de wereld te wankelen, het heelal davert open, het holt hem uit met een reuzenvuist der laatste omwentelingen. We zijn getuige van de zoveelste metamorphose, transformatie van persoon en wereld.
Nadat hij de zwarte bekleding van de pop liefkozend heeft beroerd, voelt hij het eronder leven en woelen, hij grijpt de pop vast en wordt door twee armen omvat. Deze transformatie loopt uit op een simpele vraag: ‘Waar ben ik? Wat is er met mij gebeurd?’ (229). Heel kort gezegd zou een antwoord kunnen zijn: de manlijke verleider slaapt, de vrouwelijke verleidster werd wakker. Een verhuld
| |
| |
homo-erotische episode ruimt het veld ten behoeve van een hetero-erotische.
De handelende en belevende persoon was in het voorafgaande Fré. Degene die op de zolder van tante Bolderhey ontwaakt heet weer Eddie, Eddie ontwaakt en daar staat Cecily Verwoerd, de ogen hol als uitgebrande gaten. Met Cecily is er ook weer een dialoog. Ze zegt dat ze jarenlang op hem heeft gewacht. Hij zegt dat hij zich zo vrij als een vogel in de lucht voelt. Hij is nu moeder, vader en ook Fré kwijt. Hij heeft zich in het zolder-hol gewaagd om er de vrouwelijke Jochem tot leven te wekken. Daardoor is hij genezen en de pop - Cecily - leeft. Eddie voelt zich nu vrij om alle mensen lief te hebben: ‘Ik houd van alle mensen, ik begrijp niet hoe ik ooit niét van hen heb kunnen houden. Fré Bolderhey was misschien tóch een belediging voor de mensen... maar Fré is nu weg’ (229).
Nu gaat een nieuwe wereld open. In Cecily stromen als het ware alle mensen samen. Ze omarmen elkaar ‘en hun ogen waren diep in elkaar verzonken. Hij kende geen wensen meer, alles was teloor gegaan in wijdheid en geluk; er lag een leegte achter hem en een leegte voor hem, en het verschil daartussen was, dat de tweede leegte vol was van alle dingen die nog konden gebeuren...’ (230). De wereld gaat in deze ontmoeting open. En daarmee melden zich alle toekomstige mogelijkheden.
Maar deze wijdheid en dit geluk beklijven niet. Met koppige volharding kijkt ze hem in de ogen. En het was ‘of haar ogen hem naar binnen zogen, naar een onmetelijk rijk, ommuurd en verboden, waar het zwart en kil en rustig was als de dood’ (230). Eddie wordt toegezogen naar het dodenrijk. Eerst moet er echter nog getrouwd worden. Het meisje neemt hem aan de hand mee naar waar ze hem hebben wil. Ze zweven voort. De zolder-pakhuisruimte maakt plaats voor een lege bruiloftszaal. Aan de ene zijde zit Cecily gehurkt en loerend. Hijzelf hurkt aan de andere kant van de zaal. In het midden, tussen hen in staat (of hangt) een zondoorschoten fles met primula's. De fles is ook aquarium. Tussen de bloemstelen zwemmen kleine goudvissen en kromgebogen garnalen. Nietige kreeftjes volvoeren met hen een gracieuze rondedans. De fles staat scheef en er gutst met trage schokken water uit.
Dit droombeeld is fascinerend. Let op wat er verder volgt. Eddie schreeuwt van zijn kant van de zaal naar de andere kant, waar Cecily in starthouding zit om naar hem toe te rennen. Hij waarschuwt haar dat de fles van hem is, dat hij niet mag breken, want hij ziet aankomen dat ze de fles in haar ren naar hem toe omver zal schoppen. De aquarium-vaas verzamelt waarschijnlijk een aantal reeds eerder verschenen ‘signalen’ en is daarmee uiterst moeilijk te plaatsen en te duiden. We denken aan de stoeipartij met het hitje en het breken van de goudvissenkom. We denken ook aan de scène in de dierentuin in het aquarium en het bacchanaal in het boudoir van Cecily. Ook mogen we denken aan het staan op het leeszaalplat en het zien van het kolkende onderwaterleven der zee. Duidelijk is dat onderwaterleven hier als het ware vredig gevangen zit in een vaas met bloemen. Maar waarom staat de vaas scheef en waarom gutst er schoksgewijs water uit? Heeft dit alles een diepere betekenis en zo ja, welke?
Bekijken we de ruimte nader dan is het de leeggehaalde leeszaalruimte, die tot bruiloftsfeestruimte werd omgetoverd. De flesvaas maakt duidelijk deel uit van Eddie's eigen intieme wereld, hij claimt deze als ‘van mij’. Het meisje, Cecily is
| |
| |
een lokkende bedreiging voor die breekbare, doorzichtige en in bloei staande gracieuse wereld. Het water waaruit de bloemen hun vitaliteit putten gutst al weg. Het onbewuste onderwaterleven gaat schijnbaar ongestoord vrolijk zijn eigen gang. Maar het weggutsende water perkt ook de mogelijkheden van het onderwaterleven van goudvissen, garnalen en kreeftjes in. Vermindering van leefmogelijkheden? Afnemen van de levenspotenties? Mogen we het houden op een proces van wegebben of uitblussen van de vitaliteit? Dit is dan een 1o analyse op het vitaliteitsniveau.
Een 2o analyse op het niveau van de menselijke contacten gaat uit van het op elkaar inspelen, het met elkaar spelen in de voor ons liggende scène. Het zou toch wel vreemd zijn als, tijdens een huwelijksvoltrekkings-ceremonieel, de aanloop tot de geslachtsdaad en die geslachtsdaad zelf geheel buiten het gezichtsveld bleven. Wat is de situatie? Een meisje en een jongen zitten gehurkt in een feestruimte. De jongen maakt het meisje attent op een kwetsbaar voorwerp: de scheefstaande flesvaas waar water uit schokt. Het is alsof hij haar daarmee toeroept: pas op, dat is een kwetsbaar deel van mijzelf, ga er voorzichtig mee om, trap er niet tegen. Dit kan een verwijzing naar zijn eigen kwetsbare geslachtsdelen zijn. De toeroep is overigens ook een uitnodiging aan haar om haar gang te gaan, haar aanloop te nemen. De sfeer waarin geroepen en gereageerd wordt is die van dankbaarheid. Zijn eigen dankbaarheid weerkaatst in de hare. Ze zet een hoge rug op als om te starten en dan in haar ren het eigendom van Eddie - de fles - met haar voet te raken (Vindt Eddie het een prettige gewaarwording om tijdens dit erotische voorspel zich in zijn kruis te laten ‘grijpen’ of schoppen? Het is niet de eerste keer dat Vestdijk dergelijke ervaringen beschrijft. In andere romans gaat het wat dat betreft onverhulder toe).
Hier blijft het echter bij een intentie. Zoals in een droom zo vaak, verspringt de omgeving. De zaalruimte maakt plaats voor de labiele kettingbrug. Met bloemen in het haar lopen Cecily en Eddie over de dansende vloer. Ze zijn dus ineens samen, de bloemen tooien hun hoofden, het waterleven staat niet meer achter glas maar ligt onder hun voeten, ze bewegen er overheen. Het is lente. Een nieuwe wereld. De tijd van het breekbaarste geluk. Maar Eddie houdt in zijn achterhoofd dat hij tegelijkertijd baldadig door de donkerste aller zolders rondzweeft. Aan haar hand. Vriendelijke kinderstemmen roepen in deze lentewereld. Nog niet alle banden met het verleden zijn verbroken. Achter hem loopt zijn grootmoeder, goedig zwaar. Cecily sist hem toe: ‘Luister niet naar dat mens’ en dan wordt de ‘zweeftocht over de zolder ondubbelzinnig voortgezet’ (232). Ondubbelzinnig. Eddie heeft gebroken met de dubbelzinnigheid, met een leven in twee werelden, hij wordt nu een jongen van één wereld.
De ondubbelzinnige zweeftocht eindigt in Fré's kamertje op de zolder, in diens bed. Hier beleeft Eddie het ongekende genot van zijn ondergang in de zichzelf verscheurende éénwording met Cecily. Vanuit wat hier gebeurt zien we hoe het zojuist voorgevallene in de zaal en op de kettingbrug inderdaad vóórspelen waren, die naar de geslachtsdaad verwezen. Het bed is de laatste intieme belevings- en bewegingsruimte waarin we Eddie-Fré en Cecily aantreffen. De dierentuin presenteert zich in de roofdierstank van het bed, die aan leeuwen, tijgers, beren en apen doet denken. ‘Het feest was weer voorbij, de kettingbrug
| |
| |
zou niet terugkomen, zijn grootmoeder had het opgegeven. Alleen het geluk was er nog, helemaal op zichzelf, onaanrandbaar’ (233). Nu is ook het geluksgevoel losgeslagen, geheel zelfstandig geworden, men zou willen zeggen: geobjektiveerd.
Dit geluk houdt gehoorzamen in. Voldoen aan de bevelen van Cecily. Dus haar macht erkennen en de ondergeschikte zijn. Vlak naast haar moeten zitten, op de rand van het bed, waar de roofdierstank het hevigst was. Haar voorhoofd is nu gaaf geworden. Dat is toch wel geluk: ‘iemand te kunnen helpen met het voorhoofd’. Hij laat passief toe dat Cecily hem helpt met het uittrekken van het huiselijke uniform van de waanzin, de hansop. Als zij zich echter van haar kledingstukken begint te ontdoen, verzet hij zich. Hij denkt aan het zich ontkleden van zijn moeder, die nu dood is. Doodzijn is nabij. Cecily tart hem met een vernielziek van haar lichaam scheuren van kledingstuk na kledingstuk. Alle kleren die zijn moeder ooit bezeten heeft passeren de revue. Zijn vader heeft er voor krom gelegen. Ze hebben ooit om étalagepoppen gezeten en vallen nu ritselend in een hoek achter het bed neer. Een provinciale mannenstem in het zwart vergezelt dit gebeuren. Het is de wetende stem onder de grote zwarte paraplu en Cecily krijgt nu de achternamen Wesseling-Boderhey-Verwoerd. Kortom: vader en moeder wonen op hun manier deze huwelijksvoltrekking ondanks alles toch bij! Eddie is hen niet kwijt.
We letten vooral op wat Eddie verwacht. Hij verwacht als laatste de zwarte kleedbustestof te zien verschijnen. Daarna zou hij de pop naar de zolder kunnen terugdragen, waar zij thuishoorde en dan zou dit geluk voorbij zijn en plaats maken voor het volgende geluk. Wat houdt dat geluk in? Alle mensen te kunnen liefhebben die Fré Bolderhey hadden gehaat, hen méér lief te hebben dan hij Fré had gedaan en daarmee voorgoed onmogelijk te maken dat er nog ooit een Fré Bolderhey op de wereld ontstaan zou (235). Hij verwacht ook van Cecily te worden bevrijd, vervolgens alle vijanden te zullen kunnen liefhebben en in een allesomvattende liefde krankzinnig worden onmogelijk te maken. Hij verwacht een triomph van de allenomvattende mensenliefde.
Er gebeurt echter iets anders. Niet het uiteindelijk-onschuldige zwart van de kleedstof van de pop verschijnt, maar ‘haar verblindend naakt, vlak onder zich’ doet hem verschrikken. Daarmee is het hek geheel van de dam. In korte tijd daalt hij af in een geheel nieuwe wereldruimte, na over een weke rode drempel te zijn gestruikeld. Hij hoort het gierend gekras van een slijpsteen, zijn lichaam wordt op allerlei plaatsen afgeslepen, hij begeeft zich door een duizelingwekkende bloedrode ruimte, hij brokkelt af, hij wordt in tweeën gesplitst door een mes in haaivorm, met bedaarde aanmoedigende schokjes. En ‘even later wist hij, alleen nog maar twee ogen te hebben’ (236). Zijn lichaam is verdwenen, de ogen blijven.
Over blijft het zien van een wereld. Wat hij ziet is een machtig weemoedig zeevisioen. De ogen zien dit vanaf grote hoogte, de hoogte van het leeszaalplat. Er is dus nog distantie tot de waterwereld. Maar zijn jongensbestaan is gevonnisd. De ogen worden door de machtige rust van de oceaan verzwolgen. En ook daar zien zij verder. Op de zeebodem zien ze de zieke ivoorbleke kreeft. ‘Zijn ogen, het enige wat er van hem over was, zochten de ogen van de kreeft, de kleine, bloedrode punten. Toen bewogen zijn ogen zich langzaam en statig in de richting
| |
| |
van die punten, om er zich mee te verenigen’ (236).
Nadat Eddie moeder en vader, hitje en grootmoeder achter zich heeft gelaten, nadat hij zich met Fré vereenzelvigd heeft is hij in Cecily ten onder gaan, waarna zijn sterven zich op de zeebodem als dat van een zieke kreeft voltrekt, in totale verlatenheid. Dit is het einde van de zestienjarige Eddie.
| |
Dokter Verwoerd en Eddy Wesseling
Het zou interessant zijn om te weten of Vestdijk Het Consult, waarmee de roman eindigt, een sterk slot vond. In dit slothoofdstuk kijken we met de ogen der anderen naar Eddie, nadat hij van zijn zwerftocht, om twee uur 's nachts, is thuisgekomen. Hoe reageren zijn ouders en later de psychiater op Eddie's doen en laten? Allen worden door grote bezorgdheid, angst en gevoelens van machteloosheid bekropen. Eddie ziet bij thuiskomst bleek. Hij is versuft, zijn kleren zijn bevuild en hij bloedt uit zijn neus. Hij valt al gauw in slaap. Hij schijnt zich nauwelijks iets te herinneren van wat er is voorgevallen. Er komen meldingen binnen dat men hem op de grond heeft zien liggen, hij maakte gebaren, schreeuwde voorbijgangers na en raakte in gevecht met leeftijdgenoten.
Zijn vader merkt de volgende dag op dat hij zo nu en dan een hand opheft, als om iets af te smeken of er iets onzichtbaars mee te strelen. Hij krijgt niets zinnigs uit de jongen. Eddie valt op een gegeven moment flauw voor de étagère waaruit het gebroken porseleine poppetje verdwenen is. Zijn vader vangt hem op en draagt hem naar bed. Hij gaat zonder verzet mee naar de psychiater, bij wie consult is aangevraagd. Onderweg is hij wat spraakzamer zodat zijn vader hoop put. Hij zegt dat alles zwart en leeg was en dat hij waarschijnlijk op een bank had geslapen (240).
De zenuwarts denkt aan een onschuldige schemertoestand, die wel meer voor komt bij jongens op die leeftijd. Eddie is gevoelig en heeft zich het lot van Fré erg aangetrokken. Dat zegt hij tegen de vader, daarna wil hij nog met Eddie spreken, onder vier ogen. Eddie's gezicht bevalt hem. ‘Zo weerloos voor hem openliggend, en des te weerlozer nu de vader er niet meer bij was, beviel het gezicht van de jongen hem haast nog beter dan enkele minuten tevoren. Het was geen prettig jongensgezicht van twaalf in een dozijn, verre van dat, maar het was iets beters: het was het gezicht van een denkend wezen, hoe jong en onervaren ook, en die ernstige, grijze ogen hadden geen volwassene misstaan...’ (244). Het contact met deze jongen lijkt zeer goed mogelijk. De zenuwarts wil een informerend en geruststellend gesprek met hem voeren.
Hij komt echter niet ver. Dokter Verwoerd heeft Fré Bolderhey behandeld en hij wil de hem sympathieke Eddie uitleggen dat er een groot verschil is tussen hemzelf en zijn achterneef. Hij zegt dat Eddie zoiets als wakend gedroomd heeft en dat het een goed teken is dat hij nu zijn droom vergeten is. Hij hoeft helemaal niet bang te zijn dat hem hetzelfde lot zal treffen als Fré. Maar dan besterven hem de woorden op de lippen. Hij ziet Eddie naar buiten staren. Hij ziet hoe zich een transformatie voltrekt. Hij ziet dat Eddie dingen ziet die er niet zijn. De jongen zit de hallucineren. De zenuwarts moet verwerken dat hij zich, op zijn eerste indrukken afgaande, geheel heeft vergist.
Verwoerd zakt ontmoedigd, maar ook in zijn beroepstrots gekrengt, in elkaar.
| |
| |
Dit had hij niet verwacht en dus niet voorzien. Hij voelt zich machteloos, want buitengesloten. Vestdijk gunt ons nu een blik in datgene wat Eddie daarbuiten ziet. Het satanische regenscherm daalt weer neer op de ruggen van jongens. Er vinden daar ingewikkelde gevechten plaats. Het heeft zin het volgende te citeren: ‘Na alles wat hij reeds misdreven had, verrichte de paraplu zijn laatste grote toer, en bracht waanzin aan uit het onzienlijke en haat en geweld uit het onbestaanbare, en indien daar, onder al die jongens, ook maar één Fré Bolderhey mocht zijn, op de tweesprong tussen ziekte en gezondheid, de zwarte paraplu zou hem de weg opdrijven die ook de jongens wilden dat hij gaan zou: weg van hen, verloren, verstoten, in het ongenoemde rijk, dat aan zijn poorten voorgoed wordt afgegrendeld door het volstrekt en prijzenswaardig gemis aan menselijk mededogen’ (247). De kwade en bestraffende machten - de slechte vader? - brengen waanzin voort bij hen die tussen ziek en gezond zweven. De zieke wordt uitgestoten op basis van gemis aan mededogen. Hiermee geeft Vestdijk ons een conclusie.
De zenuwarts ziet Eddie's ogen even opvlammen en dan uitdoven tot grauwe lampen. Hij is een man die ‘waarlijk wel om een ziel in nood wilde vechten’ en hij probeert Eddie, die weg wil, staande te houden. Hij vraagt hem om hem in vertrouwen te nemen en te zeggen wat hij daarbuiten op straat zojuist zag. De zenuwarts laat dus zijn hulpeloze en passieve houding varen. Eddie wendt zijn ogen af en zegt: ‘Laat u mij door, ik moet naar mijn vader’. De arts zegt dat zijn vader hem niet kan helpen, hij misschien wel. Eddie beseft dat hij lichamelijk niet tegen de arts is opgewassen. Hij maakt een capitulatiegebaar gevolgd echter door een herstel: ‘Hij boog het hoofd, zijn vuisten ontspanden zich. Toen hief hij het hoofd op. Zijn stem klonk helder, uittartend: ‘Wat ik daar op straat zag... Dat zijn de mensen maar, meneer, daar heb ik niets mee te maken’ (248).
De ogen hebben het laatste woord. Ze hadden dat op de zeebodem bij het onderwatervisioen. Ze hebben het nu ook in de relatie tussen de zenuwarts en de zieke jongen. Verwoerd capituleert als Eddie het hoofd opheft en hem recht aanziet. In zekere zin voldoet Eddie aan het verzoek van Verwoerd om hem in vertrouwen te nemen en te vertellen wat hij daar op straat zag. Maar de zenuwarts neemt de uitdaging niet aan... en gaat door de knieën: ‘Nauwelijks hadden zijn ogen die van dokter Verwoerd ontmoet, of deze laatste, berustend in het hopeloze van zijn taak, was een stap opzij gegaan, en liet de deur vrij’.
Verwoerd berust in zijn onbegrip tegenover de grootsheid waarmee hij in de psychose geconfronteerd wordt. Hij treedt dan ook eerbiedig terzijde. Wie zou hem hier hard om willen vallen, vraagt Vestdijk. Onbegrip is bijna een deugd als de paraplu's oppermachtig zijn. En juist dit slot zet ons - min of meer protesterend - aan het denken. We blijven met de vraag achter: Was Eddie inderdaad absoluut niet te helpen?
| |
Slotopmerkingen
Vestdijk heeft in De zieke mens in de romanliteratuur (1964) zijn eigen bijdragen op dat terrein niet vermeld. Ondertussen mag Eddie Wesseling er zijn. De in het begin zo normaal lijkende zestienjarige jongen wordt in korte tijd ‘een ziel
| |
| |
in nood’. Hij blijkt net als zijn achterneef Fré Bolderhey aan schizophrenie te lijden. We volgen hem stap voor stap in de transformaties van zijn ervaringen, de veranderingen in zijn belevings- en verbeeldingswereld. De strikt eigen wereld waarin hij komt te leven is er een waarin ALLES mogelijk lijkt en het Ongehoorde zich presenteert. Dit Ongehoorde meldt zich in menigvuldige gedaanten uit een demonische onderwereld, die, zo men dat wil, gemakkelijk als het Onbewuste kan worden gezien.
Het alledaagse leven wordt hiermee tot een strijd van de enkeling, op leven en dood, tegen irrationele, demonische machten, waarbij de gezonde tegenmachten het afleggen. We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken, dat Vestdijk als centraal thema dat van de Wille zur Macht (Nietzsche) heeft willen behandelen. Heersen en overheerst worden, heer en meester zijn en de ondergeschikte van de ander zijn. Dit thema wordt eindeloos gevarieerd. En toch is dit niet het laatste woord. Als ik Eddie goed begrepen heb, gaat het hem uiteindelijk niet om de macht maar om het geluk. ‘Alleen het geluk was er nog, helemaal op zichzelf, onaanrandbaar’ (233). Eddie nadert - ook weer stap voor stap - tot wat we niet anders dan het pure geluk kunnen noemen. Dit pure geluk wordt omschreven als een alle mensen kunnen liefhebben die hebben gehaat, meer lief te hebben dan Eddie zelf ooit lief heeft gehad om daarmee het ontstaan van de ziekte waaraan Fré leed onmogelijk te maken (235). We hebben de essentie blootgelegd van waar het eigenlijk om gaat. De Wille zur Macht is hier in laatste instantie een Wille zur Liebe, de macht is nu macht ten behoeve van het goede. Kwade machten worden tenslotte overwonnen door de liefde, een allen omvattende mensenliefde.
Het door Vestdijk beschreven ont-redderingsproces mag gezien worden als een tekortschieten van de Wille zur Liebe. De realiteit in het leven van Eddie is de machteloosheid, zijn on-macht. Hij kan niet tegen de stroom opzwemmen, hij wordt meegesleurd. Daarom zijn er ook alleen momenten waarin hij de essentiële zaken ziet, waarin hij die kent. Hij kan alleen pogingen doen om Fré te redden, om de wereld te verlossen van de demonische machten. Ondertussen wordt hij meegesleurd naar het einde. Tijdens dit proces van meegesleurd worden, als in een rivier met stroomversnellingen en stroomverlangzamingen, schuiven de omgevingen vervloeiend in elkaar over. En er vinden gedaantewisselingen plaats. Alles is voortdurend in beweging, alles verandert doorlopend. Telkens duiken nieuwe mogelijkheden op, die zich als verzelfstandigingen uit het onbewuste voordoen. Meestal in de vorm van gestalten waarmee men moet afrekenen, met welke men in contact treedt. Wat vooral opvalt is het tempo waarin zovele fantastische mogelijkheden en gestalten zich binnen een paar dagen - en dan verhevigd in een aantal uren tijdens de zwerftocht - voordoen.
In de kortst mogelijke tijd krijgt Eddie zo ongeveer ALLES te verwerken. Een levensloop die anders vele jaren zou nemen, wordt als het ware samengeperst in een paar dagen. Ineens zijn ouderdom, uitgeblust-zijn en dood een concrete realiteit en dus zeer nabij. Het proces zette in als vervreemding en loopt uit op iets dat heel erg op zelfdestructie lijkt. Daarbij zijn wel zelfregulerende krachten werkzaam - er is verzet, er is tegenweer, er zijn pogingen die op herstel uit zijn - maar die schieten tekort. De regeneratie, het uitrusten, het uitslapen zijn on- | |
| |
toereikend. Men kan ook zeggen: het levensrhvtme van waken en slapen is verstoord. Dag en nacht lopen door elkaar heen. Daardoor hopen zich teveel wonderlijke gedachten, irrationele fantasterijen en onverzoenbare tegenstellingen in een kort tijdsbestek op. In deze stroomversnelling worden de gezonde elementen meegesleurd, ze dreigen te verdrinken. Aan het einde wenkt de dood.
Ontwikkelingspsychologisch gezien vertoont dit schizophrene proces aspecten van een versnelde totale levensloop. Eddie is op zoek naar een eigen identiteit. Hij maakt zich los - emancipeert zich - uit vroegkinderlijke bindingen aan moeder en vader. Dit gebeurt geforceerd, gewelddadig. Radicaal en totaal. Het beleven van vriendschap is al even totalitair. De vereenzelviging met Fré streeft naar het absolute. Voor de vriend zet hij dan ook alles op het spel, voor hem heeft hij alles over. In Fré mondt alle idealisme uit. In hem wil hij de wereld redden en verlossen. Homo-erotiek speelt hierin mee.
Maar al even totaal gaat hij op in Cecily, waarbij hij dan Fré achter zich laat. Met haar passeert hij zichzelf naar de toekomst. Hij ondergaat een huwelijksceremonieel en een huwelijksnacht. Hij doorstaat de angsten van zichzelf weggeven aan de ander, ten behoeve van die ander, met als tegenwicht het zichzelf willen blijven. Hij begeeft zich daarmee in kluwenachtige gebeurtenissen.
Uiteindelijk is iedere ‘eigen wereld’ er vooral een van het eigen lichaam. Eddie beleeft zijn lichaam als een uiteenvallend lichaam. Het kinderlijke zich-niet-bewust zijn van het een-lichaam-hebben, dit ongedeeld zijn dat als gaafheid mag gelden, maakt plaats voor een beleven van uiteengerukt worden. Brokstukken gaan een eigen leven leiden. Kijken en bekeken worden, worden oppermachtig. Het grijpen en het aangeraakt worden gaan zich als het ware verzelfstandigen. Vestdijk verzuimt niet om elementaire zaken zoals horen, zien, voelen en ruiken aan te dragen als de brokstukken die overblijven als een wereld en een lichaam uiteenvallen.
Maar opvallend is dat Eddie's in verval gerakende wereld desondanks geen totaal ont-menselijkte wereld wil worden. Wel tendeert het daar telkens toe. Maar zelfs het diepzee-visioen, waarin zijn overgebleven ogen samensmelten met die van de zieke kreeft, is toch weer niet het laatste woord. Het menselijke vecht zich een weg terug in Eddie's psychotische wereld. Deze roman kent geen laatste woord. Tot op de laatste bladzijde doen zich nieuwe mogelijkheden en aangrijpingspunten voor. Wat moeten we bijvoorbeeld denken bij Eddie's afwijzing van de hulp van dokter Verwoerd? Hij zegt: ‘Laat u mij door... ik moet naar mijn vader’ (247). Die laatste pagina verzamelt als het ware stof voor een vervolgroman... die helaas ongeschreven bleef...
We komen in De redding van Fré Bolderhey tot onze verrassing, tussen de regels door, een onopvallend moraliserende Vestdijk tegen. Iedereen weet dat Vestdijk nu niet bepaald een moralist was. Hij signaleert en constateert veel meer dan dat hij expliciet becritiseert, maar dit neemt niet weg dat hij soms partij kiest. In dit geval kiezen zowel Eddie als Verwoerd partij voor ‘een ziel in nood’, Eddie voor Fré en Verwoerd voor Eddie. Eddie en Fré zijn in-de-steek-gelatenen, totaal vervreemd-ontheemden, ontredderden en daarmee underdogs. Vestdijk verzuimt niet om onder de demonische machten, die een enkeling bedreigen en in een
| |
| |
hoek trappen, ‘de mensen’ - en die vormen de samenleving - aan te wijzen. Dit gebeurt signalerend en constaterend.
Vestdijk constateert meer dan dat hij becritiseert. Ook polemiseert hij niet gericht. Toch legt hij een ethische problematiek bloot. Daarom is zijn roman een onthutsende roman. Ziehier... een zestienjarige... en wat de mensen elkaar aan kunnen doen... We voelen ons geconfronteerd met goede bedoelingen, menselijke onmacht, hulpeloosheid en onvermogen om de naaste hulp te bieden in zijn nood. De roman werd in 1948, kort na de oorlog, gepubliceerd. Wil men hem maatschappelijk beoordelen, goed, maar dan is het alleen maar fair om mogelijkheden en onmogelijkheden uit die tijd, op het gebied van hulpverlenen, te kennen. En die waren minder groot dan in 1975.
In 1975 zou een dokter Verwoerd niet zo snel-ontmoedigd behoeven te zijn als Eddie's geneesheer indertijd was. De tijden, de artsen en de visie op een ziel-in-nood zijn veranderd. Maar we gaan Vestdijk geen verwijten maken, evenmin als Vestdijk Verwoerd kon verwijten dat hij met Eddie geen raad wist. Studenten die de roman lazen vereenzelvigden zich zodanig met Eddie-in-nood dat het nodig bleek deze opmerkingen te maken.
Onze beschouwing over Vestdijks jeugdschizophrenie-roman had tot doel om aan te geven wat een enigszins psychologisch geschoolde lezer van de auteur Vestdijk kan leren. Dat is o.a. hoe je je diepgaand gedurende een langere periode in één mens verdiepen kunt (Allport). De bedoeling was geenszins om andere benaderingswijzen critisch onder de loep te nemen. Polemische bedoelingen hadden we niet. Onze enigszins phenomenologische benadering sluit niets uit, is niet absolutistisch en zij geeft dus, dunkt mij, ruim baan aan andere denkstijlen.
Hoe zou het anders kunnen? Vrucht van een phenomenologische analyse van het menselijk bestaan is dat de mens een animal symbolicum is (Cassirer). Een mens spreekt, hij is een taalgebruiker. Dat is oer-evident. Hij benut tekens, symbolen. Eén van de eerste zaken die iedereen moet opvallen is, dat de zestienjarige Eddie in een wereld vol van symbolen gaat leven. Daarna beginnen de problemen pas. Hoe kunnen of moeten die symbolen geduid worden? Sommige symbolen staan misschien erg vast in hun schoenen. Andere symbolen lopen op blote voeten en ze kunnen alle kanten uit. Die noemen we polyvalnet en ze zijn poly-interpretabel. Zo zou het kunnen zijn met de fiets en de paraplu, met de vaas en de hansop en nog met enkele andere zaken, die wel eens signifikante symboolfunktie zouden kunnen hebben. Op de symbolentaal raak ik niet gauw uitgekeken.
Nu hoeft het niemand meer te verwonderen dat we nog graag even willen wachten op de resultaten van een nader onderzoek over De symbolische implicaties van de ‘Redding van Fré Bolderhey (Forum der Letteren, december 1973) dat door de heren L. Pepplinkhuizen en J.F.P. Smit is aangekondigd. Mijn mederedacteuren hebben mij, eerlijk gezegd, wel een beetje in verbazing gebracht door in de Vestdijkkroniek van maart 1975 zo snel uit de startblokken te schieten. Was dat geen voorbarige start? Ik had nog nauwelijks de gelegenheid gehad om de startplaats goed te verkennen. Zij ook niet. Bovendien heb ik mijn leeftijd niet mee. Ik zal op de Sintelbaan niet veel meer kunnen opbrengen dan een sukkeldrafje. Dus zal het wel bij een piepklein polemiekje moeten blijven. Het grote vuurwerk zit er, denk ik, niet meer zo in.
|
|