| |
| |
| |
Vestdijk als moralist
B.A. Cornets de Groot
Deernis met de wegen is een wat raadselachtig verhaal, iets ongewoons, zelfs voor Vestdijk, al is het daarbij natuurlijk ook iets dat de algemene kenmerken van Vestdijks verbeeldingswereld toont. Om maar meteen met de deur in huis te vallen: de weg waarvan hier sprake is, verbindt een hoeve met een straatweg. Ze kunnen als symbool voor het geïsoleerde en het communicatieve dienst doen. Of voor het individuele en het collectieve. Of, algemeen: voor het Ik en de ander, - subject en object.
Halflandelijk is de ruimte in dit verhaal, en dat zegt ook wel iets over die eigen wereld van Vestdijk, die immers de schrijver is van het gedicht dat met deze woorden begint: ‘Ik houd het meest van de halflandelijkheid’. Onder het aspect van deze karakteristieke ruimte vallen hoeve en straatweg ook op te vatten als symbool voor natuur en civilisatie, primitiviteit en techniek.
Ik laat deze problemen nu even liggen, om een vormvraagstuk de ruimte te geven: wat is er met de vorm van dit verhaal aan de hand?
Een ding - een weg - vertoont menselijke trekken, een menselijk gedrag: ons verhaal is een fabel, en dat is het ongewone: Vestdijk is nu niet bepaald bekend geworden als fabeldichter. Het moralistische ligt hem immers niet.
Het is natuurlijk waar, dat lang niet alle fabels moraliseren. De primitiefste, ontstaan in wat ik maar de prerationele fase van de fabeldichting noemen zal, werden verteld door mensen die zeer dicht bij de natuur stonden. Zij kenden de dieren door eigen waarneming en schreven ze dan ook geen menselijke eigenschappen toe. Het dier werd niet vermenselijkt, het hield zijn eigen eigenschappen. Pas in een later stadium, dit van de rationele fase, toen de mens meer en meer vervreemd raakte van de natuur, dook met de mens in het dier, de moraal in de fabel op. Het dier kreeg iets stereotieps: de vos is slim, de krekel zorgeloos. De fabel ontwikkelt zich dan in de richting van een soort leerdicht, en het verhaal erin wordt zelfs afhankelijk van de moraal die duidelijk aanwezig is, en met nadruk kan worden uitgesproken.
Primitief kan Vestdijks fabel natuurlijk niet zijn, maar is het daarom b.v. cerebraal? Om het zo te mogen noemen, zou de verteller geen direct contact met de halflandelijkheid mogen hebben, of met de natuur, of het eigen milieu, of dat van zijn medemens: cerebraliteit is immers het kenmerk der eenzamen, een- | |
| |
lingen, lieden die al dan niet vrijwillig buiten de gemeenschap staan.
Wanneer dit een cerebraal verhaal zou zijn - men weet dat Vestdijk bij herhaling voor al te verstandelijk gehouden werd - dan zou het spreken van een verlangen naar de natuur, in plaats van van een gebondenheid eraan. Maar misschien valt het primitieve van het cerebrale niet te scheiden, omdat de naïeve en de verstandelijke elementen zich in zo'n verhaal als vloeiende grootheden verhouden.
Wat zich van Deernis met de wegen wel zeggen laat, is dat het geen moraliserend leerdicht is (een ‘dicht’ is het al helemaal niet), en misschien is het wel ongewoon om de fabelvorm voor dit verhaal te reserveren, al is het vooral ook juist. Wat onderscheidt onze fabel van de traditionele? In de laatste gaat de moraal uit van Der Geist der Erzählung, de auteur is afwezig in het verhaal. Hier treedt integendeel een ikfiguur op, wat voor een traditionele fabel in ieder geval niet al te gewoon is: en al spreekt de ikfiguur de moraal niet uit, hij reikt haar de lezer toch op zijn minst aan. Ik vind dat het opvoeren van een ikzegger op zijn minst minder geraffineerd is dan het invoeren van een geest, al is het er maar een van de vertelling. Dat laatste lijkt me iets te cerebraal om volslagen naïef te zijn. Maar in Deernis wordt heel bewust een weg vermenselijkt: een trek van de fabel uit de rationele fase, die de wereld der mensen voor wil stellen door die van de dieren (planten, zaken). Maar dat betekent dat hier de deernis met de mensen voorgesteld wordt door die deernis met wegen, en daar is dus het moraliserende element, veilig weggeborgen in de titel.
Voor een enkel ‘prerationeel element’ in onze fabel is de primitieveling in de schrijver verantwoordelijk. Daar is die eigen waarneming van de halflandelijkheid. Die weg is realistisch verbeeld, - niet als mens, maar als weg. Dan heeft ook die weg niets stereotieps. De vraag is nu, of we te doen hebben met een fabel, waarin het naiëve en verstandelijke dooreen zijn komen te liggen? Of valt er een derde fase te bedenken, die dan ook een derde fabelvorm veroorzaakte? Deze fabel lijkt in ieder geval op iets nieuws, formeel beschouwd. Er is veel voor om een ‘postrationele fase’ in de fabeldichting te aanvaarden - als werkhypothese. Want postrationeel is de stelling die in de aanhef van Vestdijks fabel wordt geponeerd: ‘Iets dat leeft kan zichzelf tegemoet treden, zichzelf in de ogen schouwen. Voor die zelfontmoeting, zeldzaam reeds bij mensen, deugen de meeste wegen niet.’ Inderdaad, mensen kunnen zichzelf ontmoeten. En schrijvers kunnen het, m.n. in wat Presser egodokumenten noemt. Het probleem in dat soort geschriften is dit: dat de schrijver er tegelijkertijd als subject en object optreedt. Dat is het irrationele, het postrationele. Maar een fabel is geen egodokument. Onze fabel is pas postrationeel te noemen, als hij zo iets als een zelfontmoeting tot onderwerp heeft, en dat is gelukkig zo.
Hoe komt een zelfontmoeting tot stand? Merkwaardig genoeg luidt het antwoord op die vraag niet: door met zichzelf samen te vallen, maar door, als Narcissus, afstand te nemen tot zichzelf: door het vermogen zichzelf te kunnen zien, als door de ogen van een vreemde. Door zelfkritiek.
Maar hoe dit te bereiken? Zelfs het meest primitieve standpunt, dat van een schoolkind, biedt geen oplossing: ‘Zelfs schoolkinderen, dichter bij het leven toch dan volwassenen, tekenen de wegen op hun kleine kaarten steeds van het
| |
| |
ene punt naar het andere, nooit van twee punten tegelijk naar het midden toe.’ Men ziet wel hóe aardig het was de werkhypothese van een ‘postrationele’ fase te aanvaarden. Ons citaat toont immers dat noch het prerationele ‘kinderlijke’, noch het rationele, volwassene, voldoet. Dus gaat het in onze fabel de postrationele kant uit: van begin- en eindpunt naar een midden, dat er toch moet zijn. Dit streven het eigen zelf te aanschouwen, is in feite een mystiek streven: eenmaal het eigen zelf te hebben gezien, is de zin van het leven te hebben ervaren. En dat is wat deze weg wil.
De weg is al oud. Hij heeft dan ook, behalve zijn ideaal, ook zijn gebreken. Het ideaal:
‘Daar in het midden, waren twee kuilen, soms met water gevuld. Was het een heldere dag, dan zou hij zich in twee ogen kunnen spiegelen, twee hemelsblauwe ogen: zijn eigen ogen. Eerst dan zou hij kunnen zeggen: ik ben de weg, ik ben die ik ben, al ben ik maar een weg.’
We moeten ons door die laatste, nederige uitlating niet uit het veld laten slaan. ‘Ik ben de weg’ is een evangelisch woord: Christus spreekt het. ‘Ik ben die ik ben’ is een oudtestamentisch woord, Jahweh in de mond gelegd. Wat de weg zegt is: ik ben de zoon, de vader, God. En geen wonder: áls dit zelf aanschouwd wordt, deze hemelsblauwe ogen, dan is men alziend, dan is men God - en in principe is de weg dat ook, als hij die menselijke gebreken maar niet had!
Welke zijn het? Gebreken aan de gezichtszin: ‘Zoals de meeste wegen was hij tamelijk bijziende, gevolg van jarenlang staren op steentjes en modderkluiten’. De zich in het water spiegelende zon verblindt hem: ‘Hij zag scheel; zijn ziel zag scheel (). Het heelal had zich tegen hem verklaard: wie zichzelf wilde leren kennen kreeg van de zon een stomp op het oog’. We zien dus wel dat niet alleen het ideaal, maar ook de gebreken verbonden worden met het oog. Waar nu het verenigingspunt - de kuilen - èn het ideaal èn het tekort zijn, daar kan het niet anders, of de gewenste vereniging, de verbinding tussen het Ik en de ander, moet mislukken. Zichzelf zien als door de ogen van een ander betekent immers, dat men zich met die ander identificeert, en dat men de gave om zijn afstand tot hem te bewaren, zoveel mogelijk prijs geeft. Als het aan die ogen scheelt, scheelt het ook aan de eenwording met de wederhelft! Men moet zichzelf niet zoeken: men moet de ander liefhebben, teneinde zichzelf te kunnen liefhebben. Dat is de ingebouwde, onuitgesproken moraal van deze fabel. En de domheid van de weg is, dat hij de waarheid van dit gebod de ander lief te hebben, niet kent.
De weg stelt een mens voor, zei ik; een bijziende mens, een die nogal blind is voor de werkelijkheid, en die zich om die reden, in zichzelf verdiept, zonder ook maar aan de ander te denken. Hij is tot naastenliefde niet echt in staat. Zijn bestaan is een bestaan van contactstoornissen. Dat blijkt. Als de weg bijna zijn ideaal bereikt, wordt zijn individualisme bevestigd: d.w.z. hij wordt in zijn Ik terug geworpen, - eerst door de regen, vervolgens door wagenwielen, tenslotte door de zon. Waarom? Omdat hij in zijn andere helft zichzelf niet herkent. Zo is het ook met wie blind is voor de realiteit. Men hoeft immers zijn egoïsme niet af te leggen, om de ander te aanvaarden, men hoeft er alleen maar een andere vorm aan te geven. Door zich in de ander te verplaatsen, veredelt men zijn zelfzucht, zegt Vestdijk in ‘Het principe van het kwaad’
| |
| |
(Essays in duodecimo). Men breidt zijn zelf uit. Ieder mens ervaart in eigen lichaam en geest alles wat de naaste naar lichaam en geest wordt aangedaan. Hij lijdt mee, nog voor hij eraan denkt een instinktieve gedragslijn op te sieren tot een deugd. Wanneer ieder verdriet ons verdriet is, dan vindt een positieve identificatie met de ander plaats, zegt Vestdijk.
Maar er is ook een negatieve identificatie. Dat is nl. de tegengestelde drijfveer, die ons doet lachen, als de ander schreit, doet jubelen als de ander lijdt. En deze drijfveer is niet minder natuurlijk dan de positieve identifikatie, het is evenzeer een golfbeweging van emotionele aard. Dat iemand zich met de naaste vereenzelvigt, is dan ook even gewoon als dat een ander zich in alles het tegendeel van zijn medemens voelt. Maar hoe gedraagt die laatste zich? Hij, wiens instinkten overwegend op de negatieve identificatie zijn gericht, draait alles om wat hij bij zijn medemens waarneemt, alvorens het op zichzelf toe te passen. De medemens is ongelukkig, dus is hij gelukkig, niet omdat de ander lijdt, maar omdat hijzelf niet lijdt, zegt Vestdijk. Alle lijden draagt bij tot zijn persoonlijk welbevinden - dat is zijn vorm van zelfzucht. Maar het is natuurlijk duidelijk dat positieve en negatieve identificatie gecombineerd kunnen voorkomen: men kan iemand treiteren, om zich met hem te verzoenen.
Toegepast op onze fabel: op het moment dat de positieve identificatie plaats moet vinden, krijgt de negatieve de overhand. De weghelften identificeren zich negatief met elkaar, omdat het geluk van de ander dat van het ik in de weg staat: beide helften zijn immers blind voor elkaar.
Zoals we de negatieve identificatie kunnen omschrijven als een omkering van de positieve, zo kunnen we de duivel definiëren als een omgekeerde God. Hij is het symbool van de negatieve identificatie, der Geist der stets verneint. En als nu de weg, op last van de burgemeester, hersteld wordt, de kuilen met puin dicht gegooid, de weg begrint, en later beklinkerd, dan is de weg zijn ogen helemaal kwijt, zijn zelf, zijn mogelijkheid God te worden. Dan is hij een omgekeerde weg, in wie zelfs het gevoel opgehouden heeft te bestaan.
Gaan we uit van de opvatting dat de wereld der mensen voor wordt gesteld door de wereld der wegen, dan is de uitkomst van deze fabel weinig optimistisch. De weg is er een als alle wegen - de mensen zijn aan andere mensen gelijk. Men weet dat Vestdijk deze mening wel verkondigd heeft - in een brief aan Theun de Vries over het astrologisch teken Aquarius, in het slot van het essay De leugen is onze moeder. De mens lijdt in onze dagen aan de effecten van de industrialisatie: hij is een massamens, zonder zelf. Ik vind dat deze verwijzing naar het buitenliteraire element, de realiteit, noodzakelijk is - niet alleen omdat iedere fabel naar die werkelijke wereld verwijst, maar vooral omdat het voor ons niet helemaal duidelijk zou zijn, waarom de ik-zegger, de titel van de fabel in aanmerking genomen, zich positief identificeren zou met de weg, die tot zo'n identificatie zelf niet in staat was.
Aan de tijd hebben we nog geen aandacht besteed bij onze behandeling van deze fabel, al meldde ik in het begin dat het een oude weg was, waar de verteller het over heeft. Hij spreekt ook van de jeugd van de weg, hij heeft het elders over ‘jaren later’. Maar de tijd die aan de orde is in het verhaal, loopt van de herfst, via lente en zomer tot een half jaar ná die zomer: tweeëntwintig maanden. Het zijn
| |
| |
de laatste maanden van de weg voor zijn ‘omkering’. En aangezien die weg voor het eerst naar zichzelf op zoek gaat in de herfst, doet hij dat vooral ook in het teken van de weegschaal. Het is ahw. het geboorteteken van de weg die zich vernieuwen wil. Ingewijden weten, dat men alle gebreken van een weegschaalboreling met het instrument weegschaal in verband kan brengen. Onevenwichtigheid. Besluiteloosheid. Lang van te voren zijn kansen berekenen. Streven naar evenwicht, dus naar een midden tussen twee krachten. De onbereikbaarheid van de ander, een sterke ikgerichtheid (zoals de ene schaal wel met de ander verbonden is, maar in wederzijdse onbereikbaarheid), mooi gesymboliseerd door bijziendheid die in blindheid overgaat.
Het is misschien wel aardig om te vertellen dat de hoofdfiguur uit De verdwenen horlogemaker ook een weegschaal is, wiens vader blind, wiens dochter bijziend is. Zelf is hij alleen maar blind voor de werkelijkheid. Maar ook hij zou blind kunnen worden, zoals een bezoeker zegt, al maakt diezelfde bezoeker hem kort daarop alziend.
Deze alziendheid is voor onze weg niet weggelegd, al werd die wel in het vooruitzicht gesteld in het begin van de fabel: ‘Een midden, altijd opnieuw gezocht, verzuimd of gevonden, moet er toch zijn’, en al staat er aan het slot: ‘Alleen met zijn verstand wist hij, dat de vierde maal hem nog een kans zou kunnen geven’. Maar dan volgt kort daarop abrupt een eind. Vestdijk heeft de weg geen alziendheid kunnen geven. Het verhaal schreef zichzelf op zeker moment. Al deed het er jaren over, want onder de fabel staan de jaren '47/'55.
Wat zijn nu de Vestijkiaanse motieven die aan de oppervlakte kwamen hier?
De spanning tussen het ik en de ander; de inspanning om hun gescheidenheid op te heffen. De spanning tussen het collectivisme en het verdwijnend individualisme. Maar het interessantst is misschien dat deze fabel opgetrokken is op wat Vestdijk de ‘grondparadox’ noemt, de paradox ‘dat het ik en de ander elkaar logisch buiten sluiten, en desalniettemin realiter de twee voornaamste aspecten van ons leven vertegenwoordigen, die voortdurend in elkaar vervloeien, elkaar wederzijds doordringen, en niet van elkaar te scheiden zijn’.
Zo'n paradox past bijna van nature bij onze postrationele fabel, bij de weg die deze onscheidbare en toch elkaar buitensluitende weghelften in zijn midden verbinden wilde. De grondparadox is vooral een astrologische: ‘Geeft men zich rekenschap’ zo schrijft Helena Burgers in haar boek over de astrologie, ‘van de struktuur van het leven, zoals het zich in ruimte en tijd voordoet, dan valt allereerst op, dat het leven als geheel te verdelen is in twee “helften”; er is een waarnemend principe (subject) en er is het waarneembare (object). In het begin van het leven is de nog-niet-gescheidenheid der twee elementen. Zodra het leven geactiveerd wordt en uit de lethargie ontwaakt, gaat die ongescheidenheid steeds meer te loor. De van elkaar gescheiden elementen, subject en object, zijn echter vervuld van de drang tot hernieuwing hunner eenheid, ja, het gehele tijdruimtelijke leven bestaat in wezen slechts uit de drievuldige poging om de verloren eenheid van subject en object weer te herstellen.’
Dat klinkt zo goed als identiek aan Vestdijks grondparadox. En waar Helena S.E. Burgers spreekt van een drievoudige poging tot herstel van de eenheid der twee helften, heeft het zin erop te wijzen dat de weg eveneens driemaal die poging waagde.
|
|